Hof Amsterdam, 30-08-2016, nr. 200.193.484/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:3563
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-08-2016
- Zaaknummer
200.193.484/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:3563, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 250 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2016/150
Uitspraak 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
“Niet-ontvankelijkheid minderjarige in hoger beroep. Procesonbekwaamheid niet in strijd met het IVRK”
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 30 augustus 2016
Zaaknummer: 200.193.484/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/604735 / JE RK 16-318
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en de Raad genoemd.
1.2.
[appellante] is op 17 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 18 maart 2016 en 29 maart 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), beide met kenmerk C/13/604735 / JE RK 16-318.
1.3.
Bij faxbericht van 24 juni 2016 heeft de advocaat van [appellante] , mr. Peters, het hof verzocht hem tot bijzondere curator over [appellante] te benoemen. Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2016 heeft het hof dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij brieven van 1 juli 2016 heeft het hof mr. Peters en de Raad opgeroepen om op 4 augustus 2016 ter terechtzitting te verschijnen en hen bericht dat deze terechtzitting uitsluitend betrekking heeft op de vraag of [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep.
1.5.
De zaak is op 4 augustus 2016 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- mr. Peters;
- mevrouw [X] , vertegenwoordiger van de Raad.
2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1.
Bij de bestreden beschikking van 18 maart 2016 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende gewijzigde inleidende verzoek van de Raad, [appellante] voorlopig onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), met ingang van 18 maart 2016 tot 18 juni 2016 en heeft hij een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [appellante] in een open behandelsetting verleend met ingang van 18 maart 2016 voor de duur van twee weken.
Bij de bestreden beschikking van 29 maart 2016 heeft de kinderrechter genoemde beslissingen uit de beschikking van 18 maart 2016 tot 29 maart 2016 gehandhaafd, [appellante] onder toezicht gesteld van JBRA met ingang van 29 maart 2016 tot 26 maart 2017 en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor het overige herroepen.
2.2.
[appellante] verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de Raad af te wijzen en daarbij vast te stellen dat [appellante] ten onrechte van haar vrijheid is beroofd met vergoeding van de schade aan [appellante] .
2.3.
Ter beantwoording aan het hof ligt allereerst de vraag voor of [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep. [appellante] is geboren [in] 1999 en is dus minderjarig. Haar ouders, [A] en [B] , oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over haar uit.
2.4.
Ingevolge artikel 1:245 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is een minderjarige - behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen - onbekwaam om in persoon in rechte op te treden of daartoe iemand te machtigen. Een minderjarige dient in beginsel in rechte te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger, te weten degene die het gezag over de minderjarige uitoefent of, in voorkomend geval, een bijzondere curator.
2.5.
Bij eerdergenoemd faxbericht van 24 juni 2016 heeft mr. Peters het hof namens [appellante] verzocht hem tot bijzondere curator over [appellante] te benoemen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft mr. Peters naar voren gebracht dat de ouders van [appellante] haar steunen, maar, kort gezegd, niet de financiële middelen hebben om in hoger beroep te gaan. Nu hieruit niet volgt dat zich een belangentegenstelling tussen [appellante] en haar ouders als bedoeld in artikel 1250 BW voordoet en gesteld noch gebleken is dat op andere gronden sprake is van zo’n belangentegenstelling, heeft het hof beslist dat niet is voldaan aan de gronden voor benoeming van een bijzondere curator. Het hof heeft het verzoek bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2016 dan ook afgewezen.
2.6.
Mr. Peters heeft ter zitting in hoger beroep bepleit dat [appellante] in haar hoger beroep dient te worden ontvangen. Hiertoe voert hij, kort gezegd, aan dat uit artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) volgt dat minderjarigen met het klimmen der leeftijd in toenemende mate in staat gesteld moeten worden de hun toekomende rechten zelfstandig uit te oefenen ‘in a manner consistent with the evolving capacities of the child’. Ingevolge artikel 2 en 4 IVRK moet de Staat bovendien passende regelgeving tot stand brengen ter verzekering van de door het verdrag beschermde rechten van het kind. Het Nederlandse burgerlijk procesrecht schiet in dat opzicht tekort. Voorts trekt mr. Peters een vergelijking met de procespositie van de minderjarige in het Nederlandse bestuursrecht, meer bepaald in artikel 8:21 Algemene wet bestuursrecht, en het strafprocesrecht, welke positie ruimer is dan in het civiele recht. [appellante] is zeventien jaar en weet heel goed dat zij niet uit huis geplaatst wil worden.
