1Hoewel een duidelijk afgebakende periode ten laste is gelegd, namelijk ‘tot 5 juli 2002’, heeft het Hof bewezen verklaard dat het feit is gepleegd in de ‘periode van 1 januari 2001 tot 17 juli 2002’. Hiermee heeft het Hof meer en gedeeltelijk anders bewezen verklaard dan ten laste is gelegd. In het kader van het eerste middel is uiteen gezet, dat het Hof daarmee óf de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, óf zich kennelijk heeft verschreven, ten gevolge waarvan de bewezenverklaring dienovereenkomstig (‘tot 5 juli 2002’) verbeterd moet worden gelezen. Eén en ander is uitgebreid uitgewerkt in het eerste middel, welk middel in samenhang met dit middel moet worden gelezen en als herhaald moet worden beschouwd.
HR, 22-01-2008, nr. 03046/06 E
ECLI:NL:HR:2008:BB6354
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
03046/06 E
- LJN
BB6354
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB6354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB6354
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA9181
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AU8386
ECLI:NL:HR:2008:BB6354, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA9181
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AU8386
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB6354
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 225 Sr. Uit de bewijsmiddelen volgt dat X BV wat betreft de aan de daarin genoemde afnemers geleverde producten op de in verband daarmee opgemaakte facturen verhulde wat in werkelijkheid werd geleverd, zulks door i.p.v. de naam van de geleverde producten een algemene omschrijving daarvan op die facturen te vermelden, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding gaf. Nu dit verhullen geschiedde met het opzet om de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving inzake de diergeneesmiddelenvoorziening te ontgaan, moet dit verhullen in een geval als i.c., gelet op de in deze wetgeving neergelegde regels over registratie en controle van diergeneesmiddelen, worden aangemerkt als het valselijk opmaken i.d.z.v. art. 225 Sr.
Nr. 03046/06 E
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegede en voorts wegens 1. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" en 3. "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot - ten aanzien van feit 1 - zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en - ten aanzien van feit 2 - drie geldboetes van ieder € 2.500,=, subsidiair telkens 50 dagen hechtenis, en - ten aanzien van feit 3 - drie geldboetes van ieder € 2.500,=, subsidiair telkens 50 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte hebben mr. D.J.P. van Barneveld en mr. A.S. ten Doesschate, beiden advocaat te Zwolle, negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door een ruimere periode waarin het onder 2 bewezenverklaarde feit zou zijn begaan bewezen te achten dan - na wijziging van de tenlastelegging - is tenlastegelegd.
4. De stellers van het middel wijzen er terecht op dat het Hof de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 hebben bewezenverklaard, waar de tenlastelegging in eerste aanleg inmiddels aldus was gewijzigd dat de tenlastegelegde periode eindigde op 5 juli 2002. Eveneens terecht wijzen de stellers van het middel op de mogelijkheid dat hier sprake is van een kennelijke vergissing, in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat (een deel van) het onder 2 bewezenverklaarde in de periode tussen 5 juli 2002 en 17 juli 2002 zou zijn begaan. Gelet op het voorgaande ben ik inderdaad van oordeel dat de bewezenverklaring onder 2 in voege als hiervoor omschreven verbeterd gelezen kan worden.
5. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen en faalt het.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten is verjaard.
7. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat - kort gezegd - een deel van de sub 2 tenlastegelegde gedragingen is verjaard zodat het openbaar ministerie voor dat deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof stelt vast dat - na de gevorderde wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - de aan verdachte sub 2 tenlastegelegde gedragingen telkens overtredingen betreffen, waarvoor ingevolge artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn geldt van twee jaren. Artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is.
De raadsman beschouwt de uitreiking van de dagvaarding aan verdachte in persoon op 23 juli 2003 als een dergelijke daad. Naar het oordeel van het hof is evenwel als eerste daad van vervolging aan te merken de doorzoeking ter inbeslagneming in het bedrijf van [bedrijf A] op 17 juli 2002, van welk bedrijf verdachte enig aandeelhouder en directeur was en is. Blijkens het proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst was verdachte bij deze doorzoeking ook aanwezig. Een en ander leidt tot de conclusie dat geen van de sub 2 tenlastegelegde gedragingen (ten laste is gelegd de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002) is verjaard.
Het hof verwerpt het verweer."
8. Onder 2 is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - aan de verdachte primair tenlastegelegd, het in de periode van 1 januari 2001 tot en met 5 juli 2002 overtreden van een bij art. 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet gesteld voorschrift en subsidiair het door de verdachte in dezelfde periode feitelijk leiding geven aan het door [bedrijf A] overtreden van het bij art. 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet gestelde voorschrift.
9. Onder 3 is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg(1) - aan de verdachte primair tenlastegelegd het op of omstreeks 22 april 2002 overtreden van een in art. 4 van het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet gesteld voorschrift en subsidiair dat hij op of omstreeks genoemd tijdstip feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf A] overtreden van genoemd voorschrift.
10. Beide feiten zijn als economisch delict strafbaar gesteld in art. 1, onder 1° van de Wet op de economische delicten. Op grond van art. 2, eerste lid van de WED zijn deze feiten misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan en anders overtredingen. De onderhavige feiten zijn, in aanmerking genomen dat niet is tenlastegelegd dat zij opzettelijk zijn begaan, derhalve overtredingen waarvoor de in art. 70, eerste lid onder 1° Sr bedoelde verjaringstermijn van twee jaar geldt.
11. Het bij wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, gewijzigde art. 72, tweede lid, Sr - dat in werking is getreden op 1 januari 2006, derhalve nadat het Hof de bestreden uitspraak wees - bepaalde dat het recht tot strafvordering vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn. Bij de op 7 juli 2006 in werking getreden Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310 is die bepaling aldus gewijzigd dat voor overtredingen een maximale verjaringstermijn van tien jaren is bepaald. Deze laatste wetswijziging heeft geen gevolgen voor feiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan reeds waren verjaard. Op grond van het voorgaande is de verjaring van de onder 2 en 3 tenlastegelegde overtredingen naar mijn oordeel op 6 juli 2006 resp. op (of omstreeks(2)) 22 april 2006 is voltooid.
12. Het middel is dus terecht voorgesteld. Aan bespreking van de in het middel voorts nog ontwikkelde klacht gericht tegen 's Hofs oordeel dat de verjaring eerder was gestuit door de als een daad van vervolging aangemerkte doorzoeking in het pand van [bedrijf A], kom ik derhalve niet toe.
13. Nu het recht tot strafvervolging voor de feiten 2 en 3 naar mijn oordeel thans is verjaard, acht ik het niet opportuun het derde middel van cassatie, dat eveneens is gericht tegen 's Hofs beslissingen ten aanzien van die twee feiten, nog te bespreken. Voor het geval Uw Raad tot een ander oordeel komt ten aanzien van de verjaring, sta ik gereed alsnog dat middel te bespreken in een aanvullende conclusie.
14. Het vierde middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 1 subsidiair, die inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift, onder meer hierin bestaande dat op diverse - tot bewijs van enig feit bestemde - documenten een algemene omschrijving van geleverde producten was gegeven, terwijl het om zeer specifieke artikelen ging. Het vijfde middel sluit daarop aan en bevat de klacht dat het Hof ongenoegzaam heeft gerespondeerd op een in dit verband uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een aantal specifieke producten. Ik bespreek de beide middelen gezamenlijk.
15. De bewezenverklaring onder 1 heeft betrekking op in totaal 23 gevallen van valsheid in geschrift. Daarbij hebben de nummers 1 t/m 14 betrekking op valse facturen en de nummers 15 t/m 23 op valsheden in de voorraadadministratie.(3) De hier te bespreken middelen hebben betrekking op de valselijk opgemaakte facturen. Het afzonderlijk te bespreken zesde middel heeft betrekking op de valsheden in de voorraadadministratie.
16. De veertien in de bewezenverklaring opgesomde gevallen van valselijk opgemaakte facturen vallen in twee groepen uiteen. De grootste groep van negen gevallen bestaat uit facturen waarin het product dat zou zijn geleverd, specifiek is omschreven. De kleinste groep van vijf gevallen bestaat uit facturen waarin het geleverde product van een algemene omschrijving is voorzien. De middelen hebben uitsluitend op die laatste gevallen betrekking. Kortheidshalve beperkt de navolgende weergave van de bewezenverklaring zich tot tot één geval uit de grootste groep (nr. 1) en tot de vijf gewraakte gevallen uit de kleinste groep (de nrs. 5, 9, 10, 13 en 14).
17. De bewezenverklaring onder 1 houdt, voor zover hier van belang, in dat:
"[bedrijf A] op tijdstippen in de de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 te Veenendaal opzettelijk, meermalen, telkens facturen en/of periodieke nota, analyses en/of overzichten ontvangen voorraad - elk zijnde -telkens- een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - telkens valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf A] telkens valselijk op genoemde facturen en/of periodieke nota analyses- en overzichten ontvangen voorraad onjuiste gegevens vermeld, te weten
- op factuur [0006] d.d. 1 mei 2002 ten name van [betrokkene 7] onder meer omschrijving neutradex 5 liter genoemd terwijl estrombol en/of eraquell is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijiage 1/D/198 en/of 1/D/201 en/of 1/D/202 bIj procesverbaal nr. 7761 van de Algemene lnspectiedienst) en
(...)
- op factuur [0001] d.d. 4 juni 2002 ten name van [betrokkene 1] onder meer omschrijvinq "produits d'entretien chevaux" genoemd terwijl equismo is besteld en/of geleverd (zie bijiage 1/D/243 en/of 1/D/244 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene lnspectiedienst) en
(...)
- op factuur [0002] d.d. 12 april 2002 ten name van [betrokkene 2] onder meer omschrijving paardenverzorgingsmiddelen genoemd terwijl sedalin en/of nat.b.carb 5 kg en/of biodyl en/of vulketan en/of vit B12/5000 en/of kynoselen en/of hemo 15 en/of MSM en/of betadine is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijiage 1/D/438 en/of 1/D/439 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- op factuur [0003] d. d. 7 mei 2002 ten name van [bedrijf B] onder meer omschrijving(en) paardenverzorgingsmiddel en/ dierverzorgingmiddel genoemd terwiji boldane en protabol is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/451 en/of 1/D/452 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
(...)
- op factuur [0004] d.d. 1 mei 2002 ten name van [betrokkene 3] onder meer omschrijving Pflegemittel genoemd terwijl eraquell is besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/487 en/of 1/D/488 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- op factuur [0005] d.d. 6 maart 2002 ten name van [bedrijf C] onder meer omschrijving pferdepflegemittel genoemd terwijl kynoselen en/of bex block is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/503 en/of 1/D/504 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene lnspectiedienst) en
(...)
(zodat deze [telkens] niet waarheidsgetrouw ontvangen en/of geleverde producten aangaven) zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen te gebruiken, zulks terwijl hij verdachte, - als bestuurder/directeur van [bedrijf A] - telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven."
18. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof, voor zover hier van belang, als bewijsmiddelen ten aanzien van dit feit gebezigd:
"1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 februari 2005, voor zover inhoudende:
Ik heb mij samen met een ander in de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 in mijn bedrijf te [vestigingsplaats] schuldig gemaakt aan het opstellen van valse facturen voor dierengeneesmiddelen en voorraadoverzichten. Bepaalde medicamenten werden door mij op de nota's verhuld. Op de facturen stonden andere middelen vermeld.
2. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, genummerd 7761 (bestaande uit 6 ordners), opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, tevens buitengewoon opsporings-ambtenaar, gesloten op 20 november 2002:
Als relaas van verbalisanten (ordner zaak 1, 1-OPV, pagina 1 t/m 17), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 17 juli 2002 is de administratie over de periode 01 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 in beslag genomen in het kantoor van [bedrijf A], op het adres [a-straat 1],[postcode] [vestigingsplaats]. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in het bijzijn van directeur [verdachte] en medewerker [betrokkene 4]. In de administratie zijn door ons diverse bescheiden aangetroffen waaronder kladbriefjes, orderbonnen, faxberichten, e-mailberichten en facturen die betrekking hebben op bestelling en verkoop van voornamelijk diergeneesmiddelen en voederadditieven. Tijdens het administratief onderzoek in de administratie van [bedrijf A] alsmede door het horen van de verdachten en getuigen is vastgesteld dat veelal op verzoek van klanten facturen valselijk zijn opgemaakt.
Onderzoeksresultaten per afnemer
[Betrokkene 7], [woonplaats]
Bevindingen hierin: Afzender [betrokkene 8] bestelt Estrombol met het verzoek het middel Neu-tradex op factuur te vermelden. [betrokkene 8] mailt het verzendadres van [betrokkene 7]. Handgeschreven wordt aangegeven dat Neutradex op factuur geschreven moet worden. Neutradex is op factuur geschreven (l/D/002) in een hoeveelheid van totaal 5 liter. Op 1 mei 2002 wordt een bestelling verzonden naar het adres. Het pakje weegt 3,8 kg.
(...)
[Betrokkene 1]
Bevindingen hierin: [Betrokkene 1] bestelt 3 liter Equisumo bij [bedrijf D] te [plaats A]. [Betrokkene 5] van [bedrijf D] verzoekt het product te verzenden met "aangepaste factuur". Op de factuur lezen we dat het middel in de franse taal als paardenverzorgings-middel omschreven wordt. Deze factuur wordt betaald en verzonden in een pakketje van 3,37 kg.
(...)
[Betrokkene 2] te [woonplaats]
Bevindingen hierin: Op een kopie van een kladbrief je (1/D/438) staan onder andere niet in Nederland geregistreerde middelen genoteerd met hierboven de naam [betrokkene 2]. Hieraan zit een factuur geniet van [bedrijf A] (1/D/439) met hierop de productomschrijving Paardenverzor-gingsmiddelen. Het origineel geschreven briefje wordt tussen losse briefjes gevonden (1/D/440).
