Lexplicatie, commentaar op art. 12 IVRK:Bronnen en citaten
Lexplicatie, commentaar op art. 12 IVRK
Bronnen en citaten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
"18.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het IVRK verzekeren de Staten die partij zijn, het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
Ingevolge het tweede lid wordt het kind hiertoe met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
Het instemmingsbesluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, waarbij voor een ieder de mogelijkheid openstond om een zienswijze over het ontwerpinstemmingsbesluit naar voren te brengen. Ieder kind in het aardbevingsgebied heeft in zoverre de mogelijkheid gehad om, zelf of door tussenkomst van de ouder of voogd, zijn of haar mening over de gaswinning naar voren te brengen. Gelet hierop kan, daargelaten of het hier gaat om een aangelegenheid en procedure die het kind betreft in de zin van artikel 12 van het IVRK, niet worden geoordeeld dat de minister bij de voorbereiding van het instemmingsbesluit onvoldoende mogelijkheden heeft geboden aan kinderen om hun mening naar voren te brengen.
18.4. Gelet op het voorgaande, kan het betoog van appellanten dat de wijze waarop de minister bij zijn afweging rekening heeft gehouden met de belangen van kinderen zich niet verdraagt met de artikelen 3, 6 en 12 van het IVRK niet slagen."
Minderjarige dient zijn mening kenbaar te kunnen maken tijdens een civiele procedure...
"5.2
Het hof wijst dit verzoek van de moeder af. Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken als de onderhavige, een minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, maar het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat [de minderjarige] pas negen jaar is, een onrustige tijd achter de rug heeft en dat valt aan te nemen dat het horen door het hof een grote impact op haar zal hebben, belastend voor haar zal zijn en onrust met zich zal brengen. Het hof acht het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om haar te horen. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en zij is als belangenbehartiger van [de minderjarige] gehoord. Het hof wil van de moeder aannemen dat [de minderjarige] bij haar aangeeft dat zij graag bij haar moeder en partner wil wonen en dus ook de wens heeft om haar moeder zo veel als mogelijk te zien. Uit artikel 12 IVRK vloeit niet voort dat het hof zonder meer gehouden is een kind jonger dan twaalf jaar zelf te (laten) horen. Nu het hof niet van bijzondere omstandigheden is gebleken op grond waarvan het horen van [de minderjarige] aangewezen zou zijn, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK."
"3.8.5. Artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter in zaken als de onderhavige niet beslist zonder de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De regel strekt mede tot uitvoering van artikel 12 lid 1 IVRK: “De staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid”.
3.8.6. De wet bepaalt niet op welke wijze de minderjarige zijn mening kenbaar maakt. Artikel 809 Rv laat de rechter de vrijheid om het horen van de minderjarige in te richten op een wijze die het meest passend wordt geacht, rekening houdend met de leeftijd en de mogelijkheden van de betrokken minderjarige. In de praktijk wordt er dikwijls de voorkeur aan gegeven minderjarigen buiten de zitting op een informele wijze te horen of wordt hen de gelegenheid gegeven schriftelijk hun mening aan de rechter kenbaar te maken. Het is niet gebruikelijk dat de minderjarige bij het horen wordt bijgestaan door een advocaat of vertrouwenspersoon. Kinderen jonger dan twaalf jaar worden doorgaans slechts op verzoek gehoord.
3.8.7. In het onderhavige geval staat vast dat de plicht tot het horen van de betrokken minderjarigen niet is geschonden. [dochter 1.] en [dochter 2.] – laatstgenoemde jonger dan twaalf jaar – zijn bij de rechtbank, evenals bij het hof, voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting gehoord. Het standpunt van de moeder dat [dochter 1.] en [dochter 2.] daarbij in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden zich door hun advocaat te laten bijstaan, miskent dat het wettelijk systeem voorziet in het horen door de rechter van de minderjarige zelf en niet in een rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van een minderjarige in zaken als de onderhavige. Nu blijkens de zijdens de moeder aangehaalde, kort gezegd, internationale regelingen, de minderjarige in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn mening kenbaar te maken, hetzij rechtstreeks, zoals in de onderhavige zaak is gebeurd, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, die verenigbaar is met de procedureregels van het nationaal recht, is naar het oordeel van het hof van strijd met deze internationale regelingen geen sprake."
"4.16. Eiseres beroept zich in verwijt 8 op schending van het bepaalde in de artikelen 12 en 14 van het IVRK. Dit verwijt is ongegrond. Uit het IVRK vloeit op dit punt niet meer of anders voort dan dat de raad de minderjarige in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. de minderjarige was ten tijde van het opstellen van het oorspronkelijke rapport en het gerectificeerde rapport nog erg jong (nog geen vier jaar oud). Ter vergelijking zij verwezen naar het bepaalde in art. 809 Rv, dat inhoudt dat de rechter, in zaken betreffende minderjarigen, eerst verplicht is de minderjarige vanaf de leeftijd van twaalf jaar in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken en daartoe kan besluiten in het geval het een minderjarige van jonger dan 12 jaar betreft. Uit het raadsrapport blijkt verder dat de raadsonderzoeker de minderjarige, op twee achtereenvolgende dagen (28 augustus 2012 en 29 augustus 2012), bij eiseres thuis en bij de vader thuis heeft bezocht. De raadsonderzoeker heeft toen ook geprobeerd de minderjarige een paar vragen te stellen maar hij gaf daar geen antwoord op. Op deze wijze heeft de raad de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. Daarmee is aan het bepaalde in het IVRK voldaan. Bovendien ontbreekt, zoals hiervoor al overwogen, causaal verband tussen de raadsrapportage en de overigens door eiseres gevorderde schadevergoeding. Ook verwijt 8 kan eiseres niet baten."
maar een rechterlijke instantie hoeft een beneden 12 jarige niet te horen
"5.1
De vader stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank in strijd met artikel 12 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft gehandeld door [de minderjarige] niet te horen. Het staat vast dat [de minderjarige] ten tijde van de procedure in eerste aanleg de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt. De Hoge Raad heeft meerdere malen bevestigd dat de rechter, ook in het licht van artikel 12 IVRK niet verplicht is om een beneden 12-jarige te horen, behoudens bijzondere omstandigheden. Het verzoek om [de minderjarige] te horen, is door de rechtbank gemotiveerd afgewezen. Derhalve heeft de rechtbank niet onjuist gehandeld door [de minderjarige] op dat moment niet in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. Overigens heeft [de minderjarige] ten tijde van de behandeling in hoger beroep de leeftijd van twaalf jaar bereikt en is hij door het hof in de gelegenheid gesteld om persoonlijk zijn mening aan het hof kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De mening van [de minderjarige] heeft het hof ter zitting kort en zakelijk weergegeven."
