Zie, met verdere verwijzingen, het nieuwsbericht op www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Veroordelingen-in-Klimop-zaken-blijven-in-stand.aspx.
HR, 21-01-2020, nr. 18/00585
ECLI:NL:HR:2020:76
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/00585
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:76, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:952
ECLI:NL:PHR:2019:952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:76
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0037
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Nasleep vastgoedfraude Klimop. Feitelijke leiding geven aan van valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon (meermalen gepleegd) (art. 225.1 Sr) en feitelijke leiding geven aan witwassen begaan door een rechtspersoon (art. 420bis.1.b Sr). Middel dat klaagt dat de bewezenverklaarde valsheid niet uit de bewijsvoering kan worden opgemaakt, behoeft gelet op de gronden die zijn vermeld in het arrest in de zaak ECLI:NL:HR:2020:75 geen nadere motivering. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00585
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 januari 2018, nummer 21/004059-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het achtste middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO - en wat betreft het tweede middel gelet op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 18/00453 (ECLI:NL:HR:2020:75) - geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het negende middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Nasleep Klimop-fraude. Onder meer gaat het in deze zaak om de vraag of het verzwijgen in een overeenkomst van reeds aangegane verplichtingen tot doorbetaling van winst aan derden valsheid in geschrift (art. 225 Sr) oplevert. De AG geeft de HR in overweging het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 18/00453.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00585
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 januari 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, wegens 1. primair en 2. primair telkens “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 3. primair “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
Er bestaat samenhang met de zaak 18/00453. Ook in deze zaak zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V.A. Groeneveld , advocaat te Amsterdam, heeft negen middelen van cassatie voorgesteld.
Deze strafzaak houdt verband met een reeks zaken die bekend zijn geworden als de vastgoedfraude ‘Klimop’. Voor deze fraude zijn verschillende verdachten veroordeeld tot jarenlange gevangenisstraffen.1.Kort gezegd draait het in deze zaken om grootschalige fraude met vastgoed van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (hierna: Bouwfonds ) en Projecten Stichting Philips Pensioenfonds . Bij grote bouwprojecten werden hoge bedragen gefactureerd voor werkzaamheden die niet waren uitgevoerd. De teveel betaalde bedragen stroomden uiteindelijk door naar verschillende personen, die zich hiermee verrijkten. De omvang van de fraude maakte dat de FIOD en justitie zich aanvankelijk richtten op de hoofdrolspelers bij de fraude. Pas later kwamen andere betrokkenen in het vizier. De onderhavige strafzaak is hiervan een uitvloeisel. Bouwfonds werkte rond de eeuwwisseling met [A] B.V., tot 26 juli 2001 genaamd [B] B.V. (hierna in beide gevallen aangeduid als [A] ), samen bij de realisatie van kantoorgebouwen op de [a-straat] in Amsterdam Zuidoost. De verdachte was als (mede)bestuurder en aandeelhouder verbonden aan [A] . Het Openbaar Ministerie vermoedde dat bij dit project gefraudeerd is. Bouwfonds zou voor de realisatie teveel hebben betaald aan [A] , waarna een deel van de winsten doorstroomden naar andere bedrijven. Zo kwam het teveel betaalde geld onder meer terecht bij de toenmalig bestuurder van Bouwfonds , [betrokkene 1] , één van de hoofdverdachten in het Klimop-proces.
4.1
Het aan de verdachte – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – onder 1. ten laste gelegde ziet op valsheid in geschrift bij een drietal overeenkomsten tussen Bouwfonds en [A] . Het onder 2. ten laste gelegde heeft betrekking op valsheid in geschrift bij verschillende facturen die [A] heeft betaald, terwijl hier geen (volledige) prestatie tegenover stond. Feit 3. ziet op een vermoeden van witwassen. Deze feiten zijn telkens in een primair/subsidiair-variant ten laste gelegd, waarbij de primaire variant ziet op het feitelijke leiding geven aan de verboden gedragingen en de subsidiaire variant op het (mede)plegen van de betreffende feiten. Het hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:
“1 primair:
[A] B.V., van 21 februari 2000 tot en met 26 juli 2001 genaamd [B] B.V, in ieder geval de rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister onder dossiernummer [001] op één of meer tijdstippen in de periode van 21 februari 2000 tot en met 30 december 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
- (1) een overeenkomst met de naam samenwerkingsovereenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., (een onderneming met ABN AMRO) en [B] B.V. (d.d. 21 februari 2000) en
- (2) een overeenkomst met de naam allonge tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. (een onderneming met ABN AMRO) en [B] B.V. (d.d. 4 mei 2000) en
- (3) een overeenkomst met de naam allonge tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. en [B] B.V. (d.d. 30 december 2002), zijnde geschriften dien bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt immers heeft zij, verdachte, valselijk en in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven –
(1) in die samenwerkingsovereenkomst (d.d. 21 februari 2000) opgenomen dat
- Bouwfonds en [B] voor gezamenlijke rekening en risico en op basis van gelijkwaardigheid de percelen L, M, en het Entam-terrein gaan ontwikkelen (artikel 1 samenwerkingsovereenkomst) en
- het ontwikkelings- c.q. projectresultaat - zowel positief als negatief - tussen partijen gelijkelijk (50%-50%) wordt verdeeld en
(2) in die allonge (d.d. 4 mei 2000) opgenomen dat
- [B] aan Bouwfonds verkoopt en levert (a) de ontwikkelingsrechten (b) grondposities (c) de benodigde gronden m.b.t. fase I en II (in totaal groot circa 66.600 m2) en
- Bouwfonds aan [B] betaalt: 28.475.000,-- gulden en/of 200 gulden ex btw per m2 b.v.o. en/of 3.000.000,-- voor algemene kosten en
(3) in die allonge (d.d. 30 december 2002) opgenomen dat
- [B] aan Bouwfonds verkoopt en levert (a) de ontwikkelingsrechten (b) grondpositie met betrekking tot fase III (groot circa 33.300m2) en
- Bouwfonds aan [B] betaalt euro 4.300.000,-- en/of euro 1.500.000,-- en EUR 680.000,-- en preferente grondcomponenten (zijnde EUR 90.76 per m2 b.v.o)
terwijl in werkelijkheid de koopsom voor de overname van de rechten tussen [B] B.V. en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. voor een substantieel geldbedrag doorbetaald is aan [C] B.V. en [D] B.V. en [E] B.V en [F] B.V en [G] B.V en
terwijl in werkelijkheid (door)betalingsverplichting(en) van voornoemde bedragen aan [B] waren opgelegd, terwijl deze niet in voornoemde overeenkomst(en) staan genoemd bestaande die (door)betalingsverplichtingen uit:
- het aangaan van een winstdelingsovereenkomst tussen [B] B.V. en [H] B.V. en
- het betalen van facturen voor een totaal bedrag van 3.2171788,-- euro
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken,
aan welke verboden gedragingen verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2 primair:
[A] B.V., van 21 februari 2000 tot en met 26 juli 2001 genaamd [B] B.V, in ieder geval de rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister onder dossiernummer [001] op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2011 in Nederland telkens een (digitale) bedrijfsadministratie en/of projectadministratie elk zijnde een samenstel van geschriften dat in onderlinge samenhang bestemd was om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken telkens hierin bestaan, dat in die bedrijfsadministratie en/of projectadministratie van [B] B.V. en/of [A] B.V.
- telkens valse facturen gericht aan [B] B.V. en/of [A] B.V. werden opgenomen in die administratie waaronder:
- een factuur van [C] B.V. d.d. 3 juli 2000 gericht aan [B] B.V. en
- een factuur van [D] B.V. d.d. 18 november 2002 gericht aan [A] B.V. en
- een factuur van [E] d.d. 17 april 2003 gericht aan [A] B.V. en
- een factuur van [F] B.V. d.d. 7 februari 2002 gericht aan [A] B.V. en
- een factuur van [G] d.d. 27 juni 2003 gericht aan [A] B.V.,
bestaande die valsheden telkens hierin - zakelijk weergegeven - dat telkens valselijk in strijd met de waarheid - op die facturen was vermeld dat diensten waren geleverd door de facturerende (rechts)personen ter hoogte van het aldaar opgenomen factuurbedrag aan [B] B.V. en/of [A] B.V.,
terwijl in werkelijkheid de op de facturen genoemde diensten niet, althans niet ter hoogte van het opgenomen factuurbedrag aan [B] B.V. en/of [A] B.V. waren geleverd en/of verricht aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3 primair:
[A] B.V., van 21 februari 2000 tot en met 26 juli 2001 genaamd [B] B.V, in ieder geval de rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister onder dossiernummer [001] , op één of meer tijdstippen in periode van 14 december 2001 tot en met 31 december 2004 in Nederland een voorwerp, te weten een geldbedrag van heeft overgedragen, terwijl die rechtspersoon wist dat dat voorwerp (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf, aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;”
5. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van een door de raadsman van de verdachte gevoerd niet-ontvankelijkheidsverweer.