[Betrokkene 6] TE [woonplaats]
Bevindingen hierin: Op een faxbestelling van [bedrijf A] staat een handgeschreven aan-tekening met een bestelling van 1 stuks Boldane en 1 stuks Protabol. Hierop staat eveneens geschreven dat de rekening naar [bedrijf B] te [plaats B] moet. Op de factuur aan [bedrijf B] lezen wij de omschrijving Paardenverzorgingsmiddel en Dierverzorgings-middel.
(...)
[Betrokkene 3]
Bevindingen hierin: Op blauw orderformulier levering 48 stuks Eraquell en een proef-levering. Op factuur wordt Pflegemittel genoemd.
[Bedrijf C]
Bevindingen hierin: Zevenmaal worden notities aangetroffen op kladbriefjes en blauwe rekeningbriefjes met productomschrijvingen. Op de factuur van [bedrijf A] worden deze Vanaf ongeveer oktober 2001 komen de omschrijvingen Tierpflegemittel en/of Pferde-pflegemittel veel voor op de facturering van dit bedrijf.
(...).
19. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de gevoerde verweren het volgende in:
Bespreking van verweren
Met betrekking tot feit 1
Bij de bespreking van de verschillende verweren houdt het hof, waar dat te pas komt, de nummering aan die de raadsman bij omschrijving van de verschillende valse facturen in de tenlastelegging heeft aangebracht.
In het - zeer uitvoerige - elk in de tenlastelegging vermelde preparaat besprekende verweer valt aan hoofdlijnen te onderkennen dat
A. een aantal van de valselijk niet op de verschillende facturen vermelde maar wel geleverde middelen in wezen niet zouden vallen onder de definitie van artikel 1 lid 1 Diergeneesmiddelenwet en in wezen een onschuldig of onschadelijk middel (zoals een anti-vliegenmiddel, punt 6 of het vrij verkrijgbare Eraquell punt 13) betreffen;
B. de gekozen omschrijving geen echte inhoudelijke valsheid oplevert omdat bijvoorbeeld een ruimere, maar wel ware, omschrijving is gehanteerd;
C. het valselijk omschreven middel een onmisbaar middel betreft;
D. de in de voorraadadministratie aangetroffen onjuistheden geen valsheden zijn.
In de gevallen hiervoor globaal omschreven sub B en D zou dat vrijspraak moeten opleveren; argument C zou tot ontslag van alle rechtsvervolging moeten leiden en in alle gevallen zou, als het hof de genoemde gevolgtrekking niet zou maken, zulks in elk geval voor de strafmaat gevolgen moeten hebben.
Het hof zal de verschillende facetten van dit verweer, dusdoende de pleitnota volgend, tezamen bespreken, alhoewel de aspecten A en C de bewijsbeslissing in wezen niet raken.
Het hof is het met de hiervoor kort samengevatte opvattingen van de verdediging niet eens. Door [bedrijf A] werd in de in de tenlastelegging omschreven gevallen de handelwijze gevolgd om in samenspraak met de afnemer een ander middel op de factuur te vermelden dat het middel dat in werkelijkheid geleverd werd. Door aldus te verhullen wat geleverd was of werd frustreerde verdachte het toezicht dat door de wetgever is gedacht voor de bedrijfstak waarin verdachte actief is en daarmee ook de belangen waarvoor die regelgeving staat. In die belichting dient niet alleen de ernst van de valsheden te worden beoordeeld (hetgeen inderdaad de strafmaat betreft) maar ook de vraag of, bijvoorbeeld, het uitwijken naar een ruimere omschrijving (zoals bij punt 5 met de keuze voor "produits d'entretien des chevaux" in plaats van "Equisumo" gebeurde, of bij punt 13 "Pflegemittel" in plaats van het vrij verkrijgbare Eraquell) een inhoudelijk vals stuk opleverde. In de ogen van het hof is zonder belang of de afnemer met recht te vrezen had voor de gevolgen van een juiste vermelding op de factuur. Het gaat erom dat [bedrijf A] controle op haar handelen in de desbetreffende gevallen onmogelijk, of althans lastig te realiseren, maakte.
Wat de "onmisbare middelen" betreft, zou het gaan om Diurione (punt 7) en Diviculine (punt 8). Op grond van de verklaring van de ter zitting van het hof op 7 februari 2005 gehoorde getuige-deskundige Prof. Barneveld is verdedigbaar dat Diurione door het werkzame bestanddeel daarvan Phenylbutazone (in de wandeling "buut" genaamd) inderdaad een vrijwel onmisbaar of maar moeilijk te missen diergeneesmiddel is. Voor de werkzame stof "buut'' geldt in elk geval volgens de deskundige dat "er door die ontwikkeling (het wegvallen van dat middel als legaal middel; het hof) vrijwel geen alternatieven zijn om paarden bij alle soorten van pijn op legale wijze te behandelen".
Het hof moet evenwel vaststellen dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijf A] en haar medewerkers geen andere weg openstond dan deze (dus de beweerdelijk onmisbare) middelen onder een andere, onjuiste omschrijving te leveren. Het is voorts niet gesteld of gebleken dat de levering van de preparaten waarop dit onderdeel van het verweer betrekking heeft, plaatsvond met wetenschap van de concrete medische toepassing die aan het aldus verhandelde zou worden gegeven en het is daarom en tegen de achtergrond van de keren dat [bedrijf A] de levering van andere middelen, waarvoor dit argument niet gold, anders en valselijk omschreef evenmin aannemelijk dat handelen zoals dat gebeurde inderdaad geboden was. Het is niet aannemelijk dat het dilemma waarvoor, gelet op de verklaring van Prof. Barneveld, een dierenarts kan komen te staan een rol heeft gespeeld. Dat blijkt uit de verklaringen van verdachte tegenover de AID en de gang van zaken met andere middelen.
Met betrekking tot de punten 16 tot en met 23, waarop het hiervoor nog globaal omschreven punt D ziet, overweegt het hof het navolgende. De opvatting dat de voorraadadministratie niet tot bewijs zou dienen, is onjuist. Die administratie moet en moest op grond van een wettelijke verplichting worden gevoerd en (dus) juist zijn. De geconstateerde onjuistheden betrekt het hof op de wijze waarop verdachte door middel van facturen verhulde wat er werkelijk aan aard en volume omging in zijn bedrijf en waar die middelen heengingen. In dat licht bezien had het op de weg van verdachte gelegen om minst genomen aannemelijk te maken dat het bij de geconstateerde verschillen ging om onschuldige verschrijvingen of administratieve voorraadverschillen. Het verweer dat het "hooguit" zou gaan om een incomplete voorraadadministratie, wordt verworpen."
20. De in de middelen verwoorde klachten spitsen zich als gezegd toe op de facturen die een algemene omschrijving van het geleverde product inhouden (terwijl een specifiek diergeneesmiddel is geleverd) en daarmee op de verwerping van het door het Hof met B aangeduide verweer.
21. Ik stel voorop dat volgens vaste jurisprudentie het niet vermelden van bepaalde gegevens onder omstandigheden valsheid in geschrift kan opleveren. Zo reeds HR 10 juni 1975, NJ 1975, 461, waarin het ging om het niet opgeven van genoten inkomsten op het daartoe bestemde inkomstenformulier. De Hoge Raad achtte daarbij van belang dat het oningevuld laten van bepaalde rubrieken van een dergelijk formulier "pleegt te worden verstaan als een ontkenning van zekere feiten". In andere arresten overwoog de Hoge Raad dat dergelijk niet invullen "in het maatschappelijk verkeer" pleegt te worden verstaan als de mededeling dat geen inkomsten zijn genoten.(4) Een stapje verder ging HR 16 december 1986, NJ 1987, 322 m.nt. 't H., waarin - naast het niet beantwoorden van en multiple choice-vraag - sprake was van een kredietovereenkomst waarin was volstaan met de vermelding dat alles wat de bank onder zich heeft tot zekerheid strekt, terwijl het onderwerp verder afzonderlijk was geregeld. Dat er echter grenzen zijn, lijkt HR 24 september 2002, NJ 2002, 628 te leren. Hier oordeelde de Hoge Raad dat het "enkele feit" dat een politieambtenaar had nagelaten in het Vreemdelingen Administratie Systeem te vermelden dat aan bepaalde vreemdelingen een verblijfsvergunning was afgegeven, niet het "valselijk opmaken" in de zin van art. 225 Sr opleverde.(5)
22. Vermelding verdient voorts HR 21 januari 2003, NJ 2004, 364 m.nt. D.H. de Jong, waarin het niet ging om art. 225 Sr, maar om art. 207 Sr (meineed). De vraag was of het door een verbalisant niet vermelden van bepaalde gegevens in een ambtsedig proces-verbaal een "valse verklaring" in de zin van genoemde wetsbepaling kan opleveren. De Hoge Raad stelde als uitgangspunt voorop dat onder een dergelijke verklaring diende te worden verstaan "een verklaring die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid". Na erop te hebben gewezen dat een verbalisant een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag wat relevant is om vermeld te worden, overwoog de Hoge Raad dat "niet uitgesloten [kan} worden dat in bijzondere gevallen de omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn opgenomen, tot gevolg heeft heeft dat hetgeen wel is opgenomen een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht - opzettelijk - is geschonden". Uit deze formulering spreekt een zekere terughoudendheid, die zich vertaalde in de gegrondbevinding van het tegen de bewezenverklaring gerichte middel.(6)
23. Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat het bestaan van een rechtsplicht om bepaalde gegevens te vermelden, weliswaar niet een noodzakelijke voorwaarde is om het niet-vermelden van die gegevens als "valsheid" te bestempelen, maar wel een belangrijke factor vormt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van valselijk opmaken. Tegelijk geldt dat het enkele feit dat in strijd met een rechtsplicht is nagelaten bepaalde gegevens te vermelden, nog niet betekent dat het geschrift valselijk is opgemaakt. Beslissend is uiteindelijk of de werkelijkheid door het achterhouden van gegevens geweld is aangedaan. Daarvoor is bepalend hoe het desbetreffende geschrift met de daarin ontbrekende gegevens (in het maatschappelijk verkeer) pleegt te worden verstaan of, iets anders gezegd, welke betekenis aan het ontbreken van die gegevens gebruikelijk wordt toegekend.
24. Het Hof heeft de bewijsbestemming van de onderhavige geschriften ontleend aan het door de overheid noodzakelijk geachte toezicht op de handel in diergeneesmiddelen en de in dat kader voorgeschreven regels waaraan de administratie van personen en bedrijven die met dergelijke middelen in aanraking komen moeten voldoen, opdat die controle op deugdelijke wijze kan plaatsvinden. Zo is in de destijds geldende Regeling administratie voorschriften ingevolge Diergeneesmiddelenwet(7) onder meer bepaald dat van af te leveren hoeveelheden diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders moet worden aangegeven welk geneesmiddel het betreft, en de geleverde hoeveelheid daarvan, een en ander met het oog op controle van de bedrijfstak, welke controle noodzakelijk wordt geacht gelet op het belang van de volksgezondheid.
25. In de overwegingen van het Hof ligt aldus besloten dat - voor zover het om de aflevering van diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders ging - het vermelden op de desbetreffende facturen van een zeer algemene omschrijving van de geleverde producten, strijd opleverde met de rechtsplicht van [bedrijf A] en aldus gelijk gesteld kan worden aan het achterhouden van gegevens. Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat geldt mijns inziens evenwel niet voor het oordeel van het Hof dat het erom gaat "dat [bedrijf A] controle op haar handelen in de desbetreffende gevallen onmogelijk, of althans lastig te realiseren, maakte". Waar het mijns om dient te gaan is hoe een aanduiding als "paardenverzorgingsmiddelen" op bedoelde facturen in het maatschappelijk verkeer - lees: door de controlerende ambtenaren - pleegt te worden verstaan. Als uit die aanduiding bij controle pleegt te worden afgeleid dat het in casu niet om de aflevering van diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders gaat, kan die aanduiding als een (opzettelijke) onwaarheid worden aangemerkt. Als echter de controlerende ambtenaren bij een dergelijk aanduiding alleen maar gefrustreerd de tanden knarsen omdat ze niet kunnen nagaan of sprake is van diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders, is van een onjuiste voorstelling van zaken geen sprake.
26. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de verwerping van het gevoerde verweer tekort schiet. Het Hof had - om tot een bewezenverklaring met betrekking tot bedoelde facturen te komen - moeten vaststellen dat (1) een vage aanduiding als paardenverzorgingsmiddelen op dergelijke facturen pleegt te worden verstaan als de vermelding dat de geleverde producten geen diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders zijn en (2) dat de geleverde producten in strijd met die aldus verstane aanduiding wél diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders betroffen. Op beide punten schiet de motivering tekort.
27. Ik heb mij nog wel afgevraagd of het hier geconstateerde motiveringsgebrek niet tot cassatie zou behoeven te leiden, door het uit de bewezenverklaring schrappen van de onderhavige vijf gevallen van valsheid in geschrift. Die weg lijkt mij echter moeilijk begaanbaar nu niet vaststaat dat van deze gevallen dient te worden vrijgesproken en het om een zodanig substantieel deel van de bewezenverklaarde valsheden gaat dat het niet evident is dat de beoordeling door het Hof van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd daardoor niet zou worden aangetast.
28. Het vierde en het vijfde middel zijn derhalve in zoverre gegrond.
29. Het zesde middel keert zich eveneens tegen de bewezenverklaring van feit 1 voor zover die inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift door [bedrijf A] ten aanzien van de voorraadadministratie van het bedrijf en betoogt dat het Hof ongenoegzaam gemotiveerd voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (verweer D).
