Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-01-2019, nr. 200.244.322/01
ECLI:NL:GHARL:2019:669
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
200.244.322/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:669, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑01‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2019/38
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Horen kind. Ondanks indringend verzoek moeder, ziet het hof af van horen kind van 9 jaar gelet op de grote impact hiervan en de onrust die dat met zich brengt. Bovendien wordt het als te belastend geacht voor het kind.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.322/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/160004 / FJ RK 18-243)
beschikking van 22 januari 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.S. Bauer te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 augustus 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bauer van 19 september 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [B] (gezinsvoogd) verschenen. Ter zitting is overgelegd een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 21 november 2018.
3. De feiten
3.1
De moeder oefent het gezag over de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren [in] 2009, alleen uit. De vader van [de minderjarige] , [C] , is overleden in 2012. De moeder woont samen met [D] (hierna: partner).
3.2
In de zomer van 2016 zijn de moeder en [de minderjarige] gaan wonen binnen een 24-uursvoorziening voor moeders met een verstandelijke beperking met als doel het bepalen van het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] . Deze plaatsing is beëindigd, waarna [de minderjarige] op 10 maart 2017 onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst. Deze maatregelen zijn nadien telkens verlengd, voor het laatst tot 10 maart 2019.
3.3
De GI heeft op 21 februari 2018 aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hierin is de volgende omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld: "Om de week een zaterdag van 10.00 - 17.00 uur. Pleegouders brengen [de minderjarige] naar moeder en partner en halen haar ook weer op. [de minderjarige] eet 's avonds bij de pleegouders. Wanneer [de minderjarige] naar een nieuw pleeggezin gaat zal de bezoekregeling opnieuw worden bekeken en aangepast worden naar haar nieuwe situatie."
3.4.
Bij inleidend verzoekschrift van 7 maart 2018 heeft de moeder de kinderrechter verzocht de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. Ook heeft zij verzocht de door haar voorgestelde regeling vast te stellen zoals opgenomen in de aanwijzing ('voorstel omgangsafspraken van moeder en partner') dan wel als regeling vast te stellen dat [de minderjarige] één keer per twee weken een weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de moeder en haar partner doorbrengt, en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen, alsmede te bepalen dat na elk weekend een evaluatie met de gezinsvoogd plaatsvindt. Subsidiair heeft de moeder verzocht een andere regeling vast te stellen, die recht doet aan het recht van de moeder en van [de minderjarige] op familieleven met elkaar dan wel een deskundige te benoemen om te onderzoeken welke omgang het meest in het belang van [de minderjarige] is. De GI heeft verweer gevoerd.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de verzoeken van de moeder afgewezen.
3.6
De GI heeft op 28 september 2018 een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin is opgenomen dat de omgangsregeling van om de week een zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur gehandhaafd blijft. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 21 november 2018, is het verzoek van de moeder om deze schriftelijke aanwijzing van de GI van 28 september 2018 vervallen te verklaren afgewezen, alsmede haar verzoek om een omgangsregeling vast te stellen en [de minderjarige] te horen.
4. 4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de aard, de duur en de frequentie van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] .
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 mei 2018. Zij verzoekt het hof:
- een deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met opdracht om te onderzoeken of en zo ja welke beperking van het contact tussen [de minderjarige] en de moeder noodzakelijk is en welke omgang tussen [de minderjarige] en de moeder (en haar partner) haalbaar dan wel gewenst is;
- de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de aanwijzing van 21 februari 2018 vervallen te verklaren en als regeling vast te stellen dat [de minderjarige] 1 x per twee weken een weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de moeder en haar partner doorbrengt, en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen, dan wel een andere regeling vast te stellen, die recht doet aan het recht van de moeder en van [de minderjarige] op familieleven met elkaar,
- te bepalen dat na elk omgangsmoment/weekend een evaluatie met de gezinsvoogd plaatsvindt.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Horen [de minderjarige]
5.1
De moeder heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en de aanbevelingen van het kinderrechtencomité (artikel 12:54 General Comments) - het hof verzocht om [de minderjarige] te horen. De moeder heeft hiertoe aangevoerd dat [de minderjarige] een intelligent kind is met een duidelijke eigen mening. Volgens de moeder heeft [de minderjarige] herhaaldelijk aangegeven dat zij bij de moeder en haar partner wil wonen. Aangezien de uithuisplaatsing verregaande gevolgen heeft voor [de minderjarige] , heeft zij het recht gehoord te worden, aldus de moeder.
5.2
Het hof wijst dit verzoek van de moeder af. Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken als de onderhavige, een minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, maar het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat [de minderjarige] pas negen jaar is, een onrustige tijd achter de rug heeft en dat valt aan te nemen dat het horen door het hof een grote impact op haar zal hebben, belastend voor haar zal zijn en onrust met zich zal brengen. Het hof acht het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om haar te horen. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en zij is als belangenbehartiger van [de minderjarige] gehoord. Het hof wil van de moeder aannemen dat [de minderjarige] bij haar aangeeft dat zij graag bij haar moeder en partner wil wonen en dus ook de wens heeft om haar moeder zo veel als mogelijk te zien. Uit artikel 12 IVRK vloeit niet voort dat het hof zonder meer gehouden is een kind jonger dan twaalf jaar zelf te (laten) horen. Nu het hof niet van bijzondere omstandigheden is gebleken op grond waarvan het horen van [de minderjarige] aangewezen zou zijn, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK.