5.1
De verdediging heeft zich in de strafprocedure op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat het vertrouwen zou zijn opgewekt dat hij in deze zaak niet (verder) zou worden vervolgd. Ook in hoger beroep is dit verweer gevoerd. Door het hof is dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het opgewekt vertrouwen dat [verdachte] niet vervolgd zou worden en het geschonden verdedigingsbelang zo niet zelfstandig dan toch in onderling verband beschouwd, dienen te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd:
1. Het gerechtvaardigde vertrouwen dat besloten was tot niet-vervolging van [verdachte]
a) In een notitie van rechercheur [betrokkene 3] van 31 augustus 2007 is op pagina 8 vermeld dat -in overleg tussen het onderzoeksteam en de zaaksofficieren- is besloten om het project [a-straat] niet verder te onderzoeken. [betrokkene 3] heeft vermeld dat het wegvallen van dit project nauwelijks gevolgen zal hebben voor de hoofdrolspelers en slechts een kleinere speler (de betrokken co-ontwikkelaar) de strafrechtelijke dans zal ontspringen;
b) De verklaring van één van de betrokken zaaksofficieren, [betrokkene 4] , dat hij deze beslissing niet met [betrokkene 3] heeft genomen en dat niet was besloten de zaak [B] te seponeren, is volstrekt onaannemelijk. De hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket heeft immers bij schrijven van 11 maart 2008 aan het College van procureurs-generaal bericht dat 'er een aantal andere projecten niet zouden worden onderzocht (bijvoorbeeld [a-straat] te Amsterdam, waar soortgelijke constructies van grote omvang zijn waargenomen).' [betrokkene 4] heeft verder verklaard dat het in feite ging over de beslissing welke zaken in Haarlem zouden worden gedaan en welke zaken op de zogenoemde rafellijst terecht zouden komen. Ook deze stelling past niet bij de stellige bewoordingen in de door [betrokkene 4] geaccordeerde (want niet gecorrigeerde) notitie.
Als het hof van oordeel zou zijn dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige beslissing tot niet vervolgen is genomen, dan dient de vraag beantwoord te worden of bij [verdachte] op een aan het openbaar ministerie toe te rekenen manier het vertrouwen is gewekt dat hij niet vervolgd zal worden. Van belang is dat [verdachte] zich ook na 2007 heeft beschouwd als verdachte in de Klimopzaak, juist omdat hij toen niet op de hoogte was om niet te vervolgen. Hij mocht alle uitlatingen die na 2007 zijn gedaan over verdachten in de Klimopzaak dus op zichzelf betrekken.
c) Op 27 juni 2010 meldt het openbaar ministerie in een persbericht dat het ervoor kiest een groep verdachten, waaronder de hoofdverdachten, te dagvaarden. Zaken van andere verdachten worden met een transactie afgedaan. Het is onbestaanbaar dat een dergelijk persbericht de deur uit zou gaan wanneer er nog een derde groep verdachten zou zijn, namelijk verdachten voor wie nog geen vervolgingsbeslissing zou zijn genomen.
De persberichten hebben geleid tot een spoeddebat in de Tweede Kamer. De toenmalige minister van Justitie heeft in dat debat op geen enkele wijze gerefereerd aan nog openstaande vervolgingsbeslissingen, terwijl het aantal verdachten dat zou worden gedagvaard concreet wordt benoemd: 14 natuurlijke personen en 12 rechtspersonen. De minister maakt met kracht van argumenten duidelijk dat het hierbij zal blijven.
Op 14 februari 2011 antwoordde de minister op nieuwe vragen dat voor de openbare zitting is geconcentreerd op de hoofdverdachten. Daar hoorde [verdachte] evident niet bij.
d) Ook in het boek "De Vastgoedfraude" en in artikelen van goed geïnformeerde journalisten is bij herhaling bericht dat de zaak [a-straat] niet verder zou worden vervolgd.
Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om ergens in de jaren 2007 tot 2011 [verdachte] en de buitenwacht te wijzen op de onjuiste berichtgeving en dan met name op de onjuiste mededelingen van de minister. Dat dit nimmer is gebeurd kan maar tot één conclusie leiden: de mededelingen waren juist, [verdachte] zou niet vervolgd worden.
e) [verdachte] is op 12 maart 2008 gehoord als verdachte en zijn toenmalige raadsman heeft een afschrift van het proces-verbaal van verhoor opgevraagd. [verdachte] heeft 18 april 2008 een brief ontvangen van [betrokkene 5] , waarin wordt gesteld dat [verdachte] niet als verdachte is gehoord, maar als getuige. Het verhoor vond plaats in het kader van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek tegen een hoofdverdachte. Dat [verdachte] na dit verhoor moet worden duidelijk gemaakt dat hij als getuige is gehoord, kan slechts verklaard worden uit de interne onduidelijkheid over de status van het [project] . Wanneer [verdachte] verdachte was in de Klimopzaak en vervolgens met ongewijzigde feiten en omstandigheden geen verdachte meer was, kan dat maar één oorzaak hebben gehad: de beslissing om [a-straat] te laten vallen.
De raadsman heeft uit het bovengenoemde geconcludeerd dat in 2007 door de zaaksofficieren de beslissing is genomen om [verdachte] niet te vervolgen en dat deze beslissing op vele momenten en tot de hoogste instantie is uitgedragen en ter kennis van [verdachte] is gekomen.
2. Schending van de redelijke termijn en ouderdom van de feiten
De beschuldigingen vinden hun oorsprong in beslissingen die [verdachte] 17 jaar geleden genomen zou hebben. [verdachte] is op 12 maart 2008 gehoord als verdachte, zodat de redelijke termijn mogelijk toen is aangevangen. Eind 2011 is [verdachte] opnieuw uitgenodigd voor verhoor. Pas op 30 juni 2014 wordt vonnis gewezen. Nu zijn we drieënhalfjaar verder en hoewel de oorzaak van de vertraging in hoger beroep duidelijk is, duurt het voor [verdachte] te lang. Het overschrijden van de redelijke termijn heeft geleid tot schending van het verdedigingsbelang. Zo heeft getuige [betrokkene 4] in zijn verklaring indirect aangegeven dat hij het zich niet meer zo goed herinnert. Ook [betrokkene 3] kan zich niet herinneren in welke bewoordingen hij de betreffende mededelingen heeft gehoord en of de genoemde rafellijst destijds al bestond. Ook het geheugen van [getuige 1] laat hem in de steek. Het is voor de verdediging onmogelijk geworden aan te tonen dat er toen al een vervolgingsbeslissing was genomen en dat die beslissing later ook zo bij verschillende gelegenheden is gecommuniceerd.
3.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het project [a-straat] was aanvankelijk opgenomen in het aanvangsproces-verbaal Klimop. Omdat er binnen het onderzoek Klimop onvoldoende opsporingscapaciteit beschikbaar was, is het project opgenomen op een rafellijst om te beoordelen of op een later tijdstip een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek zou moeten plaatsvinden. In het Klimop-onderzoek zijn [verdachte] en [medeverdachte] als getuigen gehoord. Uit het feit dat ze tijdens die verhoren de cautie hebben gekregen, kan niet worden afgeleid dat ze destijds als verdachten zijn aangemerkt. De raadsman heeft aangevoerd dat er door de minister en het openbaar ministerie niets is gezegd over een rafellijst en over [verdachte] en [medeverdachte] . Daarmee is niet gezegd dat er geen rafellijst was. Het openbaar ministerie mag in de schaduw werken, er is geen enkele reden waarom ze dat moesten meedelen. Overigens maakt de minister op grond van de Wet op de Rechterlijke Organisatie geen deel uit van het openbaar ministerie. De inhoud van een boek of van een filmpje van de rechtbank kan het openbaar ministerie niet worden tegengeworpen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.3
Het oordeel van het hof
Het is aan het openbaar ministerie om binnen de gegeven beleidsvrijheid - daargelaten de voor rechtstreeks belanghebbenden bestaande beklagmogelijkheden van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering - te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is.
Slechts indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
Het hof stelt voorop dat het openbaar ministerie verdachte nimmer kennis heeft gegeven dat de strafzaak tegen hem niet ter zitting zou worden aangebracht.
Het hof heeft derhalve te beoordelen of de door de raadsman naar voren gebrachte uitlatingen ertoe hebben kunnen leiden dat bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij niet verder vervolgd zou worden.