30. De bewezenverklaring onder 1 houdt, voor zover hier van belang, in dat:
"[bedrijf A] op tijdstippen in de de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 te Veenendaal opzettelijk, meermalen, telkens facturen en/of periodieke nota, analyses en/of overzichten ontvangen voorraad - elk zijnde -telkens- een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - telkens valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf A] telkens valselijk op genoemde facturen en/of periodieke nota analyses- en overzichten ontvangen voorraad onjuiste gegevens vermeld, te weten:
(...)
- op overzicht(en) ontvangen voorraad en/of periodieke nota analyse(s) de debiteuren- en crediteuren code GRO1, staande voor [bedrijf E] te [vestigingsplaats] gebruikt terwijl deze CV op 9 april 1996 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en
- in het overzicht ontvangen voorraad boldane over de periode 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 ongeveer 784 stuks boldane 10 ml genoemd als zijnde ontvangen voorraad terwijl de inkoopfacturen van boldane 10 over genoemde periode ongeveer 760 stuks (als ontvangen) aangeven (zie bijiage 1/D/128 tot en met 1/D/159 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst)
- in het overzicht ontvangen voorraad stanazol over de periode 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 ongeveer 238 stuks stanazol van het inj. 20 ml genoemd als zijnde ontvangen voorraad terwijl de inkoopfacturen van stanazol inj. 20 ml over genoemde periode ongeveer 360 stuks (als ontvangen) aangeven (zie bijlage 1/D/129 en/of 1/D/160 tot en met 1/D/173 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- in het overzicht ontvangen voorraad ivomec over de periode 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 ongeveer 5252 stuks ivomec 6.42 g genoemd als zijnde ontvangen voorraad terwiji de inkoopfacturen van ivomec 6.42 g over genoemde periode ongeveer 3802 stuks (als ontvangen) aangeven (zie bijlage 1/D/129 en/of 1/D/174 tot en met 1/D/191 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst en
- in het overzicht ontvangen voorraad eraquell over de periode 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 ongeveer 2849 stuks eraquell 6.42 g genoernd als zijnde ontvangen voorraad terwijl de inkoopfacturen van eraquell 6.42 g over genoemde periode ongeveer 3192 stuks (als ontvangen) aangeven (zie bijlage 1/D/129 en/of 1/D/175 en/of 1/D/192 tot en met 1/D/197 bij procesverbaal nr. 7261 van de Algemene Inspectiedienst) en
- in de periodieke nota analyse afleveringen equistro haemolytan 400 250 ml en 1000 ml bij de volledige productomschrijving(en) 1851 eenheden genoemd terwijl code EQUI11 en/of EQUI28 (zijnde de code[s] verbonden aan het/de product[en] equistro haemoltan 400 250 ml en/of 1000 ml) (respectievelijk) 294 afgeleverde eenheden en/of 255 afgeleverde eenheden aangeeft/aangeven (zie bijlage 1/D/252 en/of 1/D/253 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- in de periodieke nota analyse afleveringen equistro super e 1000 g en 3 kg bij de volledige productomschrijving(en) 458 eenheden genoemd terwijl code EQUI18 en/of EQUI24 (zijnde de code[s] verbonden aan het/de produc[ten] equistro super e 1000 g en/of 3 kg (respectievelijk) 57 afgeleverde eenheden en/of 294 afgeleverde eenheden aangeeft/aangeven (zie bijlage 1/D/545 tot en met 1/D/547 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inepectiedienst) en
- in de periodieke nota analyse afleveringen equistro mesamed 1000 g bij de volledige productomschrijving 93 eenheden genoernd terwiji code EQUI3O (zijnde de code verbonden aan het product equistro mesomed 1000 g) 6 afgeleverde eenheden aangeeft (zie bijlage 1/D/548 en/of 1/D/549 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- in de periodieke nota analyse afleveringen equistro cartiflex horse 1000 g bij de volledige productomschrijving 234 eenheden genoemd terwiji code EQUI23 (zijnde de code verbonden aan het product equistro cartiflex horse 1000 g) 130 afgeleverde eenheden aangeeft (zie bijlage 1/D/533 en/of 1/D/554 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst)
(zodat deze [telkens] niet waarheidsgetrouw ontvangen en/of geleverde producten aangaven) zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen te gebruiken, zulks terwijl hij verdachte, - als bestuurder/directeur van [bedrijf A] - telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven."
31. De stellers van het middel doelen met name op het verweer dat sprake was van een interne voorraad-administratie die niet een bewijsbestemming had zodat de betreffende documenten derhalve geen geschriften in de zin van art. 225 Sr zijn en op het verweer dat geen sprake is van opzettelijke onjuistheden.
32. Het Hof heeft ook ten aanzien van deze voorraad-documenten geoordeeld dat deze moesten worden opgemaakt op grond van een wettelijk voorschrift, waarbij het Hof klaarblijkelijk ook het oog heeft gehad op de destijds geldende Regeling administratie voorschriften ingevolge Diergeneesmiddelenwet en niet op de door de verdediging aangestipte controle door de Belastingdienst in verband met de afdracht van omzet- en vennootschapsbelasting. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk, een verband aanwezig geacht tussen het in de administratie opzettelijk verhullen van leveringen van diergeneesmiddelen en de geconstateerde - soms aanzienlijke - gebreken in de voorraadadministratie en heeft voorts geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat slechts sprake was van onschuldige verschrijvingen. Dat oordeel acht ik, mede gelet op de geconstateerde verschillen, niet onbegrijpelijk.
33. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34. Het zevende middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafmaat. Het achtste middel klaagt er over dat het Hof het beroep op overmacht niet tevens heeft verstaan als een strafmaatverweer. Ik zal beide middelen gezamenlijk bespreken.
35. In de ter zitting van het Hof van 7 februari 2005 overgelegde pleitnota - waaraan door de verdediging op de zitting van 31 oktober 2005 onverkort werd vastgehouden - wordt onder punt 5 een als subsidiair aangeduid strafmaatverweer gevoerd. Daarin wordt, voortbouwend op eerder betrokken stellingen, betoogd dat verdachte de volksgezondheid niet ernstig in gevaar heeft gebracht (het ging om "onschuldige middelen") en dat hij in fiscaal opzicht een behoorlijke administratie heeft gevoerd. Zijn enige fout zou zijn dat hij op een onjuiste wijze heeft geprobeerd voor zijn klanten (dierenartsen) de problemen op te lossen die zij hadden met de ondoorzichtige en onwerkbare regelgeving. Dat betoog mondt uit in de conclusie dat eigenlijk alleen een geheel voorwaardelijke geldboete past.
36. Het Hof heeft - zoals hiervoor weergegeven - in het door de verdediging gevoerde betoog een viertal verweren onderscheiden, die zoals door het Hof tot uitdrukking is gebracht niet uitsluitend betrekking hadden op de bewezenverklaring, maar "in alle gevallen" ook, subsidiair, op de strafmaat. Het Hof heeft er daarbij, vanwege de onderlinge samenhang daarvan, voor gekozen die verweren gezamenlijk te bespreken, dus ook voor zover zij betrekking hadden op de strafmaat. Het Hof heeft voorts in het kader van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"Het Hof overweegt in het bijzonder dat verdachte zich stelselmatig en op aanmerkelijke schaal heeft onttrokken aan de regelgeving waarvan het belang hiervoor in het kader van de bewijsoverwegingen aan de orde is geweest."
37. De klacht van het middel dat het Hof zonder motivering is voorbijgegaan aan hetgeen door de verdediging met betrekking tot de strafmaat is aangevoerd, mist gelet op het vorenstaande feitelijke grondslag.
38. Ten aanzien van de klacht dat de redenen op grond waarvan het Hof het standpunt van de verdediging heeft gepasseerd, ontoereikend of onbegrijpelijk zijn, geldt het volgende. Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de ernst van de feiten niet in aanmerking genomen dat de verdachte de volksgezondheid ernstig in gevaar heeft gebracht of uit groot financieel gewin heeft gehandeld. In dat opzicht is het Hof niet afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt. Het verschil is wel dat het Hof in het aangevoerde geen reden ziet om de feiten te bagatelliseren. Dat wordt door het Hof in zijn in rubriek 19 weergegeven overwegingen klip en klaar gezegd: "Het hof is het met de hiervoor kort samengevatte opvattingen [curs. van mij, Kn] van de verdediging niet eens". Het Hof legt ook uit waarom: "Door (...) te verhullen wat geleverd was of werd frustreerde verdachte het toezicht dat door de wetgever is gedacht voor de bedrijfstak waarin verdachte actief is en daarmee ook de belangen waarvoor die regelgeving staat. In die belichting dient (...) de ernst van de valsheden te worden beoordeeld (hetgeen inderdaad de strafmaat betreft)".
39. Onbegrijpelijk kan ik deze redengeving niet noemen. Ik merk daarbij op dat art. 225 Sr geen vermogensdelict is, noch is geschreven voor de bescherming van de volksgezondheid. De strafbaarstelling beoogt de publica fides te beschermen, het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in de juistheid van administraties als de onderhavige. Dat het Hof de strafwaardigheid van het handelen van verdachte primair in de ondermijning van dat vertrouwen heeft gezocht, lijkt mij dan ook alleen maar juist.
40. Met betrekking tot het achtste middel verdient nog het volgende opmerking. Het Hof heeft met betrekking op het beroep op overmacht overwogen dat weliswaar aannemelijk is geworden dat het middel Diurione een voor dierenartsen vrijwel onmisbaar diergeneesmiddel is, waarzonder het niet goed mogelijk is dieren adequaat te behandelen tegen pijn, maar dat geenszins aannemelijk is geworden dat de verdachte geen andere mogelijkheid had om dit middel te leveren anders dan door het onder andere benamingen te leveren en daarbij de facturen en zijn administratie valselijk op te maken. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte daadwerkelijk vanuit een gevoelde noodzaak tot leveren van deze geneesmiddelen om zo de nood van dierenartsen te lenigen heeft plaatsgevonden, gelet op de omstandigheid dat de verdachte de administratie heeft vervalst ten aanzien van een groot aantal diergeneesmiddelen, terwijl de verdachte ook niet op de hoogte is geweest van concrete gevallen waarin een dierenarts dit niet geregistreerde geneesmiddel wel moest gebruiken en daarom om levering daarvan aan de verdachte heeft verzocht.
41. In die overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de feiten die aan het beroep op overmacht/strafvermindering ten grondslag zijn gelegd, niet aannemelijk zijn geworden. Daarin ligt besloten dat die feiten geen reden kunnen vormen voor strafvermindering. Onverkort geldt dat het eigenmachtig, zonder dwingende noodzaak schenden van de publica fides een ernstig vergrijp oplevert. Wie dat niet begrijpt, verdient een straf die hem dat inprent.
42. Het zevende en het achtste middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
43. Het negende middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is geschonden in de cassatiefase.
44. De akte rechtsmiddel houdt in dat op 22 november 2005 namens de verdachte cassatieberoep is ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De stukken van het geding zijn op 15 november 2006 binnengekomen bij de strafgriffie van de Hoge Raad. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is geschonden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Ingeval van vernietiging van de bestreden uitspraak zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen daarmee rekening dienen te houden.
45. Het middel slaagt.
46. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
47. Het tweede, het vierde, het vijfde en het negende middel zijn terecht voorgesteld. Het derde middel kan onbesproken blijven en de overige middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
48. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van de feiten 2 en 3, dat de Hoge Raad de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaart in de vervolging van die feiten, en voorts dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak ten aanzien van feit 1 vernietigt, doch uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring voor zover die betrekking heeft op de in de middelen vier en vijf bedoelde facturen en ten aanzien van de strafoplegging, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ik ga er vanuit dat de schrapping van de woorden "al dan niet opzettelijk" betrekking heeft op zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde.
2 Bewezenverklaard is "op" 22 april 2006. Die preciezere tijdsaanduiding zou, als het erop aankomt, mijns inziens aangehouden moeten worden.
3 Het gaat hier om een nummering die door het Hof, in navolging van de raadsman in feitelijke aanleg, is aangehouden.
4 HR 22 februari 1977, NJ 1978, 20 en HR 9 oktober 1997, NJ 1980, 47.
5 Hoe dit arrest moet worden begrepen, is niet duidelijk. Het kan zijn dat bedoeld is dat het enkele nalaten nog geen opzettelijk nalaten oplevert. Het kan ook zijn dat de Hoge Raad van oordeel was dat de bewijsmiddelen gegevens hadden moeten verschaffen over de vraag welke betekenis de kleine kring van professionele gebruikers van het systeem aan de niet-registratie toekenden.
6 Na verwijzing is de verdachte andermaal veroordeeld, welk arrest eveneens aan de Hoge Raad is voorgelegd, HR 7 februari 2006, NJ 2007, 396, m.nt. D.H. de Jong. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen weliswaar kon worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk gegevens heeft verzwegen, maar niet dat hij opzettelijk de door het Hof vastgestelde rechtsplicht tot het naar waarheid opmaken van een proces-verbaal heeft geschonden.
7 In 2005 is deze Regeling vervangen door het Diergeneesmiddelenregeling.
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 225 Sr. Uit de bewijsmiddelen volgt dat X BV wat betreft de aan de daarin genoemde afnemers geleverde producten op de in verband daarmee opgemaakte facturen verhulde wat in werkelijkheid werd geleverd, zulks door i.p.v. de naam van de geleverde producten een algemene omschrijving daarvan op die facturen te vermelden, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding gaf. Nu dit verhullen geschiedde met het opzet om de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving inzake de diergeneesmiddelenvoorziening te ontgaan, moet dit verhullen in een geval als i.c., gelet op de in deze wetgeving neergelegde regels over registratie en controle van diergeneesmiddelen, worden aangemerkt als het valselijk opmaken i.d.z.v. art. 225 Sr.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 03046/06 E
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 14 november 2005, nummer 21/004782-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 11 september 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2 subsidiair "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" en 3 subsidiair "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid (de Hoge Raad leest: artikel 49) van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld, ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde, tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot drie geldboetes, elk van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis en ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde tot drie geldboetes, elk van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.J.P. van Barneveld en mr. A.S. ten Doesschate, beiden advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van de feiten 2 en 3, dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van die feiten, en voorts dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak ten aanzien van feit 1 zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring voor zover die betrekking heeft op de in de middelen vier en vijf bedoelde facturen en ten aanzien van de strafoplegging, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het zesde, het zevende en het achtste middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het recht tot strafvordering ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten is komen te vervallen door verjaring.
