Kamerstukken II 1992-1993, 23 012, nr. 3, p. 35: “Een minderjarige is immers, voor zover het betreft het burgerlijk procesrecht, in beginsel niet bekwaam zelf in rechte op te treden.”
Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2023, nr. 200.318.453
ECLI:NL:GHARL:2023:10776
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
200.318.453
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:10776, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑12‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2024-0013
JBP 2024/12
JPF 2024/25 met annotatie van mr. E.J.M. Cornelissen
Uitspraak 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 1:234 BW, 1:245 lid 4 en 1:250 BW; Art. 6, 8 en 13 EVRM; art. 7, 8 en 47 Handvest; art. 14 BuPo; art. 12 lid 2 VRK; art. 94 Gw; art. 8 en 79 AVG; art. 8:21 lid 2 Awb; Hoger beroep; Kan een 17-jarige een vordering instellen bij de civiele rechter op grond van schending van het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens?;recht op toegang tot de rechter; toestemming ouders; op goede gronden geen bijzonder curator verzocht; doel van procesonbekwaamheid in dit geval niet gediend; recht op effectieve toegang tot de rechter ontzegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.318.453
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9657242)
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna: [de leerling] ,
advocaat: mr. N.A.W.E. Jansen,
tegen
De Willibrord Stichting voor rk, pc en interconfessioneel voortgezet onderwijs (rk/pc) voor Utrecht en omstreken,
die is gevestigd in Utrecht,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna: de Stichting
advocaat: mr. H.R.T.M. van Ojen.
1. Het vervolg van de procedure in hoger beroep
1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 21 maart 2023 heeft op 4 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van het deel van de mondelinge behandeling dat nog aan de orde is in deze procedure is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd daarover arrest te wijzen.
2. De kern van de zaak
2.1.
Volgens [de leerling] was het cameratoezicht op zijn toenmalige middelbare school, het Gerrit Rietveld College in Utrecht, in strijd met fundamentele rechten en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Deze school valt onder de Stichting. De Stichting heeft daardoor volgens [de leerling] onrechtmatig tegenover hem gehandeld, waarvoor hij schadevergoeding heeft gevorderd. Volgens de Stichting is [de leerling] niet ontvankelijk in zijn vorderingen, omdat hij nog minderjarig was (17 jaar) toen hij die vorderingen instelde. Daarnaast voldeed het cameratoezicht volgens de Stichting aan de eisen die onder meer de AVG daaraan stelt.
2.2.
[de leerling] heeft bij de kantonrechter onder meer verklaringen voor recht gevorderd dat de Stichting in strijd handelt met fundamentele rechten en de AVG en aansprakelijk is voor de schade die hij daardoor heeft geleden, met veroordeling van de Stichting tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-. Daarnaast heeft hij verzocht om de Stichting te bevelen het cameratoezicht te staken, dan wel in overeenstemming te brengen met de AVG en de onrechtmatig verwerkte persoonsgegevens te laten wissen. De Stichting heeft in een incident verzocht [de leerling] niet-ontvankelijk te verklaren, omdat [de leerling] volgens haar procesonbekwaam was als minderjarige.
2.3.
De kantonrechter heeft de Stichting daarin gevolgd en [de leerling] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. [de leerling] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat zij nog uitsluitend aan het hof willen voorleggen het oordeel van de kantonrechter dat [de leerling] procesonbekwaam was en daarom niet ontvankelijk in zijn vorderingen, alsmede de veroordeling door de kantonrechter van [de leerling] in de proceskosten in eerste aanleg. Dit arrest is daarom beperkt tot de vraag of de kantonrechter [de leerling] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof vindt dat de kantonrechter [de leerling] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en zal hierna toelichten hoe het tot dit oordeel komt.
Feiten
3.2.
Het staat vast dat [de leerling] 17 jaar was toen hij de vorderingen tegen de Stichting instelde. Hij had toestemming van zijn ouders om die vorderingen in te stellen. In de toestemmingsverklaring van zijn ouders staat:
“(…) geven toestemming om rechtshandelingen te verrichten ex artikel 234 Burgerlijk Wetboek Boek 1 met het bepaalde doel het cameratoezicht op het Gerrit Rietveld College, dat strijdig is met de fundamentele rechten en de AVG, te doen stoppen en de geleden schade vergoed te krijgen alsmede het bewerkstelligen van andere vorderingen die betrekking hebben op het cameratoezicht. Waaronder expliciet valt het voeren van een gerechtelijke procedure, en alle daarvoor benodigde rechtshandelingen.”