Uit artikel 12 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) vloeit niet voort dat de rechter zonder meer gehouden is een minderjarige jonger dan twaalf jaar te horen, ook niet indien één van de andere betrokkenen in de zaak daarom verzoekt. Nu voor het overige niet van omstandigheden is gebleken op grond waarvan het horen van [de minderjarige] in persoon door het hof aangewezen zou zijn, is voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK. Tot slot overweegt het hof dat het beroep van de vader op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1084) faalt, reeds omdat het in die zaak een minderjarige betrof die de leeftijd van twaalf jaar al had bereikt en artikel 809 Rv in dat geval de rechter voorschrijft dat hij in een zaak als de onderhavige de minderjarige in de gelegenheid stelt zijn mening te geven. Gelet op het voorgaande ziet het hof evenmin aanleiding om de raad op te dragen met [de minderjarige] in gesprek te gaan of om voor dat doel een bijzondere curator te benoemen, zoals de vader ter zitting in hoger beroep heeft bepleit."
De moeder vordert dat het hof [de minderjarige2] hoort in deze procedure. Ze geeft aan dat hij dat wil.
Het hof ziet af van het horen van [de minderjarige2] in deze kort gedingprocedure. [de minderjarige2] heeft de leeftijd van twaalf jaren namelijk nog niet bereikt; hij is negen jaar oud. De Hoge Raad heeft meerdere malen bevestigd dat de rechter, ook in het licht van artikel 12 IVRK niet verplicht is om een jonger kind te horen, behoudens bijzondere omstandigheden. Het hof is van oordeel dat die bijzondere omstandigheden door de moeder niet of in onvoldoende mate zijn gesteld noch dat daarvan is gebleken."
18. Ten aanzien van het handelen in strijd met artikel 12 IVRK bestrijdt [appellante] terecht niet het oordeel van de rechtbank dat daaruit niet meer of anders voortvloeit dan dat de raad [naam zoon] in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is
met zijn leeftijd en rijpheid (rov. 4.16). Evenmin weerspreekt zij dat [naam zoon] op twee achtereenvolgende dagen is bezocht. Ook als juist is dat het eerste bezoek 50 minuten heeft geduurd, zegt dat niets over het tweede bezoek en het volledige onderzoek als zodanig. De hoedanigheid van de raadsonderzoeker (randnummer 3.7, laatste zin, grieven) is in het kader van artikel 12 IVRK in zoverre irrelevant dat artikel 12 IVRK aan die hoedanigheid geen eisen stelt."
Recht van minderjarige op wettelijke vertegenwoordiging
"13.5 The Committee also notes the author’s allegations that he was not allowed to be accompanied by his legal representative, who would have defended his interests as a possible unaccompanied child migrant, during the age determination process that led to the issuance of a decree of majority. The Committee emphasizes that States parties should allow all young persons claiming to be minors to be represented by a legal representative of their choice or appoint a qualified legal representative and an interpreter where necessary, as soon as possible on their arrival and free of charge. The Committee is of the view that the provision of a representative for such persons during the age determination process is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard.22 Failure to do so constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age determination process is the starting point for the application of the Convention. The absence of timely representation can result in a substantial injustice."
HRC 5 November 2019, CRC/C/82/D/17/2017 (M.T. - Spanje)
"12.8 The Committee also notes the author’s allegations that he was not appointed a guardian or representative to defend his interests as a possible unaccompanied child migrant before or during the age determination process. The Committee recalls that States parties should appoint a qualified legal representative, with the necessary linguistic skills, for all young persons claiming to be minors, as soon as possible on arrival and free of charge. The Committee is of the view that to provide a representative for such persons during the age determination process is to give them the benefit of the doubt and is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard.33 Failure to do so implies a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age determination process is the starting point for the application of the Convention. The failure to provide timely representation can result in a substantial injustice."
HRC 10 juli 2019, CRC/C/81/D/16/2017 (A.L. - Spanje)
Minderjarige en procesbevoegdheid
"2.8.
In hoger beroep betreft de zaak derhalve niet een geval waarin [appellante] ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling, zoals artikel 6.1.1 lid 2 van de Jeugdwet, bekwaam is om in persoon in rechte op te treden of daartoe iemand te machtigen. Evenmin wordt [appellante] in dit hoger beroep vertegenwoordigd door haar ouders of een bijzondere curator.
Het hof passeert de stellingen van mr. Peters omtrent de procespositie van de minderjarige op grond van het IVRK en het Nederlandse bestuurs- en het strafrecht, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3535). In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad dat het in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 12 IVRK verankerde recht van de minderjarige op toegang tot de rechter voldoende is gewaarborgd door de mogelijkheid van de minderjarige om - indien hij meent dat zijn belang ter zake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd - aan de rechter te verzoeken een bijzondere curator te benoemen, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Volgens de Hoge Raad kan van dit laatste worden uitgegaan. Dat in de onderhavige zaak het hof het verzoek om mr. Peters tot bijzondere curator over [appellante] te benoemen heeft afgewezen omdat niet gebleken is van een belangentegenstelling tussen [appellante] en haar ouders, maakt dit niet anders. Bij gebreke van een dergelijke belangentegenstelling zijn het immers de ouders die als wettelijk vertegenwoordiger het onderhavige hoger beroep hadden kunnen instellen. Dat de ouders dat om hen moverende redenen niet hebben gedaan, maakt niet dat [appellante] in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Gesteld noch gebleken dat het voor de ouders onmogelijk was daartoe over te gaan.
De stelling dat de kinderrechter een hybride figuur zou zijn die (mede) als een uitvoeringsorgaan moet worden gezien vindt geen steun in het recht. Ook in het feit dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor een aanzienlijk langere duur heeft toegewezen dan door de Raad verzocht is geen grond gelegen om [appellante] in deze zaak procesbekwaam te achten.
In het ter zitting in hoger beroep door mr. Peters aangevoerde ziet het hof evenmin gronden om alsnog een bijzondere curator over [appellante] te benoemen, daargelaten de vraag of dat haar procesonbekwaamheid ten tijde van het instellen van het hoger beroep zou kunnen helen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen."