Het hof overweegt als volgt:
Ad a :
Nog daargelaten dat [betrokkene 3] niet bevoegd was om een vervolgingsbeslissing te nemen, kan aan interne documenten van het openbaar ministerie, ook al zijn die al dan niet bij een openbare terechtzitting overgelegd, niet het vertrouwen worden ontleend dat het openbaar ministerie niet tot dagvaarding zal overgaan.
De raadsman heeft overigens gesteld dat [verdachte] op 12 maart 2008 als verdachte is gehoord. Het hof deelt die opvatting. De notitie van [betrokkene 3] dateert van voor die tijd. [verdachte] kan geen vertrouwen hebben ontleend aan een notitie die hij destijds niet kende en die weersproken wordt door een later verhoor als verdachte.
Daar komt bovendien bij dat de notitie van [betrokkene 3] (van 31 augustus 2007) door de rechter-commissaris in deze zaak aan de verdediging is verstrekt (zie het verhoor van de rechter-commissaris d.d. 23 november 2013 van de getuige [betrokkene 6] ), waarbij de onderdelen van de notitie die geen betrekking hadden op het onderzoek [a-straat] uit de notitie zijn verwijderd. Op dat moment werd [verdachte] dus al vervolgd als verdachte (het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak is gestart in mei 2011). [verdachte] kan derhalve niet aan een - nogmaals gezegd, interne - notitie uit augustus 2007 naderhand het vertrouwen hebben ontleend dat hij niet als verdachte zou worden vervolgd.
Ad b:
Ook de brief van de hoofdofficier van justitie aan het College van procureurs-generaal betreft een intern document. Zo [verdachte] al vertrouwen aan een dergelijk document zou mogen ontlenen, blijkt uit de context dat het onderzoek zich op dat moment nog in een zeer vroeg stadium bevond (zo is vermeld dat alleen verdachten [betrokkene 7] en [betrokkene 8] op dat moment waren gehoord). In de inleidende alinea staat bovendien dat het onderzoek twee hoofdtakken kende en dat binnen die hoofdtakken "wij (het hof begrijpt: het Functioneel Parket) een aantal andere projecten niet onderzoeken."
Ad. c:
Het persbericht van 27 juni 2010 van het openbaar ministerie heeft geen melding gemaakt van het bestaan van een derde groep verdachten, voor wie nog geen vervolgingsbeslissing zou zijn genomen. Het hof volgt de redenering van de raadsman niet. Het openbaar ministerie is niet gehouden te vermelden of en tegen wie er nog onderzoeken lopen. Als toen al besloten was de zaak tegen [verdachte] te seponeren of hem op een later moment te gaan dagvaarden, dan zou hem dat in het algemeen niet via een persbericht zijn meegedeeld.
In reactie op de persberichten over de overeengekomen transacties werd de toenmalige minister ter verantwoording geroepen door de Tweede Kamer. Woordvoerders van de PvdA en de SP maakten er bezwaar tegen dat een aantal verdachten hun vervolging kennelijk door middel van een transactie had afgekocht, waardoor er een beeld zou kunnen ontstaan van klassenjustitie. In die context werd de minister gevraagd naar de beweegredenen van het openbaar ministerie om bepaalde zaken met een transactie af te doen. Uitdrukkelijk werd in het debat telkens gesteld dat het ging om al overeengekomen transacties en niet over de vervolging van de verdachten, die inmiddels al waren gedagvaard.
Dat blijkt ook uit de reactie van de minister op de opmerking van de woordvoerster van de PvdA dat zij een aversie bij de minister bespeurde om op vragen in te gaan:
"Ik weerspreek echter de hier gewekte indruk dat deze omvangrijke fraudezaak niet krachtig, doeltreffend en overtuigend is aangepakt door het OM. Dat omvat zowel deze transacties als de strafzaken die voor de rechter zijn gebracht of nog zullen worden gebracht. " (onderlijning hof)
Gelet op context en het feit dat op het moment van dit debat de hoofdverdachten al terecht stonden, kan deze uitspraak naar het oordeel van het hof uitsluitend tot de conclusie leiden dat het vervolgen van andere verdachten nog uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de formulering van de minister dat voor de openbare terechtzitting "is geconcentreerd" op de natuurlijke personen die als hoofdverdachten kunnen worden gekwalificeerd, duidelijk maakt dat [verdachte] niet meer vervolgd zou worden, omdat hij eerder werd aangeduid als 'kleine speler' en 'mindere god'. Die opvatting deelt het hof niet. Dat het openbaar ministerie zich (eerst) concentreert op de hoofdverdachten, betekent niet dat de vervolging van andere verdachten wordt uitgesloten. De minister heeft nimmer meegedeeld dat er geen andere (rechts)personen vervolgd zouden worden.
Ad d:
Een opgewekt vertrouwen dat een verdachte niet vervolgd zal worden, mag in beginsel slechts gebaseerd worden op concrete uitlatingen van het openbaar ministerie. Aan de inhoud van een boek of artikelen kan geen vertrouwen worden ontleend dat het openbaar ministerie niet tot dagvaarding zal overgaan.
Ad e:
De bedoelde mededeling van [betrokkene 5] , officier van justitie in het financieel onderzoek, is naar het oordeel van het hof onjuist. [verdachte] is in 2008 als verdachte gehoord. De enkele mededeling over de status van een verhoor leidt echter niet tot de conclusie dat de zaak tegen [verdachte] was geseponeerd.
De raadsman heeft voorts betoogd dat enkele voor de verdediging cruciale getuigen zich kennelijk niet meer herinneren wat er in 2007 en 2008 is voorgevallen. Het verdedigingsbelang zou daardoor zijn geschonden en dit zou in samenhang met de overschrijding van de redelijke termijn en de schending van het vertrouwensbeginsel moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof is van oordeel dat zelfs als de genoemde getuigen zich hadden kunnen herinneren dat er in 2007 of 2008 intern al een (voorlopige) beslissing omtrent de vervolging was genomen, die - zo blijkt uit de stukken - voort zou zijn gekomen uit de capaciteitsproblemen op dat moment, een dergelijke interne beslissing, waarvoor het hof overigens geen aanwijzingen ziet, geenszins uitsluit dat [verdachte] op een later tijdstip of in een ander arrondissement niet alsnog gedagvaard zou worden. Zolang de beslissing niet op enigerlei wijze aan de verdachte is meegedeeld, is er geen sprake van een inbreuk op het vertrouwensbeginsel.
Voor zover de verdediging heeft beoogd te stellen dat de getuigen omtrent de feitelijke gang van zaken zich door tijdsverloop niet meer exact kunnen herinneren wat zich heeft afgespeeld, merkt het hof op dat dit probleem zich in bijna elke strafzaak in meer of mindere mate kan voordoen. Het is aan de rechter daarmee rekening te houden bij de waardering van de zaak, maar maakt niet dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces.
Het aan het verweer ten grondslag gelegde kan niet leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt voorts dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Het gestelde leidt noch zelfstandig noch in samenhang tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie.”
5.2
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. De beginselen van een behoorlijke procesorde normeren (onder meer) de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie.2.Het Openbaar Ministerie heeft veel ruimte om tot vervolging over te gaan, terwijl de mogelijkheid van rechterlijke toetsing beperkt is. De Hoge Raad overwoog in dit verband:3.
“3.2 Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002). (…)”
5.3
In hoger beroep is aangevoerd dat zich in deze zaak de uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld voordoet, op basis waarvan het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht dient te verliezen. De verdachte zou aan verschillende omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat hij niet vervolgd zou worden. Dit verweer is door het hof gemotiveerd verworpen, maar naar het oordeel van de opsteller van het middel is dat oordeel op wezenlijke onderdelen onvolledig en onbegrijpelijk. Twee aspecten worden daarbij uitgelicht, te weten een door het Openbaar Ministerie uitgezonden persbericht (door het hof aangeduid als omstandigheid ‘c’) en de uitlatingen van het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen [betrokkene 1] .
5.4
In aanmerking genomen dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, heeft het middel geen sterke papieren. Ook met veel goede wil valt aan het persbericht van 27 juni 2010 niet een begin van gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat de verdachte niet zou worden vervolgd. In dit persbericht staat dat het Openbaar Ministerie een groep verdachten dagvaardt. Daarnaast meldt het bericht dat een aantal zaken met een transactie wordt afgedaan. Zoals het hof niet onbegrijpelijk overweegt, kan uit de omstandigheid dat de verdachte buiten deze twee groepen viel niet worden afgeleid dat er geen onderzoek naar de verdachte zou lopen. Een dergelijke beslissing zal immers in de regel niet via een persbericht worden meegedeeld, terwijl het Openbaar Ministerie ook niet gehouden is aan te geven of en tegen wie er nog onderzoeken lopen. Ook wijst het hof op Kamerstukken, waaruit blijkt dat de vervolging van anderen nog uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde.4.Daarbij merk ik nog op dat het baseren van vertrouwen op gegevens die niet worden vermeld, een hachelijke onderneming is. Kortom, het oordeel van het hof hieromtrent kan de toets in cassatie ruimschoots doorstaan.