4.2. Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, tenlastegelegd - voor zover hier van belang - dat:
"2.
Primair
hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002 te Veenendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een diergeneesmiddel dat (telkens) niet is geregistreerd (telkens) heeft bereid en/of voorhanden en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft afgeleverd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens)
(...)
Subsidiair
[bedrijf A] op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002 te Veenendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een diergeneesmiddel dat (telkens) niet is geregistreerd (telkens) heeft bereid en/of voorhanden en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft afgeleverd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens)
(...)
zulks terwijl hij, verdachte, - als bestuurder/-directeur van [bedrijf A] - (telkens) toen aldaar tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven;
(...)
3.
Primair
hij op of omstreeks 22 april 2002 te Veenendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (een) diergeneesmiddel(en) als bedoeld in art. 3, lid 1 van het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet, te weten (...) heeft bereid en/of voorhanden en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft afgeleverd;
(...)
Subsidiair
[bedrijf A] op of omstreeks 22 april 2002 te Veenendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (een) diergeneesmiddel(en) als bedoeld in art. 3, lid 1 van het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet, te weten (...) heeft bereid en/of voorhanden en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft afgeleverd,
zulks terwijl hij, verdachte, - als bestuurder/-directeur van [bedrijf A] - (telkens) toen aldaar tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven;
(...)"
4.3. Het onder 2 tenlastegelegde feit is strafbaar gesteld bij art. 2 Diergeneesmiddelenwet in verbinding met art. 1, onder 1°, en art. 2, eerste lid, Wet op de economische delicten (hierna: WED). Het onder 3 tenlastegelegde is strafbaar gesteld bij art. 4 Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet in verbinding met art. 49 Diergeneesmiddelenwet en met art. 1, onder 1°, en art. 2, eerste lid, WED. Nu niet is tenlastegelegd dat deze delicten opzettelijk zijn begaan, vormt het tenlastegelegde ingevolge art. 2, eerste lid, van laatstgenoemde wet in beide gevallen een overtreding.
4.4. Het onder 2 tenlastegelegde feit is volgens de tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002. Het onder 3 tenlastegelegde feit is volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 22 april 2002. Op grond van het tweede lid van art. 72 Sr zoals dat luidde van 1 januari 2006 tot 7 juli 2006, beloopt de verjaringstermijn in beide gevallen ten hoogste twee maal twee jaar. Het recht tot strafvordering is derhalve wegens verjaring vervallen.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
5.1. Het vierde middel klaagt dat het Hof onder 1 ten onrechte heeft bewezenverklaard dat [bedrijf A] opzettelijk facturen valselijk heeft opgemaakt door op die facturen een algemene, doch niet onware omschrijving van bepaalde producten te vermelden. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat een algemene omschrijving van producten geen valsheid in de zin van art. 225 Sr oplevert. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 - voor zover hier van belang - bewezenverklaard dat:
"[bedrijf A] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 te Veenendaal, opzettelijk, meermalen, telkens facturen en/of periodieke nota analyses en/of overzichten ontvangen voorraad - elk zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - telkens valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf A] telkens valselijk op genoemde facturen en/of periodieke nota analyses en overzichten ontvangen voorraad onjuiste gegevens vermeld, te weten:
(...)
- op factuur [0001] d.d. 4 juni 2002 ten name van [betrokkene 1] onder meer omschrijving "produits d'entretien chevaux" genoemd terwijl equisumo is besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/243 en/of 1/D/244 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
(...)
- op factuur [0002] d.d. 12 april 2002 ten name van [betrokkene 2] onder meer omschrijving paardenverzorgingsmiddelen genoemd terwijl sedalin en/of nat.b.carb 5 kg en/of biodyl en/of vulketan en/of vit B12/5000 en/of kynoselen en/of hemo 15 en/of MSM en/of betadine is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/438 en/of 1/D/439 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- op factuur [0003] d. d. 7 mei 2002 ten name van [bedrijf B] onder meer omschrijving(en) paardenverzorgingsmiddel en/of dierverzorgingsmiddel genoemd terwijl boldane en protabol is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/451 en/of 1/D/452 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
(...)
- op factuur [0004] d.d. 1 mei 2002 ten name van [betrokkene 3] onder meer omschrijving Pflegemittel genoemd terwijl eraquell is besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/487 en/of 1/D/488 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
- op factuur [0005] d.d. 26 maart 2002 ten name van [bedrijf C] onder meer omschrijving pferdepflegemittel genoemd terwijl kynoselen en/of bex block is/zijn besteld en/of geleverd (zie bijlage 1/D/503 en/of 1/D/504 bij procesverbaal nr. 7761 van de Algemene Inspectiedienst) en
(...)
(zodat deze [telkens] niet waarheidsgetrouw ontvangen en/of geleverde producten aangaven) zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen te gebruiken,
zulks terwijl hij verdachte, - als bestuurder/-directeur van [bedrijf A] - telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven."
5.3. Het Hof heeft een ter terechtzitting ter zake van dit feit gevoerd verweer in zijn arrest - voor zover hier van belang - als volgt samengevat en verworpen:
"Met betrekking tot feit 1
Bij de bespreking van de verschillende verweren houdt het hof, waar dat te pas komt, de nummering aan die de raadsman bij omschrijving van de verschillende valse facturen in de tenlastelegging heeft aangebracht.
In het - zeer uitvoerige - elk in de tenlastelegging vermelde preparaat besprekende verweer valt aan hoofdlijnen te onderkennen dat
(...);
B. de gekozen omschrijving geen echte inhoudelijke valsheid oplevert omdat bijvoorbeeld een ruimere, maar wel ware, omschrijving is gehanteerd;
(...).
In de gevallen hiervoor globaal omschreven sub B (...) zou dat vrijspraak moeten opleveren; (...)
Het hof is het met de hiervoor kort samengevatte opvattingen van de verdediging niet eens. Door [bedrijf A] werd in de in de tenlastelegging omschreven gevallen de handelwijze gevolgd om in samenspraak met de afnemer een ander middel op de factuur te vermelden dan het middel dat in werkelijkheid geleverd werd. Door aldus te verhullen wat geleverd was of werd frustreerde verdachte het toezicht dat door de wetgever is gedacht voor de bedrijfstak waarin verdachte actief is en daarmee ook de belangen waarvoor die regelgeving staat. In die belichting dient niet alleen de ernst van de valsheden te worden beoordeeld (hetgeen inderdaad de strafmaat betreft) maar ook de vraag of, bijvoorbeeld, het uitwijken naar een ruimere omschrijving (zoals bij punt 5 met de keuze voor "produits d'entretien des chevaux" in plaats van "Equisumo" gebeurde, of bij punt 13 "Pflegemittel" in plaats van het vrij verkrijgbare Eraquell) een inhoudelijk vals stuk opleverde. In de ogen van het hof is zonder belang of de afnemer met recht te vrezen had voor de gevolgen van een juiste vermelding op de factuur. Het gaat erom dat [bedrijf A] controle op haar handelen in de desbetreffende gevallen onmogelijk, of althans lastig te realiseren, maakte."
5.4. De bewezenverklaring steunt - voor zover hier van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb mij samen met een ander in de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 in mijn bedrijf te [vestigingsplaats] schuldig gemaakt aan het opstellen van valse facturen voor dierengeneesmiddelen en voorraadoverzichten. Bepaalde medicamenten werden door mij op de nota's verhuld. Op de facturen stonden andere middelen vermeld."
b. een proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, opgemaakt door de buitengewone opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 17 juli 2002 is de administratie over de periode 01 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 in beslag genomen in het kantoor van [bedrijf A], op het adres [a-straat 1], [postcode] [vestigingsplaats]. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in het bijzijn van directeur [verdachte] en medewerker [betrokkene 4]. In de administratie zijn door ons diverse bescheiden aangetroffen waaronder kladbriefjes, orderbonnen, faxberichten, e-mailberichten en facturen die betrekking hebben op bestelling en verkoop van voornamelijk diergeneesmiddelen en voederadditieven. Tijdens het administratief onderzoek in de administratie van [bedrijf A] alsmede door het horen van de verdachten en getuigen is vastgesteld dat veelal op verzoek van klanten facturen valselijk zijn opgemaakt.
Onderzoeksresultaten per afnemer
(...)
[betrokkene 1]
Bevindingen hierin: [Betrokkene 1] bestelt 3 liter Equisumo bij [bedrijf D] te [plaats A]. [Betrokkene 5] van [bedrijf D] verzoekt het product te verzenden met "aangepaste factuur". Op de factuur lezen we dat het middel in de franse taal als paardenverzorgingsmiddel omschreven wordt. Deze factuur wordt betaald en verzonden in een pakketje van 3,37 kg.
(...)
[Betrokkene 2] te [woonplaats]
Bevindingen hierin: Op een kopie van een kladbriefje (1/D/438) staan onder andere niet in Nederland geregistreerde middelen genoteerd met hierboven de naam [betrokkene 2]. Hieraan zit een factuur geniet van [bedrijf A] (1/D/439) met hierop de productomschrijving Paardenverzorgingsmiddelen. Het origineel geschreven briefje wordt tussen losse briefjes gevonden (1/D/440).
[Betrokkene 6] TE [woonplaats]
Bevindingen hierin: Op een faxbestelling van [bedrijf A] staat een handgeschreven aantekening met een bestelling van 1 stuks Boldane en 1 stuks Protabol. Hierop staat eveneens geschreven dat de rekening naar [bedrijf B] te [plaats B] moet. Op de factuur aan [bedrijf B] lezen wij de omschrijving Paardenverzorgingsmiddel en Dierverzorgingsmiddel.
(...)
[Betrokkene 3]
Bevindingen hierin: Op blauw orderformulier levering 48 stuks Eraquell en een proef-levering. Op factuur wordt Pflegemittel genoemd.
[Bedrijf C]
Bevindingen hierin: Zevenmaal worden notities aangetroffen op kladbriefjes en blauwe rekeningbriefjes met productomschrijvingen. Op de factuur van [bedrijf A] worden deze (de Hoge Raad begrijpt:) producten omschreven als Tierflegemiddel en/of Pferdepflegemittel . Vanaf ongeveer oktober 2001 komen de omschrijvingen Tierpflegemittel en/of
Pferde-pflegemittel veel voor op de facturering van dit bedrijf."
5.5. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat [bedrijf A] wat betreft de aan de daarin genoemde afnemers geleverde producten op de in verband daarmee opgemaakte facturen verhulde wat in werkelijkheid werd geleverd, zulks door in plaats van de naam van de geleverde producten een algemene omschrijving daarvan op die facturen te vermelden, terwijl de verdachte daaraan feitelijk leiding gaf. Nu, naar uit de bewijsmiddelen moet worden afgeleid, dit verhullen geschiedde met het opzet om de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving inzake de diergeneesmiddelenvoorziening te ontgaan, moet dit verhullen in een geval als het onderhavige, gelet op de in deze wetgeving neergelegde regels over registratie en controle van diergeneesmiddelen, worden aangemerkt als het valselijk opmaken in de zin van art. 225 Sr. 's Hofs oordeel dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden feitelijk leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van facturen getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover namens de verdachte dienaangaande ter terechtzitting van het Hof een of meer uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zijn verwoord, vinden die standpunten hun weerlegging in 's Hofs onder 5.3 weergegeven overweging en in de gebezigde bewijsmiddelen.
5.6. De middelen falen.
6. Beoordeling van het negende middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
6.2. De verdachte heeft op 22 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 15 november 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij waar het die feiten betreft het vonnis van de Rechtbank, Economische Kamer, is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van de onder 2 en 3 tenlastegelegde overtredingen;
ter zake van het onder 1 tenlastegelegde:
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2008.
Beroepschrift 23‑03‑2007
Edelgrootachtbaar College,
Ondergetekenden,
Mr. D.J.P. van Barneveld en mw. mr. A.S. ten Doesschate, advocaten te Zwolle,
kantoorhoudende te Zwolle aan de Burgemeester Roelenweg 11, Nysingh advocaten-notarissen (Postbus 600, 8000 AP),
die in deze zaak bijzonderlijk zijn gevolmachtigd door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
wonende aan de [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-005079-05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 14 november 2005 arrest gewezen.
Rekwirant voert de navolgende (negen) middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350 en 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof bij de bewezenverklaring van het onder twee ten laste gelegde feit de grondslag van de tenlastelegging verlaten, althans heeft het Hof zich kennelijk vergist door een ruimere en deels andere periode bewezen te verklaren dan ten laste was gelegd.
Toelichting
Aan verdachte is (na wijziging van de tenlastelegging) onder twee ten laste gelegd, voor zover terzake relevant, dat:
‘[bedrijf A] BV op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002 te Veenendaal (…).’
Met de wijziging van de tenlastelegging op 28 augustus 2003 is de zinsnede ‘tot 5 juli 2002’ in de plaats getreden van ‘tot en met 17 juli 2002’.