“5.1 [de minderjarige] beseft dat zij als minderjarige in beginsel procesonbekwaam is, maar meent dat zij in deze zaak wel ontvangen zou moeten worden in haar hoger beroep. Een minderjarige kan zelfstandig in appel tegen een (afwijzende) beslissing ex artikel 1:250 BW. Het is dan passend om de minderjarige ook die zelfstandige positie te geven als het gaat om beslissingen als gevolg van die benoeming ex artikel 1:250 BW. De huidige bijzondere curator rekent het instellen van dit hoger beroep niet tot haar taak. Daarnaast is sprake van een informele rechtsingang. [de minderjarige] heeft met haar brief voor de zitting in eerste aanleg van 15 april 2019 een aantal onderwerpen onder de aandacht van de kinderrechter gebracht die vallen onder het bereik van artikel 1:377g BW. De rechter heeft hierop ook beslissingen genomen. Op grond van artikel 806 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de verzoeker het recht om hoger beroep in te stellen. Daarbij geldt dat inmiddels door de Hoge Raad geaccepteerd is dat artikel 1:377g BW ook in appel van toepassing is. Weliswaar heeft de Hoge Raad daarbij overwogen dat het appel door een ander dan de minderjarige moet zijn ingesteld, maar dat zou in deze situatie ook mogelijk moeten zijn. Zou dat niet mogelijk zijn, dan zou sprake zijn van een ongelijke situatie die juridisch niet te verklaren is en die in strijd komt met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 3, 9, 12, 18, 20 en 25 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK).
Mocht [de minderjarige] desondanks als procesonbekwaam worden aangemerkt, dan dient alsnog een bijzondere curator te worden benoemd om haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen en deze procedure omtrent het herstel van het gezag en de omgang namens haar te voeren. [de minderjarige] ’s toenmalige bijzondere curator zag daar namelijk geen taak voor zich weggelegd.”
In de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de minderjarige in beginsel procesonbekwaam is, tenzij de wet anders bepaalt. Dat is ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis.1 De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van
5 december 2014 onder meer geoordeeld:
“Minderjarigen zijn immers op grond van de wet - behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn - niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen”;2
en:
“Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is (…), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut."
Volgens het hof heeft de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overwogen dat de rechter op grond van artikel 1:251a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien hem blijkt dat een minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, (zowel tijdens als na de echtscheidingsprocedure) een ambtshalve beslissing over het gezag van een ouder kan geven (informele rechtsingang), tenzij in de echtscheidingsprocedure al een beslissing is genomen over het gezag. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241.
5.3
In de onderhavige zaak is niet tijdens de echtscheidingsprocedure, maar wel op een later moment door de rechtbank op het verzoek van de vader een beslissing gegeven over het gezag. Bij voornoemde beschikking van 19 februari 2021 heeft de rechtbank dat verzoek van de vader afgewezen. Die beslissing kan alleen gewijzigd worden op grond van artikel 1:253n BW. Deze wijziging kan alleen op verzoek van de ouders of één van hen worden gedaan. De wet geeft in dat geval geen mogelijkheid aan de rechter om op basis van de informele rechtsingang een ambtshalve beslissing te geven waarbij het gezag van één van de ouders wordt beëindigd. Uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008 blijkt ook dat het de rechter in een dergelijk geval niet vrij staat ambtshalve de eerdere rechterlijke beslissing te wijzigen. Voor zover de vader een beroep doet op artikel 12 IVRK en het recht van een kind om gehoord te worden, merkt het hof op dat van schending van artikel 12 IVRK geen sprake is. In een procedure op grond van artikel 1:253n BW moeten kinderen van twaalf jaar en ouder op grond van artikel 809 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de gelegenheid worden gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek.
5.4
Het hof concludeert dat het feit dat de rechtbank al eerder heeft geoordeeld over het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen tot gevolg heeft dat de rechtbank geen ambtshalve beslissing meer kon geven en dat ook het hof hiertoe niet bevoegd is. Een inhoudelijk oordeel van het hof over het gezag dient in de onderhavige procedure dan ook achterwege te blijven."
De moeder stelt dat (zo begrijpt het hof) de rechtbank de mening van [de minderjarige] zonder goede motivering terzijde heeft geschoven, hetgeen zij in strijd acht met artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het hof is het daar niet mee eens. De rechtbank heeft [de minderjarige] op 12 augustus 2022 gehoord en in de bestreden beschikking een (meer dan) voldoende motivering gegeven voor de beslissing om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet te wijzigen naar de moeder. Hiermee heeft de rechtbank voldaan aan de verplichtingen voortvloeiende uit artikel 12 IVRK."
Een verhuizing (naar een ander land) dient in belang van het kind te zijn
"5.6
(...).Waar aldus duidelijk is dat er voor de vrouw (aanzienlijk) meer perspectief is in de Verenigde Staten dan in Nederland, is echter niet komen vast te staan dat het in het belang van de kinderen wenselijk, laat staan noodzakelijk, is dat zij met de vrouw meeverhuizen. Gebleken is dat beide ouders adequate en liefdevolle opvoeders en verzorgers voor de kinderen zijn, die de zorg voor de kinderen thans op co-ouderschapsbasis hebben verdeeld. Wat er zij van de stelling van de vrouw dat zij in het verleden het grootste deel van de zorgtaken had, vast staat dat dit thans in elk geval niet meer zo is. Het hof acht beide ouders in staat waar nodig het leeuwendeel van die zorgtaken op zich te nemen. Hoewel aannemelijk is dat de kinderen het goed zouden kunnen hebben in de VS, is niet gebleken dat de kinderen het minder goed zullen hebben, indien zij in Nederland blijven. Duidelijk is dat het vroegere gezin van partijen in wezen Amerikaans was, zij allen de Amerikaanse nationaliteit bezitten en onderling Engels spreken. Daartegenover staat echter dat de kinderen al vanaf jonge leeftijd in Nederland wonen (toen partijen naar Nederland verhuisden was [kind A] vier jaar oud en [kind B] vijf maanden oud), Nederlands spreken en naar een Nederlandse school gaan. Zij doen het op school goed, hebben hier vriendjes en doen aan sport in clubverband. Nu tussen de ouders sprake is van de nodige spanningen rond hun scheiding, is er te minder aanleiding om de kinderen ook nog eens uit hun vertrouwde (school)omgeving te halen. Dat [kind B] enige moeite heeft met de Nederlandse taal, zoals de vrouw aanvoert, heeft hem niet verhinderd een goede CITO-score te behalen. De vrouw heeft voorts nog gewezen op e-mailcorrespondentie, waaruit blijkt dat [kind A] op school werd gepest. Die correspondentie is echter uit april 2018 en daaruit rijst de indruk dat de school adequaat heeft ingegrepen.