5.5
Ook de verwijzing door de verdediging in hoger beroep naar een brief van mr. Koops, raadsman van [betrokkene 1] , kan geen grond bieden voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. In de betreffende brief geeft Koops aan dat het Openbaar Ministerie op 17 februari 2011 tijdens het proces tegen [betrokkene 1] aangaf “dat [a-straat] niet strafrechtelijk verder onderzocht werd, en als een fiscale rafel moest worden beschouwd, zoals ook bijvoorbeeld [betrokkene 9] ”. Het hof heeft op dit verweer niet specifiek gereageerd, maar heeft wel in algemene zin geoordeeld dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij allereerst van belang is dat de verklaring van de raadsman niet kan worden beschouwd als een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating. Het gaat immers om de uitlatingen van een advocaat, die niet nader zijn onderbouwd met bijvoorbeeld een proces-verbaal van de terechtzitting. Maar ook als zou worden aangenomen dat de betreffende uitlatingen door de officier van justitie in de zaak [betrokkene 1] zijn gedaan, biedt dit geen basis voor een gerechtvaardigd vertrouwen in de hiervoor bedoelde zin. Het hof heeft immers – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de verdachte op 12 maart 2008 als verdachte is gehoord. Het was hem toen al kenbaar dat hij als verdachte was aangemerkt. Daarnaast is niet gebleken dat de verdachte op de hoogte is geraakt van de vermeende uitlatingen van de officier van justitie op de zitting uit 2011 in de strafzaak tegen een andere verdachte. Bovendien richtte het Klimop-onderzoek zich eerst op enkele verdachten die de spil waren in de fraude en werd het vizier pas later gericht op andere personen, waaronder de verdachte. In die context kunnen de vermeende uitlatingen van de officier van justitie geplaatst worden. Ook deze klacht faalt.
5.6
Bij dit alles teken ik nog aan dat het verweer in cassatie in de sleutel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv is gezet. Dat is onjuist. Art. 358 lid 3 Sv bepaalt immers de responsieplicht voor verweren als bedoeld in art. 349 Sv, waaronder begrepen een verweer dat ziet op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarbij geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van art. 359 lid 2 Sv.5.De tweede volzin, over het zogeheten uos, is hierop dus niet van toepassing.
5.7
Wat daar ook van zij, gelet op het voorgaande kan de verwerping van het ontvankelijkheidsverweerverweer de toets in cassatie doorstaan.
5.8
Met middel faalt.
6. Het tweede middel klaagt ten aanzien van feit 1. primair dat de bewezenverklaring, mede in het licht van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, onvoldoende met redenen is omkleed.
6.1
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“7. Overweging met betrekking tot het bewijs
7.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat [verdachte] van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe onder meer het volgende
aangevoerd:
Ten aanzien van feit 1
De overeengekomen koopsom is in werkelijkheid aan [B] voldaan en aan [B] ten goede gekomen. Dat vervolgens [B] een deel van de door haar ontvangen bedragen heeft doorbetaald aan derden die in de overeenkomst niet worden genoemd, maakt dat niet anders. [B] heeft geen enkele verplichting om aan haar contractspartij duidelijk te maken op welke wijze zij de door haar ontvangen bedragen gaat besteden.
Er zijn geen doorbetalingsverplichtingen aan [B] opgelegd. Deze zijn tussen partijen overeengekomen, dat is wezenlijk iets anders.
De raadsman heeft voorts verwezen naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in de zaak [betrokkene 7] en [betrokkene 8] dat de overeenkomst niet als vals kon worden aangemerkt omdat de bepalingen in de overeenkomst daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de doorbetalingen pas plaatsvonden na nakoming van de overeenkomst.
(…)
7.3
Het oordeel van het hof
(…)
7.3.1
Ten aanzien van feit 1
Het hof is van oordeel dat de samenwerkingsovereenkomst en de allonges intrinsiek vals zijn. Het is immers nimmer de bedoeling geweest dat Bouwfonds en [A] samen het [project] zouden ontwikkelen en dat het resultaat op 50%-50% basis zou worden verdeeld. De samenwerkingsovereenkomst kwam tot stand na onderhandelingen met [betrokkene 1] namens Bouwfonds . [A] sloot vervolgens een winstdelingsovereenkomst met [H] , die op haar beurt weer een winstdelingsovereenkomst sloot met [I] , op grond waarvan een deel van de door Bouwfonds betaalde geldbedragen door [A] werden doorbetaald aan de vennootschappen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het is volstrekt onaannemelijk dat Bouwfonds de overeenkomsten en allonges op deze voorwaarden had gesloten in de wetenschap dat een deel van de winst bij een werknemer en zijn partners terecht zou komen. Het feit dat [betrokkene 1] als bestuurder van Bouwfonds wel op de hoogte was van de werkelijke gang van zaken, maakt dat niet anders. Nog steeds kan worden geconcludeerd dat Bouwfonds om de tuin werd geleid door met geschriften een andere situatie voor te spiegelen dan de werkelijkheid. Dat de constructie werd opgezet om te voorkomen dat bij anderen (bijv. controllers) binnen Bouwfonds duidelijk werd dat geld naar [betrokkene 1] c.s. zou gaan, zegt in dat verband voldoende.
Het is in dit verband niet relevant of de totale afkoopsom die door Bouwfonds aan [A] werd betaald marktconform was. Ook indien die afkoopsom marktconform was, luidt de conclusie dat [A] bereid zou zijn geweest om genoegen te nemen met een lager bedrag dan met Bouwfonds was afgesproken (men kwam immers overeen enkele miljoenen door te sluizen aan [betrokkene 1] c.s.) en dat Bouwfonds middels valse overeenkomsten werd voorgespiegeld dat de in de overeenkomsten opgenomen afkoopsom nodig was om weer de beschikking te krijgen over (de erfpachtrechten op) de grond, terwijl daarmee werd verhuld dat een zeer groot deel van die afkoopsom aan [betrokkene 1] c.s. ten goede zou komen.
[verdachte] heeft aanvankelijk verklaard dat hij in 1999 benaderd werd door [betrokkene 2] . Hij zou door [betrokkene 2] onder druk zijn gezet. De erfpachtrechten waren op dat moment nog niet geleverd aan [A] en hij vreesde dat [betrokkene 2] een hoger bod bij [J] zou uitbrengen. Daarom zou hij in 1999 mondeling zijn overeengekomen dat [betrokkene 2] in de winst zou delen. Die afspraak zou later zijn vastgelegd in de winstdelingsovereenkomst.
Nog los van de hieronder te noemen verklaring van [verdachte] , blijkt ook uit de stukken dat deze verklaring van [verdachte] over de winstdelingsovereenkomst onjuist is. Immers, vóór het tijdstip waarop [verdachte] stelde [betrokkene 2] daarover te hebben gesproken, was door briefwisseling (in maart en april 1999, documenten D172A en 172B) tussen [A] en de toenmalige rechthebbende ( [J] ) al een koopovereenkomst gesloten ter zake van (de erfpachtrechten op) de grond.
De raadsman heeft ter terechtzitting een verklaring van [verdachte] overgelegd. Hierin heeft [verdachte] gesteld dat hij nu, onder meer door zijn ziekte, tot het besef is gekomen dat hij wist dat het voorstel van [betrokkene 2] 'foute boel' was, maar dat hij ervoor koos weg te kijken. De boodschap van [betrokkene 2] was echter wel duidelijk, zo wordt in de verklaring gesteld:
"Wanneer we wilden dat de zakelijke transactie rimpelloos zou verlopen, dan was het wel de bedoeling dat een deel van de winst niet bij [B] bleef, maar dat er gedeeld moest worden [....] Als medebestuurder van [B] heb ik me destijds, door weg te kijken, ook onvoldoende gerealiseerd dat [B] door mee te werken aan de ongerechtvaardigde verrijking van [betrokkene 1] c.s. zelf ook ernstig in de fout ging. Dat had nooit mogen gebeuren."
[betrokkene 1] heeft in de gesprekken met PWC gesteld dat hij [A] zag als een vehikel om een deel van de winst van het [project] aan zich te laten toekomen. Volgens [betrokkene 1] wisten [verdachte] en [medeverdachte] op het moment van het tekenen van de samenwerkingsovereenkomst dat een deel van het van Bouwfonds te ontvangen geld (door)betaald zou moeten worden aan [betrokkene 1] of aan hem gelieerde bedrijven, hetzij via een winstdelingsovereenkomst, hetzij via (spook-)facturen.