Het Hof heeft bewezen verklaard, voor zover terzake relevant, dat:
‘[bedrijf A] BV op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002 te Veenendaal (…)’
In de tenlastelegging is de periode, omstreeks welke het feit zou zijn begaan, nader aangegeven en beperkt door te vermelden ‘tot 5 juli 2002’. Daaronder kan de periode ‘tot en met 17 juli 2002’ deels niet worden begrepen. Het Hof heeft — door bewezen te verklaren dat verdachte het onder twee ten laste gelegde feit in de periode ‘tot en met 17 juli 2002’ heeft begaan — méér en deels iets anders bewezen dan ten laste is gelegd. Aldus heeft het Hof de grondslag der tenlastelegging verlaten, hetgeen in strijd is met artikel 350 Sv.
Uw Raad heeft over een soortgelijke situatie opgemerkt in HR 13 januari 1970, NJ 1970/143:
‘Nu in de Telastelegging de tijd omstreeks welke het telastegelegde feit zou zijn begaan niet zonder meer is aangeduid met ‘omstreeks maart 1969’, doch nader is beperkt en aangegeven met de woorden ‘op of omstreeks 11 maart 1969’ heeft het Hof terecht geoordeeld, dat de t.l.l. geen grondslag biedt om bewezen te kunnen verklaren dat gerekw. het hem telastegelegde feit ‘omstreeks maart 1969’ heeft begaan.’
In het arrest van het Hof te 's‑Gravenhage van 26 september 1969, naar aanleiding waarvan uw Raad het hierboven aangehaalde arrest heeft gewezen, had het Hof de verdachte vrijgesproken. Het Hof was, hetgeen uw Raad niet-onbegrijpelijk achtte, van oordeel dat het, door een ruimere periode bewezen te verklaren dan was ten laste gelegd, de grondslag der tenlastelegging zou verlaten. Dientengevolge sprak het Hof de verdachte vrij.
Naar het arrest van 13 januari 1970 van uw Raad wordt verwezen door A-G mr. Leijten in zijn conclusie bij het arrest van uw Raad van 14 juni 1983, HR 1983/784. In het daaraan onderliggende arrest van 8 oktober 1982 had het Hof te 's‑Gravenhage bewezen verklaard ‘op of omstreeks 1981’. De tenlastelegging bevatte als tijdsaanduiding ‘op of omstreeks 30 oktober 1981, althans op of omstreeks 1 november 1981’. A-G mr. Leijten stelt:
‘Gelet op HR 13 jan. 1970, NJ 1970, 143 is aldus zonder enige twijfel de grondslag van de telastelegging verlaten.’
A-G Leijten stelt vervolgens dat, hoewel de grondslag van de tenlastelegging is verlaten, het in dit geval om drie redenen hoogstwaarschijnlijk is, dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Kort gezegd komen deze redenen er op neer dat de bewezenverklaring taalkundig doet vermoeden dat het Hof zich heeft verschreven, dat de bewijsmiddelen leiden tot de gevolgtrekking dat het feit wel degelijk op of omstreeks 1 november 1981 is gepleegd, en dat de griffier reeds een brief had geschreven waarin de ‘kennelijke verschrijving’ achteraf is verbeterd. Uw Raad beoordeelt het als volgt:
‘Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen moet het ervoor worden gehouden, dat het Hof tengevolge van een kennelijke vergissing heeft verzuimd in de bewezenverklaring onder 2 na de woorden ‘hij op of omstreeks’ de in de tenlastelegging voorkomende dagaanduiding ‘1 nov.’ op te nemen. Mitsdien moet de bewezenverklaring dienovereenkomstig verbeterd worden gelezen.’
In het hierboven geciteerde arrest is sprake van een aantal redenen, op basis waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke verschrijving in de bewezenverklaring, waardoor de grondslagverlating kan worden hersteld.
Ook in een arrest van 14 maart 2006 (LJN: AU9353) oordeelde uw Raad dat sprake was van een kennelijke vergissing van het Hof. Het Hof had een ruimere periode bewezen verklaard dan ten laste was gelegd. Nu de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhielden waaruit kon volgen dat het ten laste gelegde feit zou zijn gepleegd in een ruimere periode, werd aangenomen dat het Hof een kennelijke vergissing had gemaakt, en las uw Raad de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
Net zoals in HR 13 januari 1970, NJ 1970/143 en in HR 14 maart 2006 (LJN: AU9353) zou in casu het gedeelte van de bewezenverklaring ‘tot en met 17 juli 2002’ als een kennelijke vergissing kunnen worden gezien. In de bewijsmiddelen die het Hof ten aanzien van het onder twee ten laste gelegde feit heeft gebezigd, wordt niet eenmaal een datum na 5 juli 2002 genoemd. Bovendien is zeer goed voorstelbaar dat het Hof voor de bewezenverklaring abusievelijk de tenlastelegging heeft gebruikt, zoals die was vóór de wijziging ervan. Deze twee redenen zouden de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het Hof zich kennelijk heeft vergist, en dat de periode in de bewezenverklaring verbeterd in ‘tot 5 juli 2002’ moet worden gelezen.
Naar aanleiding van de drie aangehaalde arresten van uw Raad moet worden geconcludeerd dat het Hof in casu de grondslag van de tenlastelegging in de bewezenverklaring van het arrest van 14 november 2005 heeft verlaten, hetgeen primair moet leiden tot nietigheid. Het arrest van het Hof kan — voor wat betreft hetgeen onder twee bewezen verklaard is — dan ook niet in stand blijven. Subsidiair geldt dat — als de grondslagverlating niet leidt tot nietigheid van het arrest van het Hof — er vanuit moet worden gegaan dat het Hof zich kennelijk heeft vergist in de periode, waarin de ten laste gelegde feiten zouden zijn gepleegd. In dat geval moet de bewezenverklaring van het onder twee ten laste gelegde verbeterd worden gelezen, in die zin dat het feit zou zijn gepleegd ‘in de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002’.
II. Schending van de artt. 1, 70, 71 en 72 Sr. en artt. 348, 349 en 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder is het recht tot strafvordering met betrekking tot de onder twee en drie ten laste gelegde feiten (inmiddels) verjaard, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging te verklaren, aangezien het recht tot strafvordering met betrekking tot de onder twee ook onder de toepasselijke wetgeving ten tijde van de terechtzitting bij het Hof is verjaard. In elk geval kan de beslissing van het Hof niet in stand blijven en lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting
De termijn van de verjaring vangt krachtens artikel 71 Sr. aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, blijkende uit de tenlastelegging. Het feit, dat onder twee ten laste is gelegd, zou — na wijziging van de tenlastelegging van de oorspronkelijke zinsnede ‘tot 17 juli 2002’— zijn gepleegd in of omstreeks de ‘periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002’.1 De overtreding, onder drie ten laste gelegd, zou zijn begaan ‘op of omstreeks 22 april 2002’. Nu de verjaringstermijnen de dag na de periodes, waarin de feiten ten laste zijn gelegd, aanvangen, zijn deze derhalve beginnen te lopen op 6 juli 2002 respectievelijk 23 april 2002.
De termijnen, waarbinnen het recht tot strafvordering vervalt, verschillen al naar gelang sprake is van een overtreding dan wel een misdrijf. In artikel 70 Sr. wordt bepaald dat voor overtredingen het recht tot strafvordering door verjaring in twee jaren vervalt, voor misdrijven gelden verschillende termijnen. Voor het bepalen van de duur van de verjaringstermijn, is derhalve van belang dat de onder twee en drie ten laste gelegde feiten overtredingen zijn, waardoor het recht tot strafvordering in beginsel in twee jaren vervalt.
Ten laste gelegd is — kort samengevat — onder twee overtreding van artikel 2 lid 1 van de Diergeneesmiddelenwet, en onder drie overtreding van artikel 4 van het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet. In artikel 1 aanhef en sub 1 van de Wet op de economische delicten (WED) wordt het volgende gesteld:
‘Economische delicten zijn: overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens: de Diergeneesmiddelenwet, de artikelen 2, eerste lid, (…) en 49; (…)’
Het ten laste gelegde artikel 2 Diergeneesmiddelenwet wordt expliciet genoemd. Het ten laste gelegde artikel 4 van het eerder aangehaalde besluit is een voorschrift, dat is gesteld krachtens artikel 49 van de wet. Beide ten laste gelegde feiten zijn derhalve te kwalificeren als economische delicten.
Voor het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen moet in het kader van de economische delicten gekeken worden naar artikel 2 van de WED. Uit het eerste lid blijkt:
‘De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder sub 1 (…) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.’
Nu de tenlastelegging op 28 augustus 2003 is gewijzigd, is zinsnede ‘al dan niet opzettelijk’ voor zowel het onder twee als drie ten laste gelegde feit vervallen. Opzet is niet bewezen, en na wijziging van de tenlastelegging zijn uitsluitend nog de niet-opzettelijke varianten ten laste gelegd. Beide feiten zijn derhalve overtredingen.
Nu overtredingen ten laste zijn gelegd, geldt dat het recht tot strafvordering krachtens artikel 70 lid 1 Sr. door verjaring in twee jaren vervalt. Hoewel de termijn van twee jaar thans door stuiting opnieuw kan aanvangen, bepaalde artikel 72 lid 2 (oud) Sr. — geldend in de periode van 1 januari 2006 tot 7 juli 2006 — dat deze termijn, voor wat betreft overtredingen, maximaal vier jaar kon duren.2. Artikel 72 lid 2 (oud) Sr. luidde:
‘Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijk verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn.’
Op grond van artikel 72 lid 2 (oud) Sr. is de maximale verjaringstermijn voor overtredingen vier jaar (twee keer twee jaar). Het artikel is op 7 juli 2006 vervangen, op welke datum het huidige artikel 72 lid 2 Sr. in werking is getreden.3. Daarin is voorzien in een maximale verjaringstermijn voor overtredingen van tien jaren. De veranderde wetgeving is echter uitsluitend van toepassing op overtredingen die ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 7 juli 2006 nog niet waren verjaard, zo wordt bepaald in een overgangsbepaling van de nieuwe wet. Van overtredingen die minstens vier jaar vóór 7 juli 2006 zijn begaan, is het recht tot strafvordering derhalve verjaard.
Voor die opvatting is steun te vinden in de een arrest van 7 november 2006, waarin uw Raad het volgende overwoog:4.
‘Op grond van het tweede lid van art. 72 Sr zoals dat luidde van 1 januari 2006 tot en met 6 juli 2006, beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval, voor zover de overtreding is gepleegd in de periode van 27 mei 2001 tot en met 6 juli 2002, ten hoogste twee maal twee jaar. Voorzover de overtreding gepleegd is in die periode is derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van het onder 4 tenlastegelegde feit wat betreft de periode van 27 mei 2001 tot en met 6 juli 2002.’
Uw Raad oordeelde dat, nu de periode in welke de overtreding zou zijn gepleegd meer dan vier jaar vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 72 lid 2 Sr. eindigde, het recht tot strafvordering reeds was vervallen.
De overtreding, die in casu onder twee ten laste is gelegd, zou volgens de (gewijzigde) tenlastelegging zijn begaan in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 5 juli 2002. De overtreding, onder drie ten laste gelegd, zou zijn begaan op of omstreeks 22 april 2002. Voor beide feiten geldt dat de ten laste gelegde periode meer dan vier jaar vóór 7 juli 2006 eindigt. In dat geval is het oude, t/m 6 juli 2006 geldende, artikel 72 lid 2 Sr. van toepassing. Deze feiten zijn en blijven verjaard. Niet valt in te zien waarom het recht tot strafvervolging ten aanzien van deze feiten niet wegens verjaring zou moeten vervallen.
NB
Rekwirant is van mening dat — ingeval geen sprake is van grondslag verlating of een kennelijke schrijffout als uiteengezet in het eerste middel — het arrest desondanks niet in stand kan blijven, en hij van een eventueel overblijvend, niet verjaard deel van de bewezen verklaarde overtredingen over de periode 7 juli 2002 t/m 17 juli 2007 dient te worden vrijgesproken. In de dagvaarding zijn ten aanzien van de feitelijke handelingen, die onder twee en drie ten laste zijn gelegd, geen specifieke data per handeling vermeld. Er kunnen derhalve ook geen feiten ‘partieel’ bewezen worden verklaard zonder dat de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten. Van een eventueel resterend, niet verjaard deel (van 7 juli 2002 t/m 17 juli 2002) van de feiten onder twee en drie van tenlastelegging dient rekwirant dan ook te worden vrijgesproken. Hiervoor is volgens rekwirant onderzoek naar de feiten niet noodzakelijk.
Subsidiair wil rekwirant met betrekking tot de verjaring nog het volgende naar voren brengen. Het recht tot strafvordering zou voor wat betreft het onder twee ten laste gelegde feit ook onder artikel 70 jo 72 (‘oud’ oud, voor 1 januari 2006) Sr, zoals dat luidde ten tijde van de behandeling van deze zaak in hoger beroep, en derhalve vóórdat artikel 72 Sr. op 1 januari 2006 gewijzigd werd, gedeeltelijk zijn verjaard.5. Zo is door rekwirant in hoger beroep reeds betoogd. Rekwirant heeft voorts het verweer gevoerd dat — aangezien in de dagvaarding ten aanzien van de feitelijke handelingen die onder twee ten laste zijn gelegd geen datum is vermeld — het resterende deel niet bewezen kon worden verklaard zonder dat de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten. Hiervan had rekwirant dan ook moeten worden vrijgesproken. Ook dit verweer is door het Gerechtshof ten onrechte, op onjuiste gronden en onvoldoende gemotiveerd, verworpen.
De verjaringstermijn was ten tijde van de behandeling in hoger beroep — zonder maximering van vier jaar — twee jaar. Die termijn kon door stuiting worden verlengd. Lid 2 van dat artikel 72 (oud) Sr bepaalde dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn, van twee jaar in geval van overtredingen, aanving.