(...).
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet."
"5.8 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, kan het hof niet inzien op welke wijze deze beslissing inbreuk maakt op het recht op leven en op ontwikkeling van de kinderen dan wel op behoud van hun identiteit. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd, waaruit zou volgen dat de (identiteits)ontwikkeling van de kinderen bij een voortgezet verblijf in Nederland bij de man in het gedrang komt. Die identiteit omvat meer dan alleen de afkomst of de nationaliteit van de kinderen; zij leven immers inmiddels al het langste deel van hun leven in Nederland. Evenmin is aannemelijk geworden dat de mogelijkheid voor de kinderen zich een mening te vormen en die te uiten onder druk staat. Daarbij komt dat [kind A] door de voorzitter is gehoord en de kinderen ook via de bijzondere curator hun mening kenbaar hebben kunnen maken. Ook het beroep op artikel 27 jo. artikel 17 en 31 ESH kan de vrouw niet baten. Daargelaten de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding een beroep toekomt op het ESH, is niet gebleken dat sprake is van een schending van genoemde bepalingen. Het door de vrouw genoemde recht op een zekere levensstandaard van de kinderen kan ook in Nederland gerealiseerd worden."
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, kan het hof niet inzien op welke wijze deze beslissing inbreuk maakt op het recht op leven en op ontwikkeling van de kinderen dan wel op behoud van hun identiteit. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd, waaruit zou volgen dat de (identiteits)ontwikkeling van de kinderen bij een voortgezet verblijf in Nederland bij de man in het gedrang komt. Die identiteit omvat meer dan alleen de afkomst of de nationaliteit van de kinderen; zij leven immers inmiddels al het langste deel van hun leven in Nederland. Evenmin is aannemelijk geworden dat de mogelijkheid voor de kinderen zich een mening te vormen en die te uiten onder druk staat. Daarbij komt dat [kind A] door de voorzitter is gehoord en de kinderen ook via de bijzondere curator hun mening kenbaar hebben kunnen maken. Ook het beroep op artikel 27 jo. artikel 17 en 31 ESH kan de vrouw niet baten. Daargelaten de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding een beroep toekomt op het ESH, is niet gebleken dat sprake is van een schending van genoemde bepalingen. Het door de vrouw genoemde recht op een zekere levensstandaard van de kinderen kan ook in Nederland gerealiseerd worden."
De vaststelling van de leeftijd van een minderjarige
"10.16 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age assessment procedure undergone by the author, who claimed to be a child, lacked the safeguards necessary to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, this is a result of the failure to take into consideration the original copy of the author’s official birth certificate issued by a sovereign country, his being declared an adult when he refused to undergo age assessment tests and the failure to appoint a guardian to assist him during the age assessment procedure. Therefore, the Committee considers that the best interests of the child were not a primary consideration in the age assessment procedure undergone by the author, which constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention."
HRC 10 maart 2020, CRC/C/83/D/21/2017 (A.D. - Spanje)
"9.8 The Committee also takes note of the author’s claim that he was not assigned a guardian or representative to defend his interests as a possible unaccompanied child migrant before or during the age assessment procedure, which led to a decree stating that he was an adult being issued. The Committee recalls that States parties should appoint a qualified legal representative and, if need be, an interpreter, for all young persons claiming to be minors, as soon as possible on arrival and free of charge. The Committee is of the view that to provide a representative for such persons during the age assessment process is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard. Failure to do so amounts to a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age assessment process is the starting point for its application. The failure to provide timely representation can result in a substantial injustice.
9.9 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age assessment procedure undergone by the author, who claimed to be a child and who later provided evidence to support this claim, lacked the safeguards necessary to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, this is a result of the test used to assess the author’s age, the failure to appoint a representative to assist him during this process and the almost automatic dismissal of the probative value of the birth certificate provided by the author, without the State party having even formally assessed the information that it contained and, in the event of uncertainty, having confirmed that information with the consular authorities of Guinea. The Committee is therefore of the view that the best interests of the child were not a primary consideration in the age assessment procedure undergone by the author, which constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention."
HRC 5 november 2019, CRC/C/82/D/27/2017 (R.K. - Spanje)
“12.9 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age determination process undergone by the author, who claimed to be a child and who later provided evidence to support this claim, was not accompanied by the safeguards needed to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, in particular the examination used to determine the author’s age, the absence of a representative to assist him during this process and the almost automatic dismissal of the probative value of the birth certificate provided by the author, without the State party having even formally assessed the data and, in the event of uncertainty, having that data confirmed by the Algerian consular authorities, the Committee is of the view that the best interests of the child were not a primary consideration in the age determination process undergone by the author, in breach of articles 3 and 12 of the Convention.”
HRC 10 juli 2019, CRC/C/81/D/16/2017 (A.L. - Spanje)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Lexplicatie, commentaar op art. 12 IVRK
Bronnen en citaten
mr. E. Thomas, actueel t/m 24-07-2024
24-07-2024
02-09-1990 tot: -
mr. E. Thomas
Lexplicatie, commentaar op art. 12 IVRK
JCDI:ADS9092:1
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Personen- en familierecht / Kinderbescherming
Verdrag inzake de rechten van het kind artikel 12
Jurisprudentie
Algemene bedoeling
"18.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het IVRK verzekeren de Staten die partij zijn, het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
Ingevolge het tweede lid wordt het kind hiertoe met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
Het instemmingsbesluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, waarbij voor een ieder de mogelijkheid openstond om een zienswijze over het ontwerpinstemmingsbesluit naar voren te brengen. Ieder kind in het aardbevingsgebied heeft in zoverre de mogelijkheid gehad om, zelf of door tussenkomst van de ouder of voogd, zijn of haar mening over de gaswinning naar voren te brengen. Gelet hierop kan, daargelaten of het hier gaat om een aangelegenheid en procedure die het kind betreft in de zin van artikel 12 van het IVRK, niet worden geoordeeld dat de minister bij de voorbereiding van het instemmingsbesluit onvoldoende mogelijkheden heeft geboden aan kinderen om hun mening naar voren te brengen.