De raadsman heeft gesteld dat de overeenkomsten niet vals zijn, omdat [A] geen enkele verplichting had om in de overeenkomst te vermelden dat een deel van de winst niet aan haar ten goede zou komen. Aan deze overeenkomsten lag echter niet de bedoeling ten gronde om een legitieme samenwerking op basis van gelijkheid met Bouwfonds aan te gaan, maar juist deze doorbetalingen mogelijk te maken. Het hof is ervan overtuigd dat die bedoeling bij het sluiten van de overeenkomsten aan partijen bekend was.
Het (mogelijk subsidiair bedoelde) betoog van de raadsman dat er geen doorbetalingsverplichtingen waren omdat de overeenkomsten nietig waren nu er sprake was van een ongeoorloofde oorzaak die aan deze overeenkomsten ten grondslag lag, maakt nog niet - wat er ook zij van deze stelling - dat die overeenkomsten niet vals zijn.
De door de raadsman aangehaalde overwegingen van het hof Amsterdam in de zaak [betrokkene 7] , zijn voortgekomen uit het oordeel van het hof dat [betrokkene 7] en [betrokkene 8] aanvankelijk zonder hun medeweten bij de frauduleuze handelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrokken zijn geraakt en niet wisten dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het aangaan van die overeenkomsten zouden aanwenden om zich wederrechtelijk, ten koste van Bouwfonds te verrijken. In de onderhavige zaak is dat wezenlijk anders, nu het hof er van overtuigd is dat partijen al voor het sluiten van de overeenkomsten afspraken hadden gemaakt over de bestemming van de door Bouwfonds te betalen geldbedragen. [verdachte] heeft verklaard dat hij in 1999 benaderd is door [betrokkene 2] en -kort gezegd- maar toegegeven heeft aan [betrokkene 2] om de zaak rimpelloos te laten verlopen en de winst niet in gevaar te brengen.”
6.2
Het in hoger beroep gevoerde verweer komt er in de kern op neer dat de samenwerkingsovereenkomst en de zogeheten allonges niet valselijk zijn opgemaakt, aangezien de overeengekomen koopsom aan [A] is voldaan en ook aan [A] ten goede is gekomen. De enkele omstandigheid dat opbrengsten zijn doorgezet naar derden, maakt nog niet daarom de overeenkomsten vals. Gelet op dit verweer is de bewezenverklaring volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen omkleed. Voor zover het hof bij de verwerping van het verweer erop wijst dat de partijen al bij het aangaan van de overeenkomst niet van plan zouden zijn geweest om die na te komen, is – zo begrijp ik het middel – sprake van een grondslagverlating omdat dit niet als zodanig ten laste is gelegd en bewezen is verklaard.
6.3
Om met dit laatste te beginnen; in de schriftuur ontbreekt een verduidelijking van de onderdelen van de bewijsoverwegingen die niet vallen te rijmen met de tenlastelegging en bewezenverklaring. Slechts in algemene zin wordt gewezen op ‘arrest 7.3, blz. 16 ev.’. Een dergelijk zoekplaatje kan niet worden opgevat als een klacht in cassatie, zodat deze klacht geen bespreking behoeft.6.In algemene zin merk ik op dat het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt inhoudt dat opzettelijk verzwegen is waartoe de overeenkomst diende, namelijk het faciliteren van winstdelingen met andere partijen. Die uitleg van het hof is niet onverenigbaar met de tenlastelegging, zodat van een grondslagverlating geen sprake is. De door het hof genoemde omstandigheid dat het volstrekt onaannemelijk is dat Bouwfonds de overeenkomsten en allonges op basis van de daadwerkelijke voorwaarden had gesloten in de wetenschap dat een deel van de winst bij een werknemer en zijn partners terecht zou komen, ziet op dit verwijt dat – anders dan de steller van het middel kennelijk meent – ook terugkomt in de tenlastelegging (en bewezenverklaring). Hierin is immers opgenomen dat “(door)betalingsverplichting(en) van voornoemde bedragen aan [B] waren opgelegd, terwijl deze niet in voornoemde overeenkomst(en) staan genoemd”.
6.4
Aan de andere klacht ligt de opvatting ten grondslag dat indien de inhoud van een geschrift juist is, dit geschrift niet als valselijk opgemaakt kan worden beschouwd. Die stelling gaat naar ik meen in haar algemeenheid niet op. Ik wijs daarvoor op een voorbeeld dat Bakker in zijn proefschrift aanhaalt. Stel dat de bediener van een weegbrug op het oog het gewicht van een vrachtwagen schat en dit – zo blijkt achteraf – op de gram nauwkeurig doet. In dat geval is het door de bediener ingevulde weegbriefje vals opgemaakt. Daarbij is bepalend dat de auto helemaal niet gewogen is. Dat het gewicht wel juist is, is in zoverre dus niet relevant.7.Een voorbeeld uit de rechtspraak is een zaak waarbij in documenten een algemene omschrijving was gegeven van geleverde producten, terwijl het om zeer specifieke artikelen ging. De Hoge Raad verwierp de klacht die inhield dat het hof ten onrechte bewezen had verklaard dat het bedrijf facturen valselijk heeft opgemaakt door op die facturen een algemene, maar niet onware omschrijving van bepaalde producten te vermelden:8.
“5.5
Uit deze bewijsmiddelen volgt dat [K] B.V. wat betreft de aan de daarin genoemde afnemers geleverde producten op de in verband daarmee opgemaakte facturen verhulde wat in werkelijkheid werd geleverd, zulks door in plaats van de naam van de geleverde producten een algemene omschrijving daarvan op die facturen te vermelden, terwijl de verdachte daaraan feitelijk leiding gaf. Nu, naar uit de bewijsmiddelen moet worden afgeleid, dit verhullen geschiedde met het opzet om de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving inzake de diergeneesmiddelenvoorziening te ontgaan, moet dit verhullen in een geval als het onderhavige, gelet op de in deze wetgeving neergelegde regels over registratie en controle van diergeneesmiddelen, worden aangemerkt als het valselijk opmaken in de zin van art. 225 Sr. (…)”
6.5
Wat opvalt in de overwegingen van de Hoge Raad, is dat zijn oordeel wordt toegeschreven op de wetgeving inzake diergeneesmiddelen. Dit lijkt een indicatie dat niet te snel moet worden aangenomen dat het verzuim om iets te vermelden, als overtreding van art. 225 Sr kan worden beschouwd.9.Eerder oordeelde de Hoge Raad al dat het nalaten van een ambtenaar van de politie Rotterdam Rijnmond om de afgifte van een verblijfsvergunning in het zogeheten Vreemdelingen Administratie Systeem te registeren, als ‘enkele omstandigheid’, niet een ‘valselijk opmaken’ in de zin van art. 225 Sr oplevert.10.Valsheid in geschrift lijkt daarentegen sneller in beeld te komen in zaken waarin, hoewel daar wel naar werd gevraagd, nagelaten is gegevens te verstrekken inzake sociale uitkeringen. De ratio daarachter is dat dit openlaten pleegt te worden verstaan als een ontkennend antwoord.11.Het weglaten van informatie speelde ook een rol in een zaak uit 2015.12.Het ging daarbij om een zogeheten legal opinion, waarin niet vermeld stond dat voor het verstrekken van garanties de voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen nodig was. Het hof had het achterwege laten hiervan als onjuist bestempeld. In het licht van die niet onbegrijpelijke vaststelling, was het volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk dat het hof vervolgens van oordeel was dat het weglaten van die tekst desondanks niet als vals kon worden aangemerkt nu in die opinions een passage is opgenomen waarin aandacht wordt gevraagd voor een mogelijk dispuut over de vraag of voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen is vereist. Dit leidde tot een vernietiging van het arrest.
6.6
Binnen de context van het Klimop-onderzoek kan gewezen worden op de vervolging van een notaris. Deze notaris was onder meer veroordeeld voor valsheid in geschrift, welke valsheid erin gelegen was dat een koopovereenkomst vermeldde dat de kopende partij voornemens was het gekochte te gebruiken als beleggingsobject, terwijl de koper dit voornemen niet had. Door de verdediging was aangevoerd dat de overeenkomst niet vals was. Het doel van de koper was namelijk om het vastgoed te verwerven ter belegging. Het middel om deze belegging in dit geval te laten renderen is de doorverkoop. De Hoge Raad oordeelt dat gelet op de “specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval”, het hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan de vaststelling door het hof dat “het gaat 'om een opzetje van de medeverdachte [betrokkene 1] , waarbij RBM er tussen is geschoven als 'stroman', om het pakket onroerende zaken enkele minuten later door te leveren aan een vennootschap van de medeverdachte [betrokkene 1] '”.13.