Stuiting heeft in casu eerst plaatsgevonden door het uitbrengen van de dagvaarding op 24 juli 2003. Het Hof beschouwt echter als eerste vervolgingsdaad de doorzoeking ter inbeslagneming in het bedrijf van rekwirant op 17 juli 2002. Dit oordeel is onbegrijpelijk, daar de aan de dagvaarding voorafgaande handelingen geen rol spelen voor de stuiting van de verjaring. Zo heeft Uw Raad geoordeeld in een arrest van 26 maart 1934.6. Bovendien richtte het vooronderzoek zich tegen de rechtspersoon [bedrijf A] B.V.
De overtredingen, die meer dan twee jaar vóór die tijd zouden zijn gepleegd, zijn derhalve — ook op grond van deze oudere bepaling — verjaard. Ten aanzien van de overtredingen die vóór 24 juli 2001 zouden zijn gepleegd, was het recht tot strafvordering derhalve ook op basis van deze wetgeving vervallen, en was het OM in zijn vervolging niet meer ontvankelijk.7. Voor het overige had rekwirant dienen te worden vrijgesproken. Het Hof heeft dit verweer op onjuiste gronden verworpen. Ook op basis van de toen geldende wetgeving kan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof voor wat betreft de onder twee en drie bewezen verklaarde feiten, wegens verjaring van het recht tot strafvervolging, niet in stand kan blijven.
III. Schending van de art. 1 Sr., artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof (met betrekking tot de feiten 2 en 3 van de tenlastelegging) ten onrechte de strafbepalingen van artikel 2 Diergeneesmiddelenwet en artikel 4 Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet niet in strijd met artikel 1 Sr. en/of het gemeenschapsrecht geacht, danwel heeft het Hof ten onrechte geen rekening gehouden met de Richtlijn 20004/28/EG, althans heeft het Hof ondeugdelijk en onvoldoende de redenen opgegeven, die hebben geleid tot de beslissing om de daartoe strekkende verweren van rekwirant te verwerpen.
Toelichting
Rekwirant heeft uitvoering uiteengezet dat de vorenbedoelde regelingen onduidelijk waren en in de praktijk onwerkbaar. De Nederlandse regelingen voorzagen in mogelijkheden voor dierenartsen om niet-geregistreerde diergeneesmiddelen toe te passen voor de behandeling van paarden, indien dat nodig was om onnodig lijden van een paard te voorkomen of te beëindigen. In de Nederlandse regelingen was echter verzuimd om een adequate regeling te treffen waarbij dierenartsen in de gelegenheid werden gesteld om dergelijke middelen op voorraad te hebben en te betrekken bij de groothandel, zoals het bedrijf van rekwirant.
Rekwirant heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat de Nederlandse regeling verder ging dan op grond van de Richtlijn 2001/82/EG, die aanleiding was voor de invoering van de Nederlandse regeling, noodzakelijk was. Ten aanzien van artikel 4 Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet geldt hetzelfde. Een verregaand, algemeen verbod vloeit ook niet voort uit Richtlijn 96/22/EG en Richtlijn 2003/74/EG. De Nederlandse regeling is daardoor strijdig met het gemeenschapsrecht.
Rekwirant heeft er op gewezen dat de Nederlandse regeling ook geen rekening hield met de mogelijkheid dat een paard — alsmede de medische historie van een paard — individueel te traceren is, doormiddel van het (verplichte) paardenpaspoort en een chip met de regelingen blijkende uit beschikkingnummer 93/6.2.3/EG en beschikkingnummer 2000/68/EG.
Rekwirant heeft uiteengezet dat de Nederlandse regeling van artikel 2 Diergeneesmiddelenwet ten onrechte geen onderscheid maakte tussen gekanaliseerde en niet-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, zoals wormenpasta's.
Rekwirant heeft aan zijn verweren de volgende, ondubbelzinnige, conclusies verbonden. De Nederlandse regeling van artikel 2 Diergeneesmiddelenwet en artikel 4 Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet behelst — in het licht van het vorenstaande — een onaanvaardbare inperking van het vrije verkeer van goederen en diensten binnen de EU. Die beperking zou — op grond van vorenbedoelde richtlijnen — een rechtvaardiging kunnen vinden in de noodzakelijke bescherming van de volksgezondheid. Door rekwirant is echter ook uitvoering uiteengezet waarom een algeheel verbod van het aanwezig hebben van alle niet-geregistreerde diergeneesmiddelen daarvoor niet noodzakelijk is. De Nederlandse regeling is elk geval in strijd met de richtlijn 2004/28/EG, die per 1 oktober 2005 ingevoerd had moeten zijn.
Rekwirant heeft, op grond van het vorenstaande, samenvattend geconcludeerd dat artikel 2 Diergeneesmiddelenwet en artikel 4 Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet in strijd waren met het gemeenschapsrecht en/of het Lex Certa-beginsel. Voorts heeft rekwirant aangegeven dat het Hof diende uit te gaan van hetgeen is bepaald in Richtlijn 2004/28/EG, aangezien deze, op het moment dat het arrest zou worden gewezen, ingevoerd had dienen te zijn en deze regeling voor rekwirant gunstiger was.
Rekwirant verwijst, ter voorkoming van onnodige herhalingen, met betrekking tot vorenstaande verweren naar § 4.1 t/m § 4.5 van zijn pleitaantekeningen van 7 februari 2005 en van alinea 9 t/m 26 van zijn pleitaantekeningen van 31 oktober 2005 en wenst deze hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Rekwirant is van mening dat het Hof met haar beslissing tot verwerping van die verweren is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval lijdt de beslissing aan een motiveringsgebrek en kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Uit het arrest blijkt niet, althans onvoldoende op grond waarvan de beslissing van het Hof is gestoeld tot verwerping van vorenbedoelde verweren.
Minst genomen had het Hof met betrekking tot de uitleg van de gemeenschapsbepalingen en de aanvaardbaarheid van de inperking van het vrije verkeer van goederen en diensten door de Nederlandse regeling prejudiciële vragen dienen te stellen aan het Europese Hof. Zonder nadere toelichting verduidelijkt de verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak C-297/94 de beslissing van het Hof niet.
IV. Schending van de art. 225 Sr., artt. 350 en 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof (ten aanzien van de onder één ten laste gelegde feiten) ten onrechte geoordeeld en beslist dat een algemene, niet onware omschrijving van bepaalde producten op facturen een onjuiste omschrijving is en valsheid in de zin van artikel 225 Sr oplevert, en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Het Hof heeft met betrekking tot het onder één ten laste gelegde bewezen verklaard, voor zover terzake relevant, dat:
‘(…) immers heeft [bedrijf A] BV telkens valselijk op genoemde facturen en/of periodieke nota analyses en overzichten ontvangen voorraad onjuiste gegevens vermeld, te weten:
- —
op factuur (…) onder meer omschrijving ‘produits d'entretien chevaux’ genoemd terwijl equismo is besteld en/of afgeleverd (…) en
(…)
- —
op factuur (…) onder meer omschrijving paardenverzorgingsmiddelen genoemd terwijl sedalin en/of nat. b. carb 5 kg en/of biodyl en/of vulketan en/of vit B12/5000 en/of
- —
kynoselen en/of hemo 15 en/of MSM en/of betadine is/zijn besteld en/of afgeleverd (…) en
- —
op factuur (…) onder meer omschrijving paardenverzorgingsmiddel en/of dierverzorgingsmiddel genoemd terwijl boldane en protabol is/zijn besteld en/of afgeleverd (…) en
(…)
- —
op factuur (…) onder meer omschrijving pflegemittel genoemd terwijl eraquell is besteld en/of geleverd (…) en
- —
op factuur (…) onder meer omschrijving pferdepflegemittel genoemd terwijl kynoselen en/of bex block is/zijn besteld en/of geleverd (…) en
(…)’
Het Hof heeft, met betrekking tot hetgeen onder één ten laste is gelegd, bewezen verklaard dat sprake is van valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 Sr. Een algemene omschrijving is, zo oordeelt het Hof, een onjuiste omschrijving, en dientengevolge is sprake van valsheid in de zin van artikel 225 Sr. Deze gevolgtrekking is geen juiste.
Op de facturen staat vermeld ‘paardenverzorgingsmiddelen’, of iets soortgelijks. De bestelde en/of geleverde producten zijn paardenverzorgingsmiddelen. De inhoud van de facturen komt met de werkelijkheid overeen. Derhalve is geen sprake van onjuiste omschrijvingen. Van een onjuiste omschrijving is mogelijk sprake indien de inhoud van de factuur niet met de werkelijkheid overeen zou komen, of als het product geheel onvermeld zou zijn gebleven. In casu worden de producten echter wel vermeld; ze worden algemeen omschreven.
Een ruime omschrijving, waarvan in casu sprake is, is niet onwaar. Het is zelfs gebruikelijk om producten uitsluitend met een algemene omschrijving op facturen te vermelden. Een aantal van de producten, bijvoorbeeld ontwormingsmiddelen, betadine en voedingssuplementen, is vrij verkrijgbaar in iedere paardenwinkel of zelfs reguliere drogist. Een dergelijke winkel heeft op de factuur zelden iets anders staan dan een algemene omschrijving zoals ‘verzorgingsmiddelen’. Indien een drogist bij de verkoop van een tandenborstel op de kassabon de ruimere omschrijving ‘verzorgingsproduct’ hanteert, pleegt hij geen valsheid in geschrifte. Dit is simpelweg hoe in de praktijk producten op facturen worden omschreven. Deze winkels plegen geen valsheid in geschrifte door gebruik te maken van een algemene omschrijving op de factuur. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval anders zou zijn.
De algemene, gebruikelijke omschrijving ‘paardenverzorgingsmiddelen’ is niet een onjuiste omschrijving. Het Hof heeft de algemene omschrijvingen, of ruimere omschrijving, ten onterecht gekwalificeerd als onjuiste omschrijvingen en dus als ‘valselijk opmaken’ in de zin van artikel 225 Sr. Er is geen sprake van valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 Sr. en geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dientengevolge kan het arrest van het Hof voor wat betreft het onder één bewezen verklaarde niet in stand blijven.
V. Schending van de art. 225 Sr., artt. 350, 358, 359 en 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof (ten aanzien van de onder één ten laste gelegde feiten) ten onrechte niet,, althans ondeugdelijk de redenen opgegeven, die hebben geleid tot de beslissing dat een algemene omschrijving een onjuiste omschrijving oplevert en dientengevolge sprake is van ‘valselijk opmaken’ in de zin van artikel 225 Sr, terwijl deze conclusie afwijkt van de door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 2 Sv., welk artikel blijkens art. 415 Sv. ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid, moet geven.
Voor het terzake relevante onderdeel van de bewezenverklaring van het onder één ten laste gelegde wordt verwezen naar de toelichting bij het vorige middel, waar dit onderdeel van de bewezenverklaring is overgenomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de beschrijvingen in de facturen van de bestelde en/of geleverde producten te ruim zijn, en derhalve kennelijk onjuiste omschrijvingen opleveren. In het vorige middel is betoogd dat de algemene beschrijvingen niet als valsheid in de zin van artikel 225 Sr zijn te kwalificeren en rekwirant van die onderdelen van de onder één ten laste gelegde feiten diende te worden vrijgesproken. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat het Hof ondeugdelijk de redenen voor haar beslissing om anders te oordelen, heeft opgegeven. Rekwirant heeft in hoger beroep onder andere de volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gevoerd:
‘Sedalin is een sedativum (rustgevend middel) dat onder andere gebruikt wordt om jonge paarden zadelmak te maken, te kunnen scheren voor het wedstrijdseizoen of een wormenkuur te kunnen toedienen en valt ook niet onder de definitie van artikel 1 lid 1 Diergeneesmiddelenwet. Natriumbicarbonaat (dubbelkoolzure soda) is ook geen diergeneesmiddel, maar een grondstof die bijvoorbeeld in bruistabletten wordt gebruikt om het bruisende en oplossende effect te krijgen. Biodyl is een tonicum dat in Nederland is geregistreerd en de kanalisatie ‘vrij’ heeft. Vitamine B12 is een voedingssupplement.
Biodyl is een tonicum dat in Nederland is geregistreerd en de Kanalisatie ‘vrij’ heeft. Vitamine B12 is een voedingssupplement. Vitamine B12 is bovendien vrij verkrijgbaar, bijvoorbeeld bij de drogist en er geldt geen MRL voor (zie hieronder). Kynoselen is in Nederland geregistreerd geweest en is nog steeds geregistreerd in Frankrijk. Het is een vitaminen en mineralensupplement. Hemo 15 bevat Vitaminen en sporenelementen en is in Nederland geregistreerd. MSM is een voedersupplement dat zowel aan mensen als dieren gegeven kan worden en in reformzaken vrij te verkrijgen is. Betadine is beter bekend als jodium. Al met al vallen deze producten onder de noemer ‘paardenverzorgingsmiddelen’. Het is niet ongebruikelijk om op facturen een algemene omschrijving van producten te zetten. De omschrijving is niet onwaar en levert derhalve geen ‘valsheid’ op in de zin van artikel 225 Sr. (Vrijspraak)’
(…)
Aan de in Duitsland praktiserende Frau Dr. [naam 1] is Eraquell geleverd, een wormmiddel voor paarden. Dit middel is zowel in Nederland als in Duitsland geregistreerd en Kanalisatie vrij te verkrijgen, onder andere bij paardensportzaken (zie hieronder). Niet valt in te zien waarom de omschrijving ‘Pflegemittel’ valsheid in geschrifte zou opleveren. (Vrijspraak).’