18.4. Gelet op het voorgaande, kan het betoog van appellanten dat de wijze waarop de minister bij zijn afweging rekening heeft gehouden met de belangen van kinderen zich niet verdraagt met de artikelen 3, 6 en 12 van het IVRK niet slagen."
ABRvS 3 juli 2019, 201810054/1/A1, ECLI:NL:RVS:2019:2217
Minderjarige dient zijn mening kenbaar te kunnen maken tijdens een civiele procedure...
"5.2
Het hof wijst dit verzoek van de moeder af. Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken als de onderhavige, een minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, maar het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat [de minderjarige] pas negen jaar is, een onrustige tijd achter de rug heeft en dat valt aan te nemen dat het horen door het hof een grote impact op haar zal hebben, belastend voor haar zal zijn en onrust met zich zal brengen. Het hof acht het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om haar te horen. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en zij is als belangenbehartiger van [de minderjarige] gehoord. Het hof wil van de moeder aannemen dat [de minderjarige] bij haar aangeeft dat zij graag bij haar moeder en partner wil wonen en dus ook de wens heeft om haar moeder zo veel als mogelijk te zien. Uit artikel 12 IVRK vloeit niet voort dat het hof zonder meer gehouden is een kind jonger dan twaalf jaar zelf te (laten) horen. Nu het hof niet van bijzondere omstandigheden is gebleken op grond waarvan het horen van [de minderjarige] aangewezen zou zijn, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 januari 2019, 200.244.322/01, ECLI:NL:GHARL:2019:669
"3.8.5. Artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter in zaken als de onderhavige niet beslist zonder de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De regel strekt mede tot uitvoering van artikel 12 lid 1 IVRK: “De staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid”.
3.8.6. De wet bepaalt niet op welke wijze de minderjarige zijn mening kenbaar maakt. Artikel 809 Rv laat de rechter de vrijheid om het horen van de minderjarige in te richten op een wijze die het meest passend wordt geacht, rekening houdend met de leeftijd en de mogelijkheden van de betrokken minderjarige. In de praktijk wordt er dikwijls de voorkeur aan gegeven minderjarigen buiten de zitting op een informele wijze te horen of wordt hen de gelegenheid gegeven schriftelijk hun mening aan de rechter kenbaar te maken. Het is niet gebruikelijk dat de minderjarige bij het horen wordt bijgestaan door een advocaat of vertrouwenspersoon. Kinderen jonger dan twaalf jaar worden doorgaans slechts op verzoek gehoord.
3.8.7. In het onderhavige geval staat vast dat de plicht tot het horen van de betrokken minderjarigen niet is geschonden. [dochter 1.] en [dochter 2.] – laatstgenoemde jonger dan twaalf jaar – zijn bij de rechtbank, evenals bij het hof, voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting gehoord. Het standpunt van de moeder dat [dochter 1.] en [dochter 2.] daarbij in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden zich door hun advocaat te laten bijstaan, miskent dat het wettelijk systeem voorziet in het horen door de rechter van de minderjarige zelf en niet in een rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van een minderjarige in zaken als de onderhavige. Nu blijkens de zijdens de moeder aangehaalde, kort gezegd, internationale regelingen, de minderjarige in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn mening kenbaar te maken, hetzij rechtstreeks, zoals in de onderhavige zaak is gebeurd, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, die verenigbaar is met de procedureregels van het nationaal recht, is naar het oordeel van het hof van strijd met deze internationale regelingen geen sprake."
Gerechtshof Den Bosch 10 januari 2013, HV 200.113.175-01, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8143
"4.16. Eiseres beroept zich in verwijt 8 op schending van het bepaalde in de artikelen 12 en 14 van het IVRK. Dit verwijt is ongegrond. Uit het IVRK vloeit op dit punt niet meer of anders voort dan dat de raad de minderjarige in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. de minderjarige was ten tijde van het opstellen van het oorspronkelijke rapport en het gerectificeerde rapport nog erg jong (nog geen vier jaar oud). Ter vergelijking zij verwezen naar het bepaalde in art. 809 Rv, dat inhoudt dat de rechter, in zaken betreffende minderjarigen, eerst verplicht is de minderjarige vanaf de leeftijd van twaalf jaar in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken en daartoe kan besluiten in het geval het een minderjarige van jonger dan 12 jaar betreft. Uit het raadsrapport blijkt verder dat de raadsonderzoeker de minderjarige, op twee achtereenvolgende dagen (28 augustus 2012 en 29 augustus 2012), bij eiseres thuis en bij de vader thuis heeft bezocht. De raadsonderzoeker heeft toen ook geprobeerd de minderjarige een paar vragen te stellen maar hij gaf daar geen antwoord op. Op deze wijze heeft de raad de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. Daarmee is aan het bepaalde in het IVRK voldaan. Bovendien ontbreekt, zoals hiervoor al overwogen, causaal verband tussen de raadsrapportage en de overigens door eiseres gevorderde schadevergoeding. Ook verwijt 8 kan eiseres niet baten."
Rechtbank Den Haag 18 april 2018, C-09-529421-HA ZA 17-324, ECLI:NL:RBDHA:2018:6825, AB 2018/296 m.nt. A.C. Hendriks
maar een rechterlijke instantie hoeft een beneden 12 jarige niet te horen
"5.1
De vader stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank in strijd met artikel 12 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft gehandeld door [de minderjarige] niet te horen. Het staat vast dat [de minderjarige] ten tijde van de procedure in eerste aanleg de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt. De Hoge Raad heeft meerdere malen bevestigd dat de rechter, ook in het licht van artikel 12 IVRK niet verplicht is om een beneden 12-jarige te horen, behoudens bijzondere omstandigheden. Het verzoek om [de minderjarige] te horen, is door de rechtbank gemotiveerd afgewezen. Derhalve heeft de rechtbank niet onjuist gehandeld door [de minderjarige] op dat moment niet in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. Overigens heeft [de minderjarige] ten tijde van de behandeling in hoger beroep de leeftijd van twaalf jaar bereikt en is hij door het hof in de gelegenheid gesteld om persoonlijk zijn mening aan het hof kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De mening van [de minderjarige] heeft het hof ter zitting kort en zakelijk weergegeven."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2019, 200.241.513/01, ECLI:NL:GHARL:2019:3073
"5.3
(...).
