HR, 24-09-2002, nr. 00629/01
ECLI:NL:HR:2002:AE7941
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-09-2002
- Zaaknummer
00629/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE7941
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7941, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7941
ECLI:NL:HR:2002:AE7941, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7941
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7941
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7941
- Wetingang
art. 225 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2002/241
Conclusie 24‑09‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00629/01
Mr Wortel
Zitting: 9 april 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens (1) "In de uitoefening van zijn ambt of beroep, een ander tot het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland uit winstbejag middelen verschaffen, terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, in vereniging begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd";
- (2)
"Als ambtenaar een belofte aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, meermalen gepleegd, en als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij gedaan wordt naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening is gedaan, meermalen gepleegd";
(3 primair) "Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", en (5) "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Tevens is beslist over inbeslaggenomen voorwerpen als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip "valselijk opmaken" in de zin van artikel 225 Sr.
Gesteld wordt dat het Hof onder zulk valselijk opmaken ten onrechte mede heeft verstaan het niet in een geautomatiseerd systeem vermelden dat een vergunning tot verblijf was afgegeven.
4. Onder 3 is bewezenverklaard dat verzoeker "in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 augustus 1998 te Rotterdam, meermalen, een stamkaart (een aanvraagformulier bestemd voor het aanvragen van de aanmaak van (een) verblijfsdocument bij de Staatsdrukkerij),
en/of een bestand in het VAS (Vreemdelingen Administratie Systeem) in gebruik bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, zijnde (telkens) een (geautomatiseerd) geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, dat valselijk opmaken heeft hierin bestaan, dat hij, verdachte, toen en daar (telkens) valselijk
- -
op een stamkaart waarop de naam van [betrokkene 1] was vermeld in de ruimte bestemd voor 'handtekening aanvrager' een handtekening heeft gezet die door moest gaan voor de handtekening van die [betrokkene 1] en niet in het VAS heeft vermeld dat een vergunning tot verblijf (VTV) was afgegeven t.n.v. die [betrokkene 1]; (zaak 1) en
- -
op een stamkaart" (etc, volgt ten aanzien van nog negen andere personen de omschrijving van valsheidshandelingen, in enkele gevallen bestaande uit het plaatsen van een handtekening of uit de onterechte vermelding van een zogenaamd CRV-nummer (Centraal Register Vreemdelingen-nummer), en in alle gevallen uit het niet in het VAS vermelden dat een vergunning tot verblijf (VTV) was afgegeven, JW).
5. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat het oningevuld laten van een geschrift in de rechtspraak meermalen is aangemerkt als 'valselijk opmaken', namelijk in die gevallen waarin het onvermeld laten van bepaalde gegevens in het maatschappelijk verkeer wordt opgevat als de opgave van een bepaalde toestand. Dat doet zich met name voor bij formulieren die worden gebruikt bij de uitvoering van sociale zekerheidswetgeving, in verband waarmee het oningevuld laten van bepaalde rubrieken wordt beschouwd als de opgave dat de omstandigheden waarnaar in het formulier wordt gevraagd zich niet hebben voorgedaan.
Daartegenover wordt er op gewezen dat in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 225 (suppl. 112), het voorbeeld is aangehaald van de caissière van een supermarkt die met iemand afrekent zonder een kassabon te vervaardigen, welke nalatigheid niet als het vervalsen of valselijk opmaken van een geschrift is aan te merken.
6. Voorts wordt in de toelichting op het middel betoogd dat er een zekere parallellie is te vinden tussen zulk handelen van een caissière die (al dan niet afrekent doch) geen kassabon produceert en het handelen van verzoeker, voor zover hij in het door de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond gebruikte Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) onvermeld heeft gelaten dat er voor de betrokkenen een vergunning tot verblijf was afgegeven.