Mr. Peters voert voorts aan dat de kinderrechter een “hybride figuur” is, die enerzijds de opdracht heeft oordelen te vellen en anderszins zelfstandig de bevoegdheid heeft om maatregelen te treffen die hij in het belang van [appellante] juist acht. Zo heeft de kinderrechter in het onderhavige geval een ondertoezichtstelling voor een jaar uitgesproken, terwijl slechts drie maanden verzocht was. Hiermee is de kinderrechter (en ook, zoals mr. Peters het noemt, de kinderraadsheer) tevens een uitvoeringsorgaan, waartegen rechtsbescherming nodig is. Tot slot voert mr. Peters aan dat de ouders van [appellante] in praktische zin niet namens haar in hoger beroep konden gaan, omdat zij, in het geval dat zij hoger beroep hadden ingesteld, bloot waren komen te staan aan verwijten van jeugdzorg en er voor hen onevenredige kosten aan het hoger beroep verbonden zouden zijn geweest. [appellante] en haar ouders hebben geen parallelle belangen, aldus mr. Peters.
2.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat in eerste aanleg aanvankelijk een verzoek tot een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3. lid 1 van de Jeugdwet aan de orde was. Omdat de gedragswetenschapper heeft geweigerd een instemmingsverklaring af te geven, heeft de Raad dit verzoek gewijzigd in een verzoek om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een open behandelsetting, welke machtiging de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 18 maart 2016 heeft verleend.
2.8.
In hoger beroep betreft de zaak derhalve niet een geval waarin [appellante] ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling, zoals artikel 6.1.1 lid 2 van de Jeugdwet, bekwaam is om in persoon in rechte op te treden of daartoe iemand te machtigen. Evenmin wordt [appellante] in dit hoger beroep vertegenwoordigd door haar ouders of een bijzondere curator.
Het hof passeert de stellingen van mr. Peters omtrent de procespositie van de minderjarige op grond van het IVRK en het Nederlandse bestuurs- en het strafrecht, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3535). In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad dat het in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 12 IVRK verankerde recht van de minderjarige op toegang tot de rechter voldoende is gewaarborgd door de mogelijkheid van de minderjarige om - indien hij meent dat zijn belang ter zake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd - aan de rechter te verzoeken een bijzondere curator te benoemen, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Volgens de Hoge Raad kan van dit laatste worden uitgegaan. Dat in de onderhavige zaak het hof het verzoek om mr. Peters tot bijzondere curator over [appellante] te benoemen heeft afgewezen omdat niet gebleken is van een belangentegenstelling tussen [appellante] en haar ouders, maakt dit niet anders. Bij gebreke van een dergelijke belangentegenstelling zijn het immers de ouders die als wettelijk vertegenwoordiger het onderhavige hoger beroep hadden kunnen instellen. Dat de ouders dat om hen moverende redenen niet hebben gedaan, maakt niet dat [appellante] in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Gesteld noch gebleken dat het voor de ouders onmogelijk was daartoe over te gaan.
De stelling dat de kinderrechter een hybride figuur zou zijn die (mede) als een uitvoeringsorgaan moet worden gezien vindt geen steun in het recht. Ook in het feit dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor een aanzienlijk langere duur heeft toegewezen dan door de Raad verzocht is geen grond gelegen om [appellante] in deze zaak procesbekwaam te achten.
In het ter zitting in hoger beroep door mr. Peters aangevoerde ziet het hof evenmin gronden om alsnog een bijzondere curator over [appellante] te benoemen, daargelaten de vraag of dat haar procesonbekwaamheid ten tijde van het instellen van het hoger beroep zou kunnen helen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
2.9.
Mr. Peters heeft ter zitting in hoger beroep verzocht een last tot toevoeging van hem als raadsman van [appellante] te verstrekken. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu, zoals hiervoor overwogen, het onderhavige hoger beroep geen zaak betreft van gesloten jeugdhulp in de zin van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet en anderszins ook niet is gebleken dat gronden voor toewijzing van dit verzoek bestaan.
2.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
wijst het verzoek tot het verstrekken van een last tot toevoeging af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.