Uit artikel 12 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) vloeit niet voort dat de rechter zonder meer gehouden is een minderjarige jonger dan twaalf jaar te horen, ook niet indien één van de andere betrokkenen in de zaak daarom verzoekt. Nu voor het overige niet van omstandigheden is gebleken op grond waarvan het horen van [de minderjarige] in persoon door het hof aangewezen zou zijn, is voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK. Tot slot overweegt het hof dat het beroep van de vader op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1084) faalt, reeds omdat het in die zaak een minderjarige betrof die de leeftijd van twaalf jaar al had bereikt en artikel 809 Rv in dat geval de rechter voorschrijft dat hij in een zaak als de onderhavige de minderjarige in de gelegenheid stelt zijn mening te geven. Gelet op het voorgaande ziet het hof evenmin aanleiding om de raad op te dragen met [de minderjarige] in gesprek te gaan of om voor dat doel een bijzondere curator te benoemen, zoals de vader ter zitting in hoger beroep heeft bepleit."
Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2019, 200.253.538/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2635
"Het horen van [de minderjarige2]
5.1
De moeder vordert dat het hof [de minderjarige2] hoort in deze procedure. Ze geeft aan dat hij dat wil.
Het hof ziet af van het horen van [de minderjarige2] in deze kort gedingprocedure. [de minderjarige2] heeft de leeftijd van twaalf jaren namelijk nog niet bereikt; hij is negen jaar oud. De Hoge Raad heeft meerdere malen bevestigd dat de rechter, ook in het licht van artikel 12 IVRK niet verplicht is om een jonger kind te horen, behoudens bijzondere omstandigheden. Het hof is van oordeel dat die bijzondere omstandigheden door de moeder niet of in onvoldoende mate zijn gesteld noch dat daarvan is gebleken."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, 200.288.597/01, ECLI:NL:GHARL:2021:7218
De lengte van een hoorgesprek
18. Ten aanzien van het handelen in strijd met artikel 12 IVRK bestrijdt [appellante] terecht niet het oordeel van de rechtbank dat daaruit niet meer of anders voortvloeit dan dat de raad [naam zoon] in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is
met zijn leeftijd en rijpheid (rov. 4.16). Evenmin weerspreekt zij dat [naam zoon] op twee achtereenvolgende dagen is bezocht. Ook als juist is dat het eerste bezoek 50 minuten heeft geduurd, zegt dat niets over het tweede bezoek en het volledige onderzoek als zodanig. De hoedanigheid van de raadsonderzoeker (randnummer 3.7, laatste zin, grieven) is in het kader van artikel 12 IVRK in zoverre irrelevant dat artikel 12 IVRK aan die hoedanigheid geen eisen stelt."
Gerechtshof Den Haag 26 november 2019, 200.254.636/01, ECLI:NL:GHDHA:2019:3032
Recht van minderjarige op wettelijke vertegenwoordiging
"13.5 The Committee also notes the author’s allegations that he was not allowed to be accompanied by his legal representative, who would have defended his interests as a possible unaccompanied child migrant, during the age determination process that led to the issuance of a decree of majority. The Committee emphasizes that States parties should allow all young persons claiming to be minors to be represented by a legal representative of their choice or appoint a qualified legal representative and an interpreter where necessary, as soon as possible on their arrival and free of charge. The Committee is of the view that the provision of a representative for such persons during the age determination process is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard.22 Failure to do so constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age determination process is the starting point for the application of the Convention. The absence of timely representation can result in a substantial injustice."
HRC 5 November 2019, CRC/C/82/D/17/2017 (M.T. - Spanje)
"12.8 The Committee also notes the author’s allegations that he was not appointed a guardian or representative to defend his interests as a possible unaccompanied child migrant before or during the age determination process. The Committee recalls that States parties should appoint a qualified legal representative, with the necessary linguistic skills, for all young persons claiming to be minors, as soon as possible on arrival and free of charge. The Committee is of the view that to provide a representative for such persons during the age determination process is to give them the benefit of the doubt and is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard.33 Failure to do so implies a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age determination process is the starting point for the application of the Convention. The failure to provide timely representation can result in a substantial injustice."
HRC 10 juli 2019, CRC/C/81/D/16/2017 (A.L. - Spanje)
Minderjarige en procesbevoegdheid
"2.8.
In hoger beroep betreft de zaak derhalve niet een geval waarin [appellante] ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling, zoals artikel 6.1.1 lid 2 van de Jeugdwet, bekwaam is om in persoon in rechte op te treden of daartoe iemand te machtigen. Evenmin wordt [appellante] in dit hoger beroep vertegenwoordigd door haar ouders of een bijzondere curator.
Het hof passeert de stellingen van mr. Peters omtrent de procespositie van de minderjarige op grond van het IVRK en het Nederlandse bestuurs- en het strafrecht, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3535). In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad dat het in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 12 IVRK verankerde recht van de minderjarige op toegang tot de rechter voldoende is gewaarborgd door de mogelijkheid van de minderjarige om - indien hij meent dat zijn belang ter zake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd - aan de rechter te verzoeken een bijzondere curator te benoemen, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Volgens de Hoge Raad kan van dit laatste worden uitgegaan. Dat in de onderhavige zaak het hof het verzoek om mr. Peters tot bijzondere curator over [appellante] te benoemen heeft afgewezen omdat niet gebleken is van een belangentegenstelling tussen [appellante] en haar ouders, maakt dit niet anders. Bij gebreke van een dergelijke belangentegenstelling zijn het immers de ouders die als wettelijk vertegenwoordiger het onderhavige hoger beroep hadden kunnen instellen. Dat de ouders dat om hen moverende redenen niet hebben gedaan, maakt niet dat [appellante] in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Gesteld noch gebleken dat het voor de ouders onmogelijk was daartoe over te gaan.
De stelling dat de kinderrechter een hybride figuur zou zijn die (mede) als een uitvoeringsorgaan moet worden gezien vindt geen steun in het recht. Ook in het feit dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor een aanzienlijk langere duur heeft toegewezen dan door de Raad verzocht is geen grond gelegen om [appellante] in deze zaak procesbekwaam te achten.
In het ter zitting in hoger beroep door mr. Peters aangevoerde ziet het hof evenmin gronden om alsnog een bijzondere curator over [appellante] te benoemen, daargelaten de vraag of dat haar procesonbekwaamheid ten tijde van het instellen van het hoger beroep zou kunnen helen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen."