7. Mijnerzijds merk ik op dat er tussen de beide situaties ook een relevant verschil is aan te wijzen. De caissière vervaardigt in het geheel niet de registratie die zij, ten bewijze van de transactie, zou moeten vervaardigen. Verzoeker daarentegen heeft, blijkens de bewezenverklaring, in een bestaande registratie gegevens onvermeld gelaten die in deze registratie opgenomen dienden te worden. In dat opzicht dringt zich de gelijkenis op met eerdere uitspraken betreffende - kort gezegd - uitkeringsfraude, bijvoorbeeld hierin bestaande dat de vraag naar inkomsten uit werkzaamheden onbeantwoord is gelaten.
8. De steller van het middel meent dat de vergelijking met zulke fraude niet opgaat, omdat een uitkering wordt vastgesteld op de grondslag van een (onjuist) ingevuld inkomstenformulier, terwijl het achterwege laten van de vermelding dat een vergunning tot verblijf is afgegeven in het VAS, op zichzelf beschouwd, niet bijdraagt aan de beslissing tot het verlenen van een verblijfstitel.
9. In het onder 3 tenlastegelegde wordt duidelijk onderscheiden tussen enerzijds het valselijk opmaken van aanvraagformulieren voor verblijfsdocumenten, en anderzijds de valsheid die verzoeker met betrekking tot het VAS heeft begaan. Overigens blijkt uit de door het Hof vastgestelde feiten niet dat het VAS in het bijzonder wordt aangehouden met het oog op de toekenning van verblijfstitels.
10. Klaarblijkelijk heeft het Hof de tenlastelegging evenwel aldus verstaan dat het bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond gebruikte VAS ertoe strekt degenen die toegang tot dit geautomatiseerd werk hebben inzicht te geven in de gegevens omtrent vreemdelingen, welke gegevens de gebruikers van het systeem nodig hebben met het oog op de taken die zij ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving hebben te vervullen.
Dientengevolge is dit VAS te beschouwen als een geautomatiseerd geschrift dat, ofschoon voor een beperkte groep van functionarissen toegankelijk, strekt tot bewijs van aan vreemdelingen toegekende verblijfstitels en daarmee verband houdende gegevens. Daaruit vloeit tevens voort dat aangenomen kan worden dat degenen die het systeem ten behoeve van hun taken raadplegen, indien zij de persoonsgegevens van een vreemdeling in het systeem treffen zonder de vermelding dat er een vergunning tot verblijf is afgegeven, zullen aannemen dat zo een vergunning niet is afgegeven, en hun beslissingen daarop zullen baseren.
11. In 's Hofs oordeel dat verzoeker, door in het VAS niet te vermelden dat hij vergunningen tot verblijf had afgegeven, heeft bewerkstelligd dat het geautomatiseerd werk bij raadpleging gegevens te zien zou geven die door hun onvolledigheid onjuist zijn, zodat gezegd kan worden dat verzoeker als geautomatiseerde geschriften aan te merken bestanden in het VAS valselijk heeft opgemaakt, komt naar mijn inzicht geen onjuiste rechtsopvatting naar voren.
12. Dat oordeel is, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, voorts niet onbegrijpelijk. Ik wijs er op dat verzoeker, blijkens zijn tot bewijs gebezigde, ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 1) heeft opgegeven dat hij ten onrechte niet in het VAS heeft vermeld dat er verblijfstitels waren afgegeven.
Het middel treft geen doel.
13. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde met de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker aan de vreemdelingen [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ten onrechte een vergunning tot verblijf of vestiging ter beschikking heeft gesteld. De omstandigheid dat door of namens deze vreemdelingen voor het afgeven van die vergunningen een geldelijke vergoeding aan verzoeker is toegezegd dan wel overhandigd brengt, aldus het middel, niet noodzakelijkerwijs mee dat die vergunningen ten onrechte zijn verstrekt in die zin dat de betrokken vreemdelingen niet voor een vergunning in aanmerking konden komen danwel verzoeker die vergunning in strijd met zijn plicht heeft verstrekt.