6.7
In de nu voorliggende zaak heeft het hof erop gewezen dat aan de overeenkomsten niet de bedoeling ten grondslag lag om een legitieme samenwerking op basis van gelijkheid met Bouwfonds aan te gaan. Het doel was juist om doorbetalingen mogelijk te maken, waarbij [A] als een vehikel werd gebruikt om de winst van het [project] weg te sluizen. Daar zit naar ik meen de crux in deze zaak. Het strafrechtelijk verwijt is erin gelegen dat de overeenkomsten een incomplete en daarmee onjuiste voorstelling van zaken geven. Anders gezegd, in de overeenkomsten zijn slechts de onderdelen opgenomen die door de betrokken rechtspersonen als een billijke overeenkomst konden worden beschouwd, terwijl in deze overeenkomsten werd verzwegen dat deze, onder de oppervlakte, een mechanisme in werking zetten dat als frauduleus kon worden bestempeld. Het verzwijgen van de doorbetalingen aan de betrokken derden is daarbij een cruciaal onderdeel, zoals ook in de tenlastelegging naar voren komt.
6.8
Dit strafrechtelijk verwijt moet niet verward worden met een algemene verplichting om in samenwerkingsovereenkomsten inzicht te geven over eventuele winstdelingen met andere bedrijven. In de gegeven omstandigheden is dat, evenals in de hiervoor onder 6.6 besproken Klimop-zaak, namelijk wel het geval. Het verzwijgen stond immers ten dienste aan het bewegen van Bouwfonds en [A] tot het aangaan van de overeenkomst. Dat hetgeen in de overeenkomst is opgenomen daadwerkelijk is nagekomen, staat dan ook niet aan een bewezenverklaring in de weg. Het gaat er immers om wat in de overeenkomst niet vermeld stond, terwijl dat in de gegeven omstandigheden wel had gemoeten. Die informatie is door de verdachte verzwegen met, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, het opzet om een deel van de opbrengsten aan [betrokkene 1] of aan hem gelieerde bedrijven toe te laten komen.14.
6.9
De bewezenverklaring ten aanzien van feit 1. primair is, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
6.10
Het middel faalt.
7. Het derde middel houdt, in samenhang bezien met de toelichting daarop, de klacht in dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudende dat “in werkelijkheid (door)betalingsverplichting(en) waren opgelegd” aan [A] – mede in het licht van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – onvoldoende met redenen is omkleed dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
7.1
Laat ik vooropstellen dat het middel weinig helder is. De toelichting op het middel houdt een uitgebreide taalexercitie in over het woord ‘opleggen’. Kennelijk beoogt de steller van het middel – zo vat ik de klacht maar op – te betogen dat de door [A] gesloten overeenkomsten nietig zijn, zodat niet gezegd kan worden dat de daaruit volgende doorbetalingsverplichtingen ‘in werkelijkheid’ zijn ‘opgelegd’ aan [A] .
7.2
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat de omstandigheid dat er eventueel sprake was van een ongeoorloofde oorzaak die aan deze overeenkomsten ten grondslag lag, nog niet maakt – wat er ook zij van deze stelling – dat die overeenkomsten niet vals zijn.15.Veel heb ik aan deze overweging niet toe te voegen. De verdachte wist op het moment van het tekenen van de samenwerkingsovereenkomst dat een deel van het van Bouwfonds te ontvangen geld (door)betaald zou moeten worden aan [betrokkene 1] of aan hem gelieerde bedrijven.16.Of die doorbetalingsovereenkomsten in civielrechtelijke zin al dan niet nietig zijn, doet daaraan niet af. In zoverre kan gesproken worden van opgelegde (door)betalingsverplichtingen. Zoals bij de bespreking van het vorige middel naar voren is gekomen, kan het verzwijgen hiervan in de met Bouwfonds aangegane overeenkomsten beschouwd worden als valselijk. De bewezenverklaring is gelet hierop, ook in het licht van hetgeen is aangevoerd, voldoende (begrijpelijk) met redenen omkleed.
7.3
Het middel faalt dan ook.
8. Het vierde middel klaagt ten aanzien van feit 2 dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat “de op de facturen genoemde diensten niet, althans niet ter hoogte van het opgenomen factuurbedrag aan [B] B.V. en/of [A] B.V. waren geleverd en/of verricht”, mede in het licht van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, onvoldoende met redenen is omkleed dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
8.1
Het bestreden arrest houdt onder meer in:
“7. Overweging met betrekking tot het bewijs
7.1
Het standpunt van de verdediging
(…)
Ten aanzien van feit 2
Niet bewezen kan worden dat op de facturen is vermeld dat er diensten en/of goederen aan [B] / [A] zijn geleverd. Op basis van de tekst van de tenlastelegging dient vrijspraak te volgen.
(…)
7.3
Het oordeel van het hof
(…)
7.3.2
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft betoogd dat de tenlastelegging niet bewezen kan worden nu er niet op de facturen staat dat er diensten en/of goederen aan [B] / [A] zijn geleverd.
De valsheid bestaat naar het oordeel van het hof er in dat er geen diensten zijn verricht dan wel niet ter hoogte van het opgenomen factuurbedrag. Het hof is van oordeel dat facturen dienen te vermelden welke diensten of producten er zijn geleverd voor de (rechts)persoon aan welke (rechts)persoon die facturen zijn gericht. Zouden er in bijzondere omstandigheden diensten in rekening worden gebracht ten behoeve van derden dan dient dat duidelijk uit de omschrijving te blijken.
Het hof acht bewezen dat [A] B.V. facturen in haar administratie heeft opgenomen voor diensten en/of leveringen, waar niet de op de facturen omschreven werkzaamheden voor haar voor zijn verricht.”
8.2
In de aanvulling op het arrest is onder meer het volgende bewijsmiddel opgenomen:
“16. De als bijlagen bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten aan [B] / [A] B.V. gerichte en betaalde nota's (alle inclusief omzetbelasting):
- een nota van [C] B.V., gedateerd 3 juli 2000, genummerd 00069, ten bedrage van fl. 1.468.750,--, inzake het perceel [b-straat 1] te Amsterdam, onder vermelding van "courtage conform afspraak", (D-056);
- een nota van [D] B.V., gedateerd 18 november 2002, genummerd 0211.009, ten bedrage van € 38.080,-- , onder vermelding van "Terzake verricht marktonderzoek Amsterdam Zuidoost ten behoeve van de huuraanbieding ABN Amro Bank N.V., conform afspraak", (D-057);
- een vijftal nota's van [E] B.V.:
• datum 25 januari 2002, nummer 201872, ten bedrag van € 62.099,82, (D-058),
• datum 27 maart 2003, genummerd 231242, ten bedrag van € 66.640,-- (D-059),
• datum 17 april 2003, genummerd 231259, ten bedrage van € 68.187,-- (D-060),
• datum 5 augustus 2003, genummerd 231478, ten bedrage van € 89.911,10 (D-061),
• datum 7 oktober 2003, genummerd 231511, ten bedrage van € 44.955,56, (D-062),
Alle nota's betreffen het project Kantoorontwikkeling [b-straat] / [a-straat] te Amsterdam Zuid-Oost en worden in rekeningen gebracht onder vermelding van "wervingsactiviteiten met betrekking tot bovengenoemd project";
- een drietal nota's van [F] B.V.:
• datum 7 februari 2002, genummerd 020201, ten bedrage van € 134.999,55 (D- 063),
• datum 2 december 2002, genummerd 02.12.04, ten bedrage van € 153.899,13 (D-064),
• datum 2 juli 2003, genummerd 03.07.01, ten bedrage van € 375.802,-- (D- 065),
De nota's vermelden advieswerkzaamheden en additionele werkzaamheden inzake het project [b-straat] te Amsterdam;
- een nota van [G] , gedateerd 27 juni 2003, genummerd 2003255, ten bedrage van € 1.365.525,00, onder vermelding "courtage inzake de verkoop van het project [a-straat] Fase I aan [L] te Hamburg, Duitsland", (D-066).
Alle bovengenoemde nota's zijn voorzien van een stempel met de accordering en betalingsgegevens.”
8.3
Het middel bevat de klacht dat uit de in de bewezenverklaring genoemde facturen niet blijkt dat er diensten geleverd zijn voor [A] . Die klacht kan voor verwarring zorgen; de kern van het verwijt is immers dat er voor [A] geen diensten zijn verricht dan wel niet ter hoogte van het opgenomen factuurbedrag. Volgens het hof is er sprake van spookfacturen. Het gaat de steller van het middel er echter om dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat er aan [A] geleverde diensten zijn gefactureerd.