Rekwirant heeft uitvoerig uiteen gezet, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie dat een groot aantal van de genoemde producten vrij verkrijgbaar is, dat het algemeen omschrijven van dergelijke producten op facturen gebruikelijk is, dat de omschrijvingen niet onwaar zijn, en dat de ten laste gelegde feiten derhalve niet kunnen worden gekwalificeerd als fraude in de zin van artikel 225 Sr. Het Hof had het afwijken van die stellingen op grond van artikel 359 lid 2 Sv. nader dienen te motiveren. Het Hof is op deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten echter niet ingegaan, althans heeft het Hof deze standpunten onvoldoende weerlegt. Nergens, noch uit de motivering noch uit andere onderdelen van het arrest, blijkt dat de producten niet vrij verkrijgbaar zouden zijn, dat het niet gebruikelijk zou zijn om een algemene omschrijving op facturen te zetten, of dat en waarom een ruimere omschrijving wel een valse omschrijving zou opleveren. De stellingen van rekwirant worden niet, ook niet impliciet door de opname van bepaalde bewijsmiddelen, weerlegd. De motivering van het Hof is derhalve niet toereikend.
Het Hof stelt in haar motivering uitsluitend dát ruimere omschrijvingen — in het midden wordt gelaten of het hier gaat om vrij verkrijgbare middelen — wel valsheid in geschrifte opleveren. Deze conclusie heeft het Hof als volgt gemotiveerd:
‘Door [bedrijf A] B.V. werd (…) de handelswijze gevolgd om (…) een ander middel op de factuur te vermelden dat (dan? StD) het middel dat in werkelijkheid geleverd werd. Door aldus te verhullen wat geleverd was of werd frustreerde verdachte het toezicht dat door de wetgever is gedacht voor de bedrijfstak waarin verdachte actief is en daarmee ook de belangen waarvoor die regelgeving staat. In die belichting dient niet alleen de ernst van de valsheden te worden beoordeeld (…) maar ook de vraag of, bijvoorbeeld, het uitwijken naar een ruimere omschrijving (…) een inhoudelijk vals stuk opleverde. In de ogen van het Hof is zonder belang of de afnemer met recht te vrezen had voor de gevolgen van een juiste vermelding op de factuur. Het gaat erom dat [bedrijf A] controle op haar handelen in de desbetreffende gevallen onmogelijk, of althans lastig te realiseren, maakte.’
Het eerste gedeelte van de (geciteerde) motivering van het Hof ziet op onjuiste (en niet op algemene c.q. ruimere) omschrijvingen, en op wat de gevolgen zijn van fraude. Vervolgens wordt door het Hof gesteld dat ook de vraag of ruimere omschrijvingen tevens valse omschrijvingen zijn, in het licht van die gevolgen moeten worden beoordeeld. Het Hof stelt zich op het standpunt dat het hanteren van ruimere omschrijvingen dezelfde gevolgen heeft als het hanteren van onjuiste omschrijvingen, en dat algemene omschrijvingen dus onjuiste omschrijvingen zijn. De motivering van het Hof komt feitelijk op het volgende neer:
‘Op de factuur werden onjuiste middelen vermeld, waardoor het toezicht werd gefrustreerd. In dat licht dient de vraag te worden beoordeeld of een ruimere omschrijving valsheid oplevert. De reden voor het hanteren van een ruime omschrijving is niet belangrijk, het gaat er om dat hierdoor controle lastig werd gemaakt.’
De conclusie dat een ruime omschrijving dus valsheid oplevert, is — gelet op de motivering van het Hof — onbegrijpelijk. Met behulp van een cirkelredenering komt het Hof tot haar gevolgtrekking dat, nu zowel een onjuiste als een ruime omschrijving het toezicht c.q. de controle bemoeilijken, een ruime omschrijving kennelijk een onjuiste omschrijving is. De ene stelling van het Hof wordt gebruikt als het bewijs voor de andere stelling. Vervolgens wordt de andere stelling gebruikt als bewijs voor de ene stelling. Dat rekwirant zich schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte op enig moment, is bovendien niet redengevend voor het bewijs dat hij zich op een ander moment ook schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte.
De gedachtegang die heeft geleid tot de beslissing van het Hof, dat het een ruime of algemene beschrijving op een factuur het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte oplevert in de zin van artikel 225 Sr. — in weerwil van door rekwirant dienaangaande gevoerde verweren — blijkt niet, althans onvoldoende uit het bestreden arrest. De motivering van het Hof is niet redengevend voor haar conclusie, en (derhalve) onbegrijpelijk. Het Hof verzuimt op de door rekwirant uitdrukkelijk gevoerde standpunten in te gaan. Het arrest van het Hof lijdt ten aanzien van de beslissing tot bewezenverklaring van het onder één ten laste gelegde aan een motiveringsgebrek en het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
VI. Schending van de artt. 225 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-nalevinq nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte niet, althans ondeugdelijk de redenen opgegeven, die hebben geleid tot de conclusie dat ‘de geconstateerde onjuistheden’ in de voorraadadministratie gekwalificeerd kunnen worden als valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 Sr., terwijl deze conclusie afwijkt van de namens verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Rekwirant heeft gemotiveerd verweer gevoerd inhoudende dat de resterende punten 15 t/m 23 van feit één van de tenlastelegging, met betrekking tot ‘vermeende’ onjuistheden in de voorraadadministratie, geen valsheid in geschrifte opleveren. Voorts heeft rekwirant gesteld dat de ten laste gelegde opzet niet bewezen was. Het Hof heeft deze verweren onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Rekwirant heeft aangegeven dat het ging om de interne voorraadadministratie, welke niet bestemd was om als bewijs te dienen. Rekwirant heeft daaromtrent onder andere het volgende gesteld:
‘Dat volgens de Belastingdienst een administratie op onderdelen niet (volledig) voldoet aan artikel 52 AWR, betekent nog niet dat er sprake is van valsheid in geschrifte. Ter terechtzitting is al aan de orde geweest dat de voorraadadministratie aan het eind van de maand gecorrigeerd werd. De AID (zie brief van 26 april 2005 van ing. [naam 2] AA) maakt er dan ook gewag van dat onjuiste boekingen pas gevonden waren na onderzoek door digitale specialisten. De conclusie van ing. [naam 2] AA, dat bijna 14 correctieboekingen per week en ‘wat veel lijkt’ voor alleen breuk, lekkage en ‘over de datum’ is niet voldoende wettig en overtuigend bewijs te noemen voor het feit dat de heer [rekwirant] zich opzettelijk zou hebben schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte bij het opmaken en bijhouden van zijn voorraadadministratie. Het enkele feit dat in een voorraadadministratie correcties hebben plaatsgevonden, maakt nog niet dat deze voorraadadministratie is aan te merken als een geschrift in de zin van artikel 225 Wetboek van Strafrecht.’
en
‘Zo geldt ten aanzien van punt 18 en 19 dat het beide gaat om wormpasta's met dezelfde bestanddelen en hetzelfde uiterlijk. De voorraadadministratie en daarin eventueel voorkomende fouten zijn ook niet gemaakt met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken. Mogelijk dat hierbij zaken door elkaar zijn gaan lopen. Volgens [rekwirant] klopt het onderzoek van de AID ook niet. Cliënt heeft van de fiscus een 13-tal producten gekregen, die tot op de bodem uitgezocht moesten worden. Het resultaat was de bijgaande lijst ‘Voorraadvergelijking in verband met de belastingcontrole’. De belastingdienst heeft niet onoorbaars ontdekt met betrekking tot de voorraadadministratie. De onder 16 t/m 23 ten laste gelegde feiten kunnen dan ook niet bewezen worden en [rekwirant] dient hiervan te worden vrijgesproken.’
Mede in het licht van de verweren en de door rekwirant aangedragen feiten en omstandigheden, is de beslissing van het Hof, dat ongeregeldheden in een voorraadadministratie zijn aan te merken als een valsheid in de zin van artikel 225 Sr., onbegrijpelijk. Ook is onbegrijpelijk op grond waarvan het Hof (kennelijk) heeft beslist dat rekwirant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld. Rekwirant heeft feiten en omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat geconstateerde verschillen slechts een momentopname waren en dat de uiteindelijke voorraadadministratie, die onder andere werd gebruikt voor het doen van aangiftes omzet- en vennootschapsbelasting, juist was. Het Hof heeft hierop niet gereageerd, zodat die feiten en omstandigheden als juist dienen te worden aangenomen.
Het Hof heeft nog overwogen dat het — in het licht van ‘de feiten 1 t/m 14’ van feit één van de tenlastelegging — op de weg van rekwirant had gelegen om aannemelijk te maken dat het ging om onschuldige verschrijvingen. Ook die overweging kan het motiveringsgebrek niet dekken nu noch uit de overweging(en), noch uit de bewijsmiddelen blijkt dat er een verband bestaat tussen de onvolkomenheden in de voorraadadministratie en de overige onder feit één ten laste gelegde feiten.
Op grond van het vorenstaande is de beslissing van het Hof nietig en kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
VII. Schending van de artt. 350, 358, 359, 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-nalevinq nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte niet, althans ondeugdelijk de redenen opgegeven, die hebben geleid tot afwijking van door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de strafoplegging, en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 2 althans lid 5 Sv., welk artikel blijkens art. 415 Sv. ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid, moet geven.
Door rekwirant is met betrekking tot een aantal onderdelen van feit één van de tenlastelegging (primair) het verweer gevoerd dat — mede in het licht van de omstandigheden dat de bestelde en/of geleverde producten vrij verkrijgbaar waren en dat een ruimere omschrijving op facturen gebruikelijk is — een ruimere omschrijving geen onware omschrijving oplevert, en dat derhalve geen sprake was van valsheid in geschrifte. Mocht het Hof van oordeel zijn dat desondanks sprake is van valsheid in geschrifte, heeft rekwirant zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden tot uitdrukking zouden moeten komen in de strafmaat.
Het Hof heeft de door rekwirant uitdrukkelijk gevoerde en onderbouwde verweren niet gevolgd; zij heeft deze omstandigheden (kennelijk) niet verdisconteerd in de strafmaat. Het Hof heeft nagelaten de redenen te geven die daartoe hebben geleid, terwijl zij hiertoe verplicht was ingevolge artikel 359 Sv. De opvatting dat het Hof hiertoe verplicht is, vindt steun in het verbazingscriterium: voor de vraag, of bijzondere redenen moeten worden gegeven, is relevant of het verweer indringend en stellig is, en of het niet-antwoorden op het verweer verbazing wekt. Daarvan is in casu sprake; het wekt verbazing dat het Hof niet de redenen geeft waarom de gevoerde verweren — hieronder gedeeltelijk geciteerd — geen implicaties hebben op de strafmaat.
Schuin gedrukt wordt hieronder (onderdelen van) een aantal van de verweren weergegeven:
‘(…)Er is geleverd aan Italië. Anders dan in het proces-verbaal wordt gesuggereerd zijn er voor Estrombol (werkzame stof Stanazol) wel degelijk medische indicaties (bijlage 1). Eraquell is slechts een wormmiddel, dat o.a. in Nederland bovendien is toegelaten. Het is dus heel goed denkbaar dat de dierenarts in Italië, Dr. [naam 3], deze middelen wel mag toepassen in een specifieke gevallen. Dit heeft implicaties voor de relevantie en ernst van de ‘valsheid’, het enkel vermelden van de andere stof op de factuur. (Strafmaat)’
en
‘De firma [naam bedrijf] is gevestigd te Ierland. Liquid Blister is geen diergeneesmiddel, maar een verzorgingsproduct voor uitwendig gebruik. Het is bedoeld om de doorbloeding van het been te verbeteren en de werkzame bestanddelen zijn onder andere jodium en kamfer. Voor jodium geldt op grond van de verordening EEG/2377/90 geen MRL bij uitwendig gebruik voor alle voedselproducerende dieren en kamfer is zelfs opgenomen in bijlage II bij verordening EEG/2377/90 stoffen waarvan algemeen wordt aangenomen dat ze onschadelijk zijn en waarvoor geen MRL geldt voor alle diersoorten, ook voedselproducerende. Dergelijk middelen zijn dan ook te verkrijgen bij drogist, reformzaak of paardensportwinkel. Op grond van richtlijn 2001/82/EG is een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren. Dit verzorgingsproduct valt ook niet onder de definitie van artikel 1 lid 1 Diergeneesmiddelenwet. Dit heeft implicaties voor de relevantie en ernst van de ‘valsheid’, het enkel vernielden van de andere stof op de factuur. (Strafmaat)’
en
‘Voor Absorbine Liniment geldt hetzelfde als onder punt 3. Ook dit is een verzorgingsproduct met als plantaardige werkzamer bestanddelen (extracten van calendula, echinacea en wormwood en menthol), stoffen, die onschadelijk zijn en ook in de homeopathie en reformproducten veelvuldig gebruikt worden. Het is geen diergeneesmiddel (bijlage 2). (Strafmaat)’
Kort gezegd heeft rekwirant uitdrukkelijk en onderbouwd gesteld dat een gedeelte van de bestelde en/of geleverde middelen vrij verkrijgbaar was, dat een aantal van de bestelde en/of geleverde producten geen diergeneesmiddelen waren, en dat in het land van ‘levering’ een aantal van de producten wel/ook toegepast mocht worden. Ook heeft rekwirant gemotiveerd uiteengezet wat de oorzaak was van zijn handelen, en dat er geen gevaar voor de gevolksgezondheid was te duchten. Dit alles moet, zo heeft rekwirant geconcludeerd, tot uitdrukking komen in de strafmaat. Nergens uit de motivering, noch op een andere plek in het arrest van het Hof, blijkt om welke redenen het Hof kennelijk van oordeel is dat de uitdrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunten van rekwirant niet in de strafmaat verdisconteerd zouden moeten worden.
Onder het kopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ vermeldt het Hof, voor zover hier van belang, slechts dat:
‘Het hof acht de na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van de verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, passend en geboden is. Het hof overweegt in het bijzonder dat verdachte zich stelselmatig en op aanmerkelijke schaal heeft onttrokken aan de regelgeving waarvan het belang hiervoor in het kader van de bewijsoverwegingen aan de orde is geweest.