Schriftelijke aanwijzing/omgangsregeling/deskundige
5.3
Het hof is het eens met het oordeel van de kinderrechter en de gronden waarop dat oordeel is gebaseerd. Het hof neemt de motivering van de kinderrechter na eigen onderzoek hier over en voegt daar het volgende aan toe.
5.4
Duidelijk is geworden dat de opvoedsituatie rondom [de minderjarige] onveranderd niet stabiel is. Hangende de procedure bij het hof is [de minderjarige] (wederom) overgeplaatst. [de minderjarige] is een jong meisje met een belast verleden. Haar opvoeding vraagt veel (kundigheid) van haar opvoeders. Een eerdere plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin is om die reden niet gelukt. Uit de brief van de toenmalige pleegouders begrijpt het hof dat juist de (toenmalige) frequente contacten tussen de moeder, (de partner) en [de minderjarige] daar debet aan waren. Door het voorlaatste pleeggezin is eveneens ervaren dat [de minderjarige] bovengemiddeld zorg vraagt vanwege de forse gedragsproblematiek van [de minderjarige] en ook zij benoemen bezwaren die kleven aan de contacten tussen [de minderjarige] en haar moeder (en partner).
5.5
Inmiddels verblijft [de minderjarige] in een (professioneel) gezinshuis. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er rust en duidelijkheid bestaat. Daar kan aan haar de (professionele) zorg worden geboden die zij zo hard nodig heeft. Het is begrijpelijk dat de moeder de omgangsregeling zoals nu vastgesteld graag uitgebreid wil zien, maar het hof is van oordeel dat de situatie van en rondom [de minderjarige] een uitbreiding van de omgangsregeling, zoals nu in de aanwijzing bepaald, niet toelaat. Ter zitting is gebleken dat de GI in overleg met de moeder en het gezinshuis er alles aan doet om waar mogelijk de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] uit te breiden. Zo is er inmiddels een logeermoment gepland. Echter, bij het onderzoeken van de mogelijkheden van uitbreiding van de omgangscontacten dient het belang van [de minderjarige] telkens een eerste overweging te zijn.
5.6
De nog instabiele situatie van en rondom [de minderjarige] is ook de reden dat het hof van oordeel is dat het niet in haar belang is om de verzoeken van de moeder om de aanwijzing vervallen te verklaren en/of (zelf) een omgangsregeling vast te stellen toe te wijzen. Het belang van [de minderjarige] is het meest gediend bij een omgangsregeling waarbij door de GI flexibel kan worden ingespeeld op haar behoeften en mogelijkheden met oog voor de wensen van de moeder en de visie van de hulpverlener(s) om haar heen.
5.7
Het hof ziet verder geen reden om een nader deskundigenonderzoek te gelasten omdat de redenen die de moeder daarvoor aanvoert het hof niet overtuigen en het hof het gelasten van een dergelijk onderzoek in strijd acht met het zwaarwegende belang van [de minderjarige] op dit moment. De moeder wenst een dergelijk onderzoek omdat zij wil dat [de minderjarige] bij haar komt wonen, maar die beoordeling ligt niet aan het hof voor. Het hof deelt overigens niet de visie van de moeder dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk is teneinde duidelijkheid te verkrijgen wat er aan de hand is met [de minderjarige] en om met [de minderjarige] zelf te spreken. Immers, rondom [de minderjarige] zijn op dit moment, en ook met dat doel, al diverse professionals vanuit verschillende disciplines betrokken waarbij met [de minderjarige] (al dan niet via haar belangenbehartigers) wordt gesproken. Eerder is [de minderjarige] al onderzocht door [E] en blijkens het verslag van dat onderzoek herkenden de moeder (en haar partner) [de minderjarige] in de conclusies van dat onderzoek. [E] heeft toen geconcludeerd dat vanwege de onrustige, onstabiele woon- en opvoedsituatie de problematiek van [de minderjarige] onvoldoende duidelijk is en heeft geadviseerd dat gezien de problematiek van [de minderjarige] stabiliteit, rust, veiligheid en continuïteit belangrijk zijn om er voor te zorgen dat [de minderjarige] de ruimte krijgt voor het verwerken van de gebeurtenissen en zich (verder) kan ontwikkelen. Her-diagnostiek en een her-evaluatie is toen op termijn als wenselijk beoordeeld en de aanvraag daartoe is zoals ter zitting is gebleken inmiddels ook ingezet. De stelling van de moeder dat een onderzoek noodzakelijk is om de frequentie en de duur van de omgang te bepalen, deelt het hof om dezelfde redenen evenmin. Rondom [de minderjarige] zijn diverse professionals nauw betrokken en, anders dan de moeder in haar beroepschrift stelt, worden de mogelijkheden van (uitbreiding van de) contacten telkens en naar het oordeel van het hof voldoende zorgvuldig afgewogen. [de minderjarige] is gebaat bij rust en stabiliteit en een onderzoek zal wederom voor onrust en onzekerheid zorgen terwijl aan [de minderjarige] nu de kans moet worden gegund te aarden in het gezinshuis zodat zij gelegenheid heeft zich op een gezonde manier te ontwikkelen.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 mei 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 22 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.