8.4
Uit de bewijsvoering blijkt dat de facturen verzonden zijn aan [A] , deze door dit bedrijf geaccordeerd zijn en voorzien van betalingsgegevens en in de facturen melding wordt gemaakt van verschillende diensten. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat – bijzondere gevallen daargelaten – de rechtspersoon aan wie de factuur gericht is beschouwd kan worden als het bedrijf waaraan de diensten zijn gericht. Gelet op deze niet onbegrijpelijke vaststellingen, is de bewezenverklaring in zoverre toereikend gemotiveerd. Dat vanuit fiscaalrechtelijk perspectief de daadwerkelijke afnemer soms een ander dan de gefactureerde kan zijn, doet daarbij niet ter zake. Dergelijke rechtsvragen kunnen in fiscale zin van belang zijn, maar voor een strafrechtelijke bewijsvraag als de onderhavige zijn zij gelet op de vaststellingen van het hof zonder betekenis.
8.5
Het middel faalt.
9. Het vijfde middel klaagt ten aanzien van feit 2 dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed wat betreft het onderdeel “een factuur van [F] B.V. d.d. 7 februari 2002 gericht aan [A] B.V.”.
9.1
Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat de diensten die vermeld staan op een op 7 februari 2002 gedateerde factuur van [F] B.V. (hierna: [F] ) aan [A] niet, dan wel niet ter hoogte van het opgenomen factuurbedrag zijn geleverd en/of verricht. Het middel klaagt hierover terecht. Uit bewijsmiddel 16 volgt weliswaar dat [F] op 7 februari 2002 een factuur, genummerd 020201, ten bedrage van € 134.999,55 (D-063), heeft gestuurd naar [A] , maar dat hier niet een (volledige) prestatie tegenover stond volgt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. De tot het bewijs gebezigde verklaring van de directeur van [F] toont dit niet aan, aangezien daaruit slechts blijkt dat zijn bedrijf daadwerkelijk betrokken is geweest bij de onderhandelingen voor [A] en dat hij de factuur van 7 februari 2002 een logisch gevolg acht van een eerder afgesproken honorarium voor advieswerkzaamheden (bewijsmiddel 24). In het licht van die verklaring, acht ik de enkele omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte] zich het bedrijf [F] niet meer herinnert onvoldoende om aan te nemen dat de betreffende factuur vals is (bewijsmiddel 29).
9.2
Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Door weglating van het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring, wordt de aard en de ernst van hetgeen is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd namelijk niet aangetast, terwijl ook de kwalificatie van het bewezenverklaarde ongewijzigd blijft.
9.3
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
10. Het zesde middel klaagt over het onder 3 primair bewezenverklaarde “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van witwassen” en valt in verschillende deelklachten uiteen.
10.1
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende onderdelen uit het bestreden arrest van belang:
“7. Overweging met betrekking tot het bewijs
7.1
Het standpunt van de verdediging
(…)
Ten aanzien van feit 3
Bij vrijspraak voor feit 1 en feit 2 dient eveneens vrijspraak voor feit 3 te volgen. [B] heeft geen wetenschap gehad van de positie die [betrokkene 1] binnen Bouwfonds heeft ingenomen en zij had daarmee geen zicht op een criminele herkomst.
(…)
7.3
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze in dit arrest (en in de eventueel op te maken aanvulling) zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt als volgt.
(…)
7.3.3
Ten aanzien van feit 3
[A] wist dat de facturen die zij (na 14 december 2001) betaalde vals waren en afkomstig uit enig misdrijf. Het waren facturen die betaald werden in opdracht van (uiteindelijk) [betrokkene 1] , zoals bij het ten laste gelegde onder feit 1 en feit 2 bewezen is verklaard.”
10.2
De eerste deelklacht houdt in dat de bewijsoverwegingen in strijd zijn met de (enkelvoudige) kwalificatie. De witwasgedragingen zouden namelijk betrekking hebben op verschillende facturen, terwijl het bewezenverklaarde niet is gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. Nog los van de vraag welk belang de verdachte zou hebben bij deze klacht, meen ik dat het hof het bewezenverklaarde enkelvoudig had kunnen kwalificeren. Het hof heeft onder 3 primair alle verwijzingen naar documenten weggestreept en in algemene zin gesproken over ‘een voorwerp, te weten een geldbedrag’. In zijn nadere bewijsoverwegingen verwijst het gerechtshof wat betreft het witwasvoorwerp naar de na 14 december 2001 – de datum van de invoering van art. 420bis Sr – betaalde facturen, welke betalingenin opdracht van (uiteindelijk) [betrokkene 1] zijn verricht. Kennelijk heeft het hof die bedragen bij elkaar opgeteld en dit beschouwd als het witgewassen bedrag. Die uitleg is niet onbegrijpelijk en is ook niet onverenigbaar met de tenlastelegging.
10.3
Dat neemt niet weg dat het hof de lezer van het arrest meer bij de hand had mogen nemen. De aanvulling bewijsmiddelen heeft – zo ben ik met de steller van het middel eens – nu veel weg van een zoekplaatje. Dat zoekplaatje kan vragen oproepen, zoals blijkt uit de tweede en derde deelklacht. Deze klachten komen er kort gezegd op neer dat uit de aanvulling bewijsmiddelen niet blijkt of de witwashandeling – het overdragen van een geldbedrag – is verricht binnen de bewezenverklaarde pleegperiode van 14 december 2001 tot en met 31 december 2004. Naar ik meen stuit deze klacht af op bewijsmiddel 16, dat ook een belangrijke schakel vormt in de bewijsconstructie van feit 3. In dit bewijsmiddel zijn verschillende nota’s uit 2002 en 2003 opgenomen waarvan het hof heeft vastgesteld dat het spookfacturen betreffen. Deze nota’s zijn voorzien van een stempel met accordering en betalingsgegevens. Ik acht het een feit van algemene bekendheid dat nota’s binnen een jaar worden betaald. Gelet hierop heeft het hof kunnen aannemen dat deze binnen de pleegperiode zijn betaald. Een blik in het dossier leert overigens dat de facturen uit 2002 en 2003 inderdaad binnen een jaar zijn betaald.17.De bewezenverklaring is dan ook voldoende met redenen omkleed. Daarbij merk ik nog op dat, anders dan de steller van het middel meent, het in de strafmotivering genoemde benadelingsbedrag van meer van € 1.000.000,-- ziet op alle bewezenverklaarde feiten en dus niet enkel op feit 3.
10.4
Het middel faalt.
11. Het zevende middel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 3 primair bewezenverklaarde "feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van witwassen" oplevert.
11.1
De steller van het middel doet een beroep op de in de rechtspraak ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond. Deze rechtspraak houdt kort gezegd in dat niet in alle gevallen de in art. 420bis lid 1 en 420quater lid 1 Sr omschreven gedragingen, gekwalificeerd kunnen worden als (schuld)witwassen. De ratio hierachter is onder meer dat een automatische verdubbeling van de strafbaarheid moet worden voorkomen.18.
11.2
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan valsheid in geschrift. De opbrengsten hiervan zijn vervolgens gedeeltelijk overgedragen aan andere bedrijven. Die gedragingen zijn bewezenverklaard als het overdragen van een geldbedrag. De hiervoor genoemde rechtspraak heeft in beginsel geen betrekking op het “overdragen” van een voorwerp, zodat het middel hier reeds op afstuit.19.Daarbij merk ik op dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, de valsheid in geschrift het gronddelict betreft. De opbrengsten hiervan zijn vervolgens doorgestroomd naar derden. Deze (typische witwas)casus verschilt dan ook wezenlijk van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen.
11.3
Het middel faalt dan ook.
12. Het achtste middel klaagt erover dat het hof met betrekking tot de strafmodaliteit is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door een vrijheidsbenemende straf op te leggen, zonder inhoudelijk in te gaan op de medische informatie die door de verdediging is aangeleverd en toegelicht.
12.1
Het bestreden arrest houdt wat betreft de strafoplegging het volgende in:20.
“11. Oplegging van straf en/of maatregel
11.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat [verdachte] ernstig ziek is en dat er weinig kans is op herstel. Hij heeft de laatste tien jaar door de strafzaak onder enorme druk geleefd. Hij heeft verwezen naar de verklaring van [verdachte] , het reclasseringsrapport en de overgelegde medische bescheiden. De raadsman heeft betoogd dat [verdachte] nu de werkelijke reden heeft aangegeven waarom hij met [betrokkene 2] in zee is gegaan en daar ook verantwoordelijkheid voor wil nemen. [verdachte] is er overigens van overtuigd dat hij Bouwfonds geen schade heeft berokkend. De doorbetalingen zijn in mindering gebracht op de winst van [A] , er zat veel meer winst in het project. Hij heeft zich dus niet ten koste van Bouwfonds verrijkt. De raadsman heeft voorts aangegeven dat [verdachte] in staat is een geldboete te voldoen, hoewel de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete erg hoog is gelet op de met Rabo getroffen schikking. Afhankelijk van het ziekteverloop is het niet uitgesloten dat hij in de toekomst een taakstraf kan uitvoeren. Ook de ouderdom van de feiten moet betrokken worden bij de strafoplegging.