Gerechtshof Amsterdam 30 augustus 2016, 200.193.484/01, ECLI:NL:GHAMS:2016:3563
“5.1 [de minderjarige] beseft dat zij als minderjarige in beginsel procesonbekwaam is, maar meent dat zij in deze zaak wel ontvangen zou moeten worden in haar hoger beroep. Een minderjarige kan zelfstandig in appel tegen een (afwijzende) beslissing ex artikel 1:250 BW. Het is dan passend om de minderjarige ook die zelfstandige positie te geven als het gaat om beslissingen als gevolg van die benoeming ex artikel 1:250 BW. De huidige bijzondere curator rekent het instellen van dit hoger beroep niet tot haar taak. Daarnaast is sprake van een informele rechtsingang. [de minderjarige] heeft met haar brief voor de zitting in eerste aanleg van 15 april 2019 een aantal onderwerpen onder de aandacht van de kinderrechter gebracht die vallen onder het bereik van artikel 1:377g BW. De rechter heeft hierop ook beslissingen genomen. Op grond van artikel 806 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de verzoeker het recht om hoger beroep in te stellen. Daarbij geldt dat inmiddels door de Hoge Raad geaccepteerd is dat artikel 1:377g BW ook in appel van toepassing is. Weliswaar heeft de Hoge Raad daarbij overwogen dat het appel door een ander dan de minderjarige moet zijn ingesteld, maar dat zou in deze situatie ook mogelijk moeten zijn. Zou dat niet mogelijk zijn, dan zou sprake zijn van een ongelijke situatie die juridisch niet te verklaren is en die in strijd komt met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 3, 9, 12, 18, 20 en 25 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK).
Mocht [de minderjarige] desondanks als procesonbekwaam worden aangemerkt, dan dient alsnog een bijzondere curator te worden benoemd om haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen en deze procedure omtrent het herstel van het gezag en de omgang namens haar te voeren. [de minderjarige] ’s toenmalige bijzondere curator zag daar namelijk geen taak voor zich weggelegd.”
Gerechtshof Amsterdam 9 maart 2021, 200.277.881/01, ECLI:NL:GHAMS:2021:697
"3.5.
In de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de minderjarige in beginsel procesonbekwaam is, tenzij de wet anders bepaalt. Dat is ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis.1 De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van
5 december 2014 onder meer geoordeeld:
“Minderjarigen zijn immers op grond van de wet - behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn - niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen”;2
en:
“Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is (…), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2023, 200.318.453, ECLI:NL:GHARL:2023:10776
Informele rechtsingang minderjarige
"5.2
Volgens het hof heeft de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overwogen dat de rechter op grond van artikel 1:251a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien hem blijkt dat een minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, (zowel tijdens als na de echtscheidingsprocedure) een ambtshalve beslissing over het gezag van een ouder kan geven (informele rechtsingang), tenzij in de echtscheidingsprocedure al een beslissing is genomen over het gezag. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241.
5.3
In de onderhavige zaak is niet tijdens de echtscheidingsprocedure, maar wel op een later moment door de rechtbank op het verzoek van de vader een beslissing gegeven over het gezag. Bij voornoemde beschikking van 19 februari 2021 heeft de rechtbank dat verzoek van de vader afgewezen. Die beslissing kan alleen gewijzigd worden op grond van artikel 1:253n BW. Deze wijziging kan alleen op verzoek van de ouders of één van hen worden gedaan. De wet geeft in dat geval geen mogelijkheid aan de rechter om op basis van de informele rechtsingang een ambtshalve beslissing te geven waarbij het gezag van één van de ouders wordt beëindigd. Uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008 blijkt ook dat het de rechter in een dergelijk geval niet vrij staat ambtshalve de eerdere rechterlijke beslissing te wijzigen. Voor zover de vader een beroep doet op artikel 12 IVRK en het recht van een kind om gehoord te worden, merkt het hof op dat van schending van artikel 12 IVRK geen sprake is. In een procedure op grond van artikel 1:253n BW moeten kinderen van twaalf jaar en ouder op grond van artikel 809 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de gelegenheid worden gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek.
5.4
Het hof concludeert dat het feit dat de rechtbank al eerder heeft geoordeeld over het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen tot gevolg heeft dat de rechtbank geen ambtshalve beslissing meer kon geven en dat ook het hof hiertoe niet bevoegd is. Een inhoudelijk oordeel van het hof over het gezag dient in de onderhavige procedure dan ook achterwege te blijven."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2024, 200.334.982, ECLI:NL:GHARL:2024:1988
Wijziging hoofdverblijfplaats kind?
"5.11.
De moeder stelt dat (zo begrijpt het hof) de rechtbank de mening van [de minderjarige] zonder goede motivering terzijde heeft geschoven, hetgeen zij in strijd acht met artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het hof is het daar niet mee eens. De rechtbank heeft [de minderjarige] op 12 augustus 2022 gehoord en in de bestreden beschikking een (meer dan) voldoende motivering gegeven voor de beslissing om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet te wijzigen naar de moeder. Hiermee heeft de rechtbank voldaan aan de verplichtingen voortvloeiende uit artikel 12 IVRK."
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2023, 200.321.600, ECLI:NL:GHARL:2023:8828
Een verhuizing (naar een ander land) dient in belang van het kind te zijn
"5.6
(...).Waar aldus duidelijk is dat er voor de vrouw (aanzienlijk) meer perspectief is in de Verenigde Staten dan in Nederland, is echter niet komen vast te staan dat het in het belang van de kinderen wenselijk, laat staan noodzakelijk, is dat zij met de vrouw meeverhuizen. Gebleken is dat beide ouders adequate en liefdevolle opvoeders en verzorgers voor de kinderen zijn, die de zorg voor de kinderen thans op co-ouderschapsbasis hebben verdeeld. Wat er zij van de stelling van de vrouw dat zij in het verleden het grootste deel van de zorgtaken had, vast staat dat dit thans in elk geval niet meer zo is. Het hof acht beide ouders in staat waar nodig het leeuwendeel van die zorgtaken op zich te nemen. Hoewel aannemelijk is dat de kinderen het goed zouden kunnen hebben in de VS, is niet gebleken dat de kinderen het minder goed zullen hebben, indien zij in Nederland blijven. Duidelijk is dat het vroegere gezin van partijen in wezen Amerikaans was, zij allen de Amerikaanse nationaliteit bezitten en onderling Engels spreken. Daartegenover staat echter dat de kinderen al vanaf jonge leeftijd in Nederland wonen (toen partijen naar Nederland verhuisden was [kind A] vier jaar oud en [kind B] vijf maanden oud), Nederlands spreken en naar een Nederlandse school gaan. Zij doen het op school goed, hebben hier vriendjes en doen aan sport in clubverband. Nu tussen de ouders sprake is van de nodige spanningen rond hun scheiding, is er te minder aanleiding om de kinderen ook nog eens uit hun vertrouwde (school)omgeving te halen. Dat [kind B] enige moeite heeft met de Nederlandse taal, zoals de vrouw aanvoert, heeft hem niet verhinderd een goede CITO-score te behalen. De vrouw heeft voorts nog gewezen op e-mailcorrespondentie, waaruit blijkt dat [kind A] op school werd gepest. Die correspondentie is echter uit april 2018 en daaruit rijst de indruk dat de school adequaat heeft ingegrepen.