14. De klacht gaat er aan voorbij dat verzoeker zelf ten verstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard (deze verklaring is als bewijsmiddel 1 opgenomen) dat hij aan de bedoelde vreemdelingen documenten heeft verschaft waarmee zij Nederland konden binnenkomen of in Nederland konden blijven, terwijl hij wist dat het verblijf van die personen wederrechtelijk was.
15. Daarmee blijkt uit de bewijsmiddelen in voldoende mate dat de vergunningen tot verblijf (in één geval een vergunning tot vestiging) ten onrechte zijn verstrekt.
Het middel faalt.
16. Het derde middel houdt in dat twee verklaringen van een zekere [betrokkene 7] (bewijsmiddelen 10 en 11) ten onrechte tot bewijs zijn gebezigd, omdat die verklaringen een mening, gissing, of conclusie van juridische aard inhouden en niet zijn aan te merken als mededelingen van hetgeen de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.
17. Gedoeld wordt op de zinsneden die ik hier gecursiveerd weergeef:
(bewijsmiddel 10)
"Ik heb [verdachte] gevraagd of hij wat kon regelen voor [betrokkene 3]. [betrokkene 3] had weinig kans in de asielprocedure. [verdachte] vroeg een bedrag van f. 4000,-. [betrokkene 3] ging akkoord en heeft een kopie van zijn paspoort en pasfoto's [lees: opgestuurd]. Ik heb deze spullen aan [verdachte] gegeven en enige tijd later kreeg ik van [verdachte] een vreemdelingendocument. [verdachte] heeft achteraf f. 3000,- van mij gekregen voor het regelen van de verblijfsvergunning", en
(bewijsmiddel 11)
"[verdachte] gaf een lijstje aan [betrokkene 6], die een werknemer in dienst had die zijn vrouw [betrokkene 4] naar Nederland wilde halen. Zij kon echter niet op een legale wijze naar Nederland komen. Ik heb van [verdachte] een verblijfsvergunning gekregen, die ik aan [betrokkene 6] heb gegeven. [verdachte] wilde de verblijfsvergunning terug zodra de vrouw in Nederland was. [betrokkene 6] heeft begin 1998 cash f. 4000,- betaald aan [verdachte] voor de desbetreffende verblijfsvergunning".
18. Beide verklaringen laten zich aldus begrijpen dat de getuige uit mededelingen van [betrokkene 3] heeft opgemaakt dat deze weinig kans maakte in een asielprocedure, respectievelijk van [betrokkene 6] of diens werknemer heeft begrepen dat de vrouw van de laatste niet op legale wijze naar Nederland kon komen. Voorts laten deze verklaringen zich aldus verstaan dat de getuige het verband tussen die omstandigheden en de door verzoeker afgegeven verblijfsvergunningen heeft gelegd omdat hij heeft waargenomen dat verzoeker die vergunningen door tussenkomst van anderen en tegen persoonlijke betaling heeft verstrekt.
Deze verklaringen overschrijden niet de grenzen van hetgeen een getuige zelf kan waarnemen of ondervinden.
Het middel faalt.
19. Het vierde middel bevat de klacht dat onder 3. bewezen is verklaard dat verzoeker "in een zekere periode, die vrij kort is te weten binnen één jaar" een groot aantal stamkaarten heeft vervalst, zodat het Hof had moeten uitmaken of deze feiten al of niet als een voortgezette handeling zijn aan te merken.
20. Nu heeft het Hof daaromtrent besloten, aangezien het de feiten heeft aangemerkt als 'meermalen gepleegd', en derhalve als op zichzelf staande handelingen die niet als een voortgezette handeling zijn te beschouwen.
Ik wil aannemen dat wordt beoogd er over te klagen dat het Hof deze beslissing niet nader heeft gemotiveerd.
21. Het is van de omstandigheden afhankelijk of een periode 'vrij kort' is te noemen, doch in verband met het in een tijdsbestek van zeven maanden vervalsen van negen stamkaarten kan, dunkt mij, bezwaarlijk worden volgehouden dat de gebeurtenissen zich zó snel hebben opgevolgd dat het ernstige vermoeden rijst dat de ene vervalsing direct op de andere is gevolgd.