11.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [medeverdachte] en [verdachte] zich gemangeld voelden door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Maar ze hadden ook een eigen verantwoordelijkheid, die [verdachte] nu ook erkent. Hij heeft verder een blanco strafblad. Gelet op de leeftijd en de medische omstandigheden van de verdachte heeft de advocaat-generaal aan gegeven geen gevangenisstraf te zullen vorderen.
De redelijke termijn is - zo stelt de advocaat-generaal - weliswaar overschreden, maar dat is in eerste aanleg gecompenseerd door een strafkorting van zes maanden toe te passen. De geringe overschrijding in hoger beroep kan het openbaar ministerie niet worden verweten. Gelet op de omstandigheden kan het bij een constatering van de overschrijding blijven zonder nadere gevolgen qua strafmaat.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat [verdachte] een taakstraf van 240 uren en een geldboete van € 250.000,-- zal worden opgelegd.
11.3
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
[verdachte] heeft als feitelijke leidinggevende van [A] deel uitgemaakt van een grootscheepse fraude, waarbij valse overeenkomsten zijn gesloten en valse facturen zijn voldaan om substantiële geldbedragen wederrechtelijk aan het Bouwfonds te onttrekken en uit het zicht te brengen. [A] en (daarmee ook) [verdachte] hebben daardoor Bouwfonds aanzienlijk benadeeld. Deze handelwijze heeft echter niet alleen Bouwfonds op grove wijze benadeeld, de affaire heeft ook in de maatschappij tot veel ophef geleid en het vertrouwen in de vastgoedmarkt en zijn facilitators ernstig geschaad.
[verdachte] heeft weliswaar in zijn verklaring gesteld dat hij zich nu realiseert dat [A] ernstig in de fout is gegaan, maar dat inzicht is wel in een erg laat stadium van de procedure naar voren gekomen.
Het hof heeft ten voordele van [verdachte] rekening gehouden met de ouderdom van de feiten, zijn leeftijd en de overige door de raadsman aangevoerde persoonlijke omstandigheden.
Het is het hof thans niet gebleken dat [verdachte] detentieongeschikt zou zijn. Voor zover de raadsman een beroep wil doen op detentieongeschiktheid zal dat in de executiefase kunnen worden getoetst. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 november 2017 blijkt voorts dat [verdachte] een overigens blanco strafblad heeft.
Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten, die voor een zaak als onderhavige waarbij sprake is van een benadelingsbedrag van meer dan € 1.000.000,-- als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangeven voor de duur van minimaal 24 maanden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de veroordelingen en straffen die in de andere Klimop zaken zijn opgelegd, met name de veroordelingen van [betrokkene 8] en [betrokkene 7] door het gerechtshof Amsterdam. Het hof realiseert zich dat de in die zaken opgelegde gevangenisstraffen feitelijk van kortere duur zijn dan het hof aan [medeverdachte] en [verdachte] zal opleggen. Het hof Amsterdam heeft [betrokkene 8] en [betrokkene 7] een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden opgelegd, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Redengevend voor het opleggen van een aanzienlijk voorwaardelijk deel van de straf was – zo blijkt uit de overweging van het hof Amsterdam – dat [betrokkene 7] en [betrokkene 8] volledig mee hadden gewerkt aan het opsporingsonderzoek en – ondanks dat zij zich zelf daarmee belastten – een bijdrage hadden geleverd aan de opsporing en vervolging van andere betrokkenen.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof heeft geconstateerd dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 12 maart 2008 bij het eerste verhoor van [verdachte] als verdachte. Door de omvang en de complexiteit van de Klimop zaak ontstonden capaciteitsproblemen en is eerst op 26 mei 2011 een vordering gerechtelijk vooronderzoek ingediend. De regiezitting bij de rechtbank vond plaats op 17 maart 2014. In de tussenliggende jaren zijn tal van getuigen gehoord en stukken aan het dossier toegevoegd. De zaak liep bovendien nog enige vertraging op door het overlijden van de toenmalige raadsman van [verdachte] . Op 30 juni 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen. Het dossier is op 22 juli 2014 binnengekomen bij de strafgriffie van het hof.
De terechtzitting in hoger beroep was aanvankelijk gepland op 26 mei 2016. In verband met de ziekte van de raadsman van [medeverdachte] is de zaak destijds echter aangehouden. Het hof is van oordeel dat een groot deel van de overschrijding van de redelijke termijn te wijten is aan de ongekende omvang van de zaak en de wisselingen in de verdediging.
Gelet op het bovenstaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden passend en geboden. Nu er ten aanzien van de procedure in eerste aanleg en in geringe mate in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding in de straf dient te worden verdisconteerd, zal het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden opleggen.”
12.2
Bij de beoordeling van het middel is van belang dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht.21.Zolang de feitenrechter binnen de door de wet aan de straf en maatregel gestelde grenzen blijft, is de strafoplegging in cassatie nagenoeg onaantastbaar.22.De strafoplegging is dus het domein van in dit geval het hof en in deze zaak is er geenszins aanleiding om daarin in te grijpen. Door de verdediging is een strafmodaliteitverweer gevoerd vanwege de gezondheid van de verdachte. Het hof heeft desondanks een gevangenisstraf opgelegd en op het voornoemde verweer gerespondeerd door erop te wijzen dat het ten voordele van de verdachte rekening heeft gehouden met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Ook wijst het hof erop dat op het moment van het wijzen van het arrest niet gebleken is dat de verdachte detentieongeschikt is. Voor zover de verdediging hier een beroep op wil doen, kan dit in de executiefase kan worden getoetst. Daarmee heeft het hof afdoende gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer. Tot een nadere motivering was het, mede gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, niet gehouden.
12.3
Het middel faalt.
13. Het negende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
13. Namens de verdachte is op 23 januari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 14 november 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met afgerond twee maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
13. Het middel is terecht voorgesteld.
13. Het eerste tot en met het achtste middel falen. Met uitzondering van het tweede middel, kunnen zij afgedaan worden met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het negende middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 178-179.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:740.
Ik merk op dat de verdachte onder omstandigheden in redelijkheid op de toezeggingen van de minister van Justitie en Veiligheid aangaande het Openbaar Ministerie kan vertrouwen, zoals volgt uit HR 29 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6273, NJ 1978/358 m.nt. Van Veen en HR 22 mei 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6587, NJ 1979/301 m.nt. Mulder.
HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7150, NJ 2013/248, rov. 3.3.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179 en 180.
F.C. Bakker, Valsheid in geschrift (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 97.
HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354, NJ 2008/74.
Vgl. HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8845, NJ 2004/364 m.nt. De Jong inzake art. 207 Sr (meineed) waarin ten aanzien van de vraag of door een verbalisant niet vermelden van bepaalde gegevens in een ambtsedig proces-verbaal een ‘valse verklaring’ in de zin van genoemde wetsbepaling kan opleveren, wordt overwogen dat ‘niet uitgesloten [kan] worden dat in bijzondere gevallen de omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn opgenomen, tot gevolg heeft dat hetgeen wel is opgenomen een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht – opzettelijk – is geschonden’.
HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7941, NJ 2002/628.
Zie bijv. HR 10 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB4369, NJ 1975/461; HR 9 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC1038, NJ 1980/47 en HR 1 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7741, NJ 1986/328.
HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:345.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1392, NJ 2016/319, rov. 2.3. De betreffende overwegingen zijn niet in de Nederlandse Jurisprudentie (NJ) gepubliceerd, maar wel op rechtspraak.nl te vinden.
Bewijsmiddel 11 en 12.
Arrest, p. 17.
Bewijsmiddel 11.
Voor zover leesbaar: nota D-057 van 18 november 2002 op 25 november 2002; nota D-058 van 25 januari 2002 op 5 maart 2002; nota D-059 van 27 maart 2003 op 25 april 2003, nota D-060 van 17 april 2003 op 28 april 2003; nota D-061 van 5 augustus 2003 op 29 augustus 2003 en nota D-062 van 7 oktober 2003 op 23 oktober 2003.
Zie HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis.
Zie HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303 m.nt. Keijzer.
Zonder vermelding van een voetnoot.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.1
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264.