(...).
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet."
Gerechtshof Amsterdam 30 juli 2019, 200.253.498/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2863
Voortgezet verblijf bij de andere ex-echtgenoot
"5.8 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, kan het hof niet inzien op welke wijze deze beslissing inbreuk maakt op het recht op leven en op ontwikkeling van de kinderen dan wel op behoud van hun identiteit. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd, waaruit zou volgen dat de (identiteits)ontwikkeling van de kinderen bij een voortgezet verblijf in Nederland bij de man in het gedrang komt. Die identiteit omvat meer dan alleen de afkomst of de nationaliteit van de kinderen; zij leven immers inmiddels al het langste deel van hun leven in Nederland. Evenmin is aannemelijk geworden dat de mogelijkheid voor de kinderen zich een mening te vormen en die te uiten onder druk staat. Daarbij komt dat [kind A] door de voorzitter is gehoord en de kinderen ook via de bijzondere curator hun mening kenbaar hebben kunnen maken. Ook het beroep op artikel 27 jo. artikel 17 en 31 ESH kan de vrouw niet baten. Daargelaten de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding een beroep toekomt op het ESH, is niet gebleken dat sprake is van een schending van genoemde bepalingen. Het door de vrouw genoemde recht op een zekere levensstandaard van de kinderen kan ook in Nederland gerealiseerd worden."
Gerechtshof Amsterdam 30 juli 2019, 200.253.498/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2863
Het recht op identiteitsontwikkeling bij kinderen
"5.8
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het beroep van de vrouw op artikel 6, 8 en 12 IVRK niet. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, kan het hof niet inzien op welke wijze deze beslissing inbreuk maakt op het recht op leven en op ontwikkeling van de kinderen dan wel op behoud van hun identiteit. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd, waaruit zou volgen dat de (identiteits)ontwikkeling van de kinderen bij een voortgezet verblijf in Nederland bij de man in het gedrang komt. Die identiteit omvat meer dan alleen de afkomst of de nationaliteit van de kinderen; zij leven immers inmiddels al het langste deel van hun leven in Nederland. Evenmin is aannemelijk geworden dat de mogelijkheid voor de kinderen zich een mening te vormen en die te uiten onder druk staat. Daarbij komt dat [kind A] door de voorzitter is gehoord en de kinderen ook via de bijzondere curator hun mening kenbaar hebben kunnen maken. Ook het beroep op artikel 27 jo. artikel 17 en 31 ESH kan de vrouw niet baten. Daargelaten de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding een beroep toekomt op het ESH, is niet gebleken dat sprake is van een schending van genoemde bepalingen. Het door de vrouw genoemde recht op een zekere levensstandaard van de kinderen kan ook in Nederland gerealiseerd worden."
Gerechtshof Amsterdam 30 juli 2019, 200.253.498/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2863
De vaststelling van de leeftijd van een minderjarige
"10.16 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age assessment procedure undergone by the author, who claimed to be a child, lacked the safeguards necessary to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, this is a result of the failure to take into consideration the original copy of the author’s official birth certificate issued by a sovereign country, his being declared an adult when he refused to undergo age assessment tests and the failure to appoint a guardian to assist him during the age assessment procedure. Therefore, the Committee considers that the best interests of the child were not a primary consideration in the age assessment procedure undergone by the author, which constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention."
HRC 10 maart 2020, CRC/C/83/D/21/2017 (A.D. - Spanje)
"9.8 The Committee also takes note of the author’s claim that he was not assigned a guardian or representative to defend his interests as a possible unaccompanied child migrant before or during the age assessment procedure, which led to a decree stating that he was an adult being issued. The Committee recalls that States parties should appoint a qualified legal representative and, if need be, an interpreter, for all young persons claiming to be minors, as soon as possible on arrival and free of charge. The Committee is of the view that to provide a representative for such persons during the age assessment process is an essential guarantee of respect for their best interests and their right to be heard. Failure to do so amounts to a violation of articles 3 and 12 of the Convention, as the age assessment process is the starting point for its application. The failure to provide timely representation can result in a substantial injustice.
9.9 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age assessment procedure undergone by the author, who claimed to be a child and who later provided evidence to support this claim, lacked the safeguards necessary to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, this is a result of the test used to assess the author’s age, the failure to appoint a representative to assist him during this process and the almost automatic dismissal of the probative value of the birth certificate provided by the author, without the State party having even formally assessed the information that it contained and, in the event of uncertainty, having confirmed that information with the consular authorities of Guinea. The Committee is therefore of the view that the best interests of the child were not a primary consideration in the age assessment procedure undergone by the author, which constitutes a violation of articles 3 and 12 of the Convention."
HRC 5 november 2019, CRC/C/82/D/27/2017 (R.K. - Spanje)
“12.9 In the light of the foregoing, the Committee considers that the age determination process undergone by the author, who claimed to be a child and who later provided evidence to support this claim, was not accompanied by the safeguards needed to protect his rights under the Convention. In the circumstances of the present case, in particular the examination used to determine the author’s age, the absence of a representative to assist him during this process and the almost automatic dismissal of the probative value of the birth certificate provided by the author, without the State party having even formally assessed the data and, in the event of uncertainty, having that data confirmed by the Algerian consular authorities, the Committee is of the view that the best interests of the child were not a primary consideration in the age determination process undergone by the author, in breach of articles 3 and 12 of the Convention.”
HRC 10 juli 2019, CRC/C/81/D/16/2017 (A.L. - Spanje)