Klaarblijkelijk heeft het Hof bevonden dat iedere op zichzelf staande valsheidshandeling telkens voortkwam uit een opnieuw genomen wilsbesluit, zodat er geen reden is die handelingen aan te merken als een voortgezette handeling.
22. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker met het oog op het verstrekken van verblijfsvergunningen ten name van diverse vreemdelingen telkens opnieuw werd benaderd. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het Hof niet gehouden, temeer omdat niet blijkt dat door of namens verzoeker een beroep is gedaan op de toepasselijkheid van art. 56 Sr.
Ook het laatste middel faalt.
23. De middelen falen en lenen zich mijns inziens voor toepassing van art. 81 RO.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 september 2002
Strafkamer
nr. 00629/01
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2000, nummer 22/001008-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 06 december 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "in de uitoefening van zijn ambt of beroep, een ander tot het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland uit winstbejag middelen verschaffen, terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, in vereniging begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd", 2. "als ambtenaar een belofte aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, meermalen gepleegd", en "als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening is gedaan, meermalen gepleegd", 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III", en "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte onder valselijk opmaken zoals omschreven in het onder 3 tenlastegelegde heeft begrepen het verzuim van de verdachte in het Vreemdelingen Administratie Systeem te vermelden dat een vergunning tot verblijf was afgegeven aan de in de bewezenverklaring genoemde vreemdelingen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, dat hij:
"in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 augustus 1998 te Rotterdam, meermalen,(...) een bestand in het VAS (Vreemdelingen Administratie Systeem) in gebruik bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, zijnde (telkens) een (geautomatiseerd) geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, dat valselijk opmaken heeft hierin bestaan, dat hij, verdachte, toen en daar (telkens) valselijk (...) niet in het VAS heeft vermeld dat een vergunning tot verblijf (VTV) was afgegeven t.n.v. (...) [betrokkene 1]."
De bewezenverklaring behelst voorts onder meer een opsomming van gelijksoortige handelingen met betrekking tot vergunningen tot verblijf ten name van een negental andere personen.
3.2.2.
Het Hof heeft als bewijsmiddel 1 gebruikt een door de verdachte tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring, inhoudende onder meer:
"Feit 3
in de eerdergenoemde periode heb ik handelingen verricht in het Vreemdelingen Administratie Systeem dat ik gebruikte bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.(...)"
Voorts houdt dit bewijsmiddel als verklaring van de verdachte in dat hij ten aanzien van de betrokken vreemdelingen telkens ten onrechte niet in het Vreemdelingen Administratie Systeem heeft vermeld dat aan die personen een vergunning tot verblijf was afgegeven.
Als bewijsmiddel 15 heeft het Hof gebruikt processen-verbaal van verbalisanten, welke inhouden dat is geconstateerd dat in het Vreemdelingen Administratie Systeem ten aanzien van al de betrokken vreemdelingen niet was vermeld dat aan hen de bedoelde vergunning was verstrekt, terwijl ten aanzien van verschillende vreemdelingen tevens bleek dat van dezen in het geheel geen gegevens in het systeem waren opgenomen.
3.3.
De term "valselijk opmaken" is in de tenlastelegging en bewezenverklaring gebruikt in de betekenis die deze in art. 225 Sr heeft.
3.4.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet méér volgen dan dat de verdachte t.a.v. de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen telkens heeft nagelaten in genoemd systeem op te nemen dat een vergunning tot verblijf was afgegeven. Die enkele omstandigheid levert niet op een "valselijk opmaken" als hiervoor bedoeld.
De bewezenverklaring is derhalve in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel slaagt dus.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde voorzover het daarbij gaat om het (telkens) niet vermelden in het Vreemdelingen Administratie Systeem dat een vergunning tot verblijf was afgegeven, alsmede wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op
- 24.
september 2002.