Met betrekking tot het aantal boetes laat het hof zich telkens leiden door het aantal bewezenverklaarde diergeneesmiddelen.’
Rekwirant heeft beargumenteerd en ondubbelzinnig geconcludeerd dat de uitdrukkelijk gevoerde standpunten gevolgen zouden moeten hebben in het kader van de strafmaat. Het Hof heeft verzuimd dit verweer, terwijl zij van dit verweer is afgeweken, gemotiveerd te weerleggen, hetgeen verbazing wekt. Nergens uit het arrest blijkt dat het Hof de door rekwirant gevoerde standpunten voor onjuist heeft gehouden. Desondanks laat het Hof de omstandigheden, waarop rekwirant zich beroept, niet meewegen in het bepalen van de strafmaat. Het Hof verzuimt de redenen op te geven die hiertoe hebben geleid. Zij heeft het uitdrukkelijk gevoerde verweer niet weerlegd; noch in het kader van de motivering bij de strafmaat, noch in het kader van de motivering bij het overige, noch blijkt zulks uit de opname van een bewijsmiddel.8.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof niet voldoet aan de eis van art. 359 lid 2 althans lid 5 Sv. Blijkens het 8e lid leidt het verzuim om de redenen, die hebben geleid tot een beslissing die afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk gevoerd en onderbouwd standpunt, op te nemen in het arrest, tot nietigheid. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
VIII. Schending van de artt. 350, 358, 359, 415 Sv., althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte niet, althans ondeugdelijk de redenen opgegeven, die hebben geleid tot de beslissing tot verwerping van door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. In elk geval blijkt de gedachtegang van het Hof niet, of althans onvoldoende, en is sprake van een motiveringsgebrek. Het arrest van het Hof lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 2 Sv., welk artikel blijkens art. 415 Sv. ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid, moet geven. Ingevolge art. 359 lid 5 Sv. moet het vonnis in het bijzonder de redenen op geven die de straf hebben bepaald.
Rekwirant heeft ten aanzien van feit één van de tenlastelegging een aantal verweren gevoerd, waarbij in een aantal gevallen de verweren primair betrekking hadden op het bewijs, dan wel de strafbaarheid en subsidiair op de ernst van het gemaakte verwijt in het kader van de strafmaat.
Rekwirant heeft zich — uitdrukkelijk onderbouwd — onder andere op het standpunt gesteld dat de Nederlandse regeling met betrekking tot diergeneesmiddelen in de praktijk onwerkbaar was en dierenartsen en bedrijven zoals het bedrijf van rekwirant daardoor klem kwamen te zitten. Rekwirant heeft uitgelegd dat hij feitelijk niet anders kón dan af en toe bepaalde — niet geregistreerde — diergeneesmiddelen te leveren. Kort samengevat komt het er op neer, dat bepaalde middelen onmisbaar zijn voor de behandeling van paarden. Het gaat hier onder andere om de middelen Pro-Dynam, dat Phenylbutazone, beter bekend als ‘bute’, bevat en Duviculine, dat isoxsuprine bevat. Rekwirant heeft uiteengezet dat deze middelen voor dierenartsen onmisbaar zijn, en dat dierenartsen ze onder omstandigheden wél mogen gebruiken. Zij kunnen zich op een wettelijke uitzonderingsbepaling beroepen. Dierenartsen mogen en moeten de middelen onder omstandigheden gebruiken, en zullen ze derhalve ergens vandaan moeten halen. De lezing van rekwirant vindt onder meer steun in de verklaring van de deskundige Prof. Barneveld.
Rekwirant heeft ter terechtzitting bij het Hof onder andere het volgende betoogd:
‘(…) Bute is al sinds tientallen jaren als het ware de paardenparacetamol. In Nederland is het niet meer geregistreerd, maar in veel andere Europese landen wel. Het is voor dierenartsen onmisbaar voorbehandeling van sportpaarden. Dierenartsen mogen dit middel onder omstandigheden (zie hierna) ook toepassen. Anderen maken het zelf, zoals bijvoorbeeld de apotheek van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. Dit heeft implicaties voor de relevantie en ernst van de ‘valsheid’, het enkel vermelden van de andere stof op de factuur.’
Rekwirant heeft uiteengezet dat en waarom de enige reële optie om de beschikking te krijgen over vorenbedoelde middelen voor de dierenartsen een bedrijf als [bedrijf A] (groothandel in diergeneesmiddelen) is. Indien rekwirant geen beroep zou toekomen op de strafuitsluitingsgronden (waarop dierenartsen wel een beroep kunnen doen), dan dient dit in ieder geval tot uitdrukking te komen in de strafmaat. Rekwirant verwijst hiervoor naar hetgeen daarover is gesteld in de pleitaantekeningen van 7 februari 2005 en met name naar hetgeen naar voren is gebracht in alinea 9 t/m 26 van de pleitaantekeningen van 31 oktober 2005. Om onnodige herhalingen te verkomen wenst rekwirant dit hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
Het Hof heeft de verweren, waarin rekwirant uitdrukkelijk standpunten zoals hierboven uiteengezet heeft onderbouwd, als volgt opgevat:
‘In het — zeer uitvoerige — elk in de tenlastelegging vermelde preparaat besprekende verweer valt aan hoofdlijnen te onderkennen dat
- A.
(…)
- B.
(…)
- C.
het valselijk omschreven middel een onmisbaar middel betreft;
- D.
(…)
In de gevallen hiervoor globaal omschreven (…); argument C zou tot ontslag van alle rechtsvervolging moeten leiden en in alle gevallen zou, als het hof de genoemde gevolgtrekking niet zou maken, zulks in elk geval voor de strafmaat gevolgen moeten hebben.’
Het Hof heeft de verweren kennelijk — hetgeen juist is — opgevat in die zin dat primair een beroep op een strafuitsluitingsgrond is gedaan, en dat subsidiair een strafmaatverweer is gevoerd. Het Hof heeft deze verweren niet gevolgd. Ingevolge art. 359 Sv.moet het Hof — nu de verweren door rekwirant uitdrukkelijk zijn onderbouwd — uitdrukkelijk de redenen geven die daartoe hebben geleid. Het Hof heeft in elk geval verzuimd inzicht te geven in haar gedachtegang.
In de motivering stelt het Hof:
‘Wat de ‘onmisbare middelen’ betreft, zou het gaan om Diurione (punt 7) en Diviculine (punt 8). Op grond van de verklaring van de ter zitting van het hof op 7 februari 2005 gehoorde getuige-deskundige Prof. Barneveld is verdedigbaar dat Diurione door haar werkzame bestanddeel daarvan Phenylbutazone (in de wandeling ‘buut’ genaamd) inderdaad een vrijwel onmisbaar of maar moeilijk te missen diergeneesmiddel is. Voor de werkzame stof ‘buut’ geldt in elk geval volgens de deskundige dat ‘er door die ontwikkeling (het wegvallen van dat middel als legaal middel; het hof) vrijwel geen alternatieven zijn om paarden bij alle soorten van pijn op legale wijze te behandelen’. Het hof moet evenwel vaststellen dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijf A] en haar medewerkers geen andere weg openstond dan deze (dus de beweerdelijk onmisbare) middelen onder een andere, onjuiste omschrijving te leveren. (…) Het is niet aannemelijk dat het dilemma waarvoor, gelet op de verklaring van Prof. Barneveld, een dierenarts kan komen te staan een rol heeft gespeeld. Dat blijkt uit de verklaringen van verdachte tegenover de AID en de gang van zaken met andere middelen.’
Rekwirant begrijpt hieruit dat het Hof zijn standpunt, dat onder andere ‘bute’ een onmisbaar middel is, verdedigbaar vindt. Het Hof is echter van oordeel dat de stelling, dat rekwirant niet anders kón dan om die reden valsheid in geschrifte te plegen en/of dat middel te leveren, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op ontslag van alle rechtsvervolging. Het Hof is kennelijk van oordeel dat niet aan alle voorwaarden, en in het bijzonder niet aan het subsidiariteitsbeginsel, voor een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond is voldaan. Voor die conclusie geeft het Hof de redenen.
Wellicht is inderdaad niet aan de eisen voldaan die nodig zijn voor een geslaagd beroep op vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Daarmee is echter geenszins gezegd dat de in dat primaire kader aangevoerde omstandigheden niet van invloed zijn op de strafmaat. Bepaalde omstandigheden (in casu de omstandigheid dat een aantal van de geleverde middelen onmisbaar is), die niet blijken te leiden tot een vrijspraak of OVAR, dienen wel degelijk op de strafmaat van invloed zijn. De redenen voor het falen van een verweer strekkende tot vrijspraak of OVAR, zijn niet zonder meer redengevend voor de beslissing tot verwerping van het strafmaatverweer. De ene valsheid in geschrifte, is de andere niet en de ene levering van diergeneesmiddelen, is de andere niet tenslotte. Zulks is ook duidelijk de strekking van de verweren van rekwirant.
Uit de motivering van het Hof blijkt in ieder geval niet dat — en zo ja waarom — de geschetste problemen die voortvloeiden uit de Nederlandse diergeneesmiddelenregelingen voor dierenartsen en rekwirant, niet zouden moeten worden verdisconteerd in de strafmaat. Het Hof verzuimt de redenen te geven waarom bijvoorbeeld het feit dat ‘bute’ een onmisbaar middel is, waarmee het onnodig lijden van paarden wordt voorkomen, niet op de strafmaat van invloed zou dienen te zijn.
De door rekwirant in het kader van de overige verweren naar voren gebrachte feiten en omstandigheden zijn ook direct van belang voor de ernst van het verwijt en de strafmaat. Rekwirant heeft die ‘dubbele’ relevantie ook telkens uitdrukkelijk aangegeven en het Hof heeft er ook blijk van gegeven die ‘dubbele’ relevantie van de verweren te onderkennen. Desondanks bespreekt het Hof uitsluitend de ‘primaire’ relevantie van de verweren en laat zij in het midden wat zij van die verweren vindt in het kader van de strafmaat.
Het Hof heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de genoemde omstandigheden niet een verlaging van de strafmaat tot gevolg zouden moeten hebben en zo ja in welke mate, terwijl deze beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van rekwirant. Het Hof bevat slechts een algemene standaard overweging ten aanzien van de strafmaat. Rekwirant verwijst dienaangaande naar hetgeen in het voorgaande middel is aangevoerd.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof niet voldoet aan de eis van art. 359 lid 2 althans lid 5 Sv. Blijkens het 8e lid leidt het verzuim om de redenen, die hebben geleid tot een beslissing die afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk gevoerd en onderbouwd standpunt, op te nemen in het arrest, tot nietigheid. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
IX. Schending van de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-nalevinq nietigheid althans strafvermindering meebrengt
Meer in het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, doordat sinds het instellen van het beroep in cassatie en de behandeling in cassatie zo veel tijd is verstreken, dat — mede gezien de totale duur van het proces — niet kan worden gezegd dat de berechting van rekwirant binnen redelijke termijn heeft plaats gevonden.
Toelichting
Rekwirant is bij arrest van Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, d.d. 14 november 2005 veroordeeld tot — kort gezegd — een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een werkstraf voor de duur van 240 uur voor het primair ten laste gelegde feit, en hem is voor de onder twee en drie ten laste gelegde feiten een boete van 15.000 euro opgelegd. Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld op 22 november 2005. Het Hof heeft de stukken pas op of omstreeks 14 november 2006 ingezonden aan Uw Raad, gelet op het feit dat de stukken pas op 15 november 2006 bij Uw Raad zijn binnengekomen. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken is derhalve één jaar verstreken. De redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6 EVRM is daarmee overschreden.
Uw Raad heeft in een arrest van 3 oktober 2000 enige algemene regels en uitgangspunten geformuleerd over het onderwerp van de redelijke termijnoverschrijding.9. Uw Raad bepaalt onder meer het volgende:
‘De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede begrepen is de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is vooralsnog gesteld op 8 maanden.’
Nu de inzending van de stukken 12 maanden in beslag heeft genomen, heeft het Hof de inzendingstermijn van 8 maanden met 4 maanden overschreden. Een dergelijke overschrijding zal in de regel worden gecompenseerd door strafvermindering, zo blijkt uit het arrest van 3 oktober 2000. In voornoemd arrest hanteert Uw Raad een aantal uitgangspunten, waar de strafvermindering naar gelang de modaliteit en de duur van de straf varieert. Onder verwijzing dat arrest van Uw Raad, dient het volgende op de straffen in mindering te worden gebracht. Een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar wordt met 5% verminderd, indien de overschrijding 4 maanden of minder was. De 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf dient dus met 5% (9 dagen) te worden verminderd.
Een geldboete pleegt te worden verminderd met 10%. In casu dienen de geldboetes met in totaal 1.500 euro (10% van 15.000 euro) te worden verminderd. Deze 10%-regel geldt ook voor werkstraffen, en op de werkstraf van 240 uur dient derhalve 24 uur in mindering te worden gebracht.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven, althans de opgelegde straffen verminderd dienen te worden op de manier zoals hierboven uiteen is gezet.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, jegens hem op 14 november 2005 gewezen, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
Zwolle, 23 maart 2007
Mr. D.J.P. van Barneveld
Mw. mr. A.S. ten Doesschate
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2007
Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, inwerkingtreding 1 januari 2006.
Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, inwerkingtreding 7 juli 2006.
HR 07-11-2006, LJN: AY8987, 03587/05.
Wet van 11 december 1980, Stb. 1980, 666, inwerkingtreding 15 juni 1981.
HR 26 maart 1934, NJ 1994, 921.
HR 15 februari 1952, NJ 1952, 251.
Uw Raad heeft in een arrest van 14 november 2006, NJ 2006/631, bepaald dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ook kunnen worden weerlegd door de opname van een bewijsmiddel. In casu valt echter uit geen van de bewijsmiddelen op te maken dat het Hof het verweer niet zou volgen.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721.