De ouders van [de leerling] wilden hem echter niet vertegenwoordigen in de procedure.
Wettelijke regeling
3.3.
In artikel 1:234 lid 1 BW is bepaald dat een minderjarige met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger bekwaam is om rechtshandelingen te verrichten als de wet niet anders bepaalt. In artikel 1:245 lid 4 BW staat onder meer dat het ouderlijk gezag betrekking heeft op de vertegenwoordiging van de minderjarige in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.
3.4.
Artikel 1:250 lid 1 BW luidt:
“Wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de rechtbank, dan wel, indien het een aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.”
3.5.
In de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de minderjarige in beginsel procesonbekwaam is, tenzij de wet anders bepaalt. Dat is ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis.1.De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van
5 december 2014 onder meer geoordeeld:
“Minderjarigen zijn immers op grond van de wet - behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn - niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen”;2.
en:
“Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is (…), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut.3.
3.6.
In de wet, waaronder de AVG en de Uitvoeringswet op de AVG (UAVG), is niet (uitdrukkelijk) geregeld dat een minderjarige een procedure bij de burgerlijke rechter kan voeren tegen een (vermeende) inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of tegen een (vermeende) onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens.
3.7.
Het hof neemt op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen en gezien de hiervoor in 3.5 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad, aan dat [de leerling] in deze procedure zonder vertegenwoordiging niet procesbekwaam was. Het hof zal daarom onderzoeken of in dit geval de mogelijkheden die de wet biedt aan [de leerling] om zich te laten vertegenwoordigen effectief door hem konden worden benut, zodat zijn recht op toegang tot de rechter voldoende was gewaarborgd.
Toegang tot de rechter
3.8.
In deze procedure gaat het om de (vermeende) schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. Dat zijn fundamentele rechten die onder meer zijn vastgelegd in artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Artikel 13 EVRM bepaalt dat iedereen van wie een recht uit het EVRM is geschonden het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder van wie een door de Unie gewaarborgd recht is geschonden, het recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Daarnaast bepaalt artikel 79 AVG dat iedere betrokkene het recht heeft een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen als hij van mening is dat zijn rechten uit de AVG zijn geschonden, omdat de verwerking van zijn persoonsgegevens niet aan de AVG voldoet.
3.9.
Deze bepalingen brengen mee dat [de leerling] verzekerd moet zijn van een effectieve bescherming van zijn recht op zijn persoonlijke levenssfeer en de bescherming van zijn persoonsgegevens.4.Dat betekent dat als hij meent dat inbreuk wordt gemaakt op deze rechten, hij dat aan de civiele rechter moet kunnen voorleggen om daar een oordeel over te krijgen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in dat kader geoordeeld dat nationale procesregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die rechtzoekenden aan het unierecht ontlenen (zoals de bescherming van persoonsgegevens) de uitoefening van deze rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.5.
3.10.
De kantonrechter heeft overwogen dat [de leerling] procesonbekwaam is en dat zijn grondrechten tot toegang tot de rechter zijn gewaarborgd doordat hij door zijn wettelijk vertegenwoordigers kan worden vertegenwoordigd of doordat bij gebreke van die vertegenwoordiging een bijzonder curator kan worden benoemd. De kantonrechter heeft niet ambtshalve een bijzonder curator benoemd en heeft [de leerling] niet-ontvankelijk verklaard. [de leerling] heeft tegen dat oordeel van de kantonrechter acht bezwaren (grieven) gericht.
3.11.
Het hof acht de bezwaren van [de leerling] gegrond, in die zin dat hem door de beslissing van de kantonrechter het recht op effectieve toegang tot de rechter is ontzegd, hetgeen in strijd is met de hiervoor genoemde verdragsbepalingen. Het hof neemt daarbij het volgende in overweging.
Het doel van procesonbekwaamheid van minderjarigen niet gediend
3.12.
De regel van procesonbekwaamheid in artikel 1:245 lid 4 BW strekt ter bescherming van de minderjarige tegen onberaden procederen.6.De noodzaak tot zulke bescherming van [de leerling] speelt in deze zaak niet. De ouders van [de leerling] hebben hem schriftelijk toestemming gegeven om tegen de Stichting te procederen (zie hiervoor in 3.2), en de Stichting heeft beaamd dat [de leerling] voldoende kundig is in deze materie. [de leerling] , die in persoon procedeerde bij de kantonrechter, heeft er ook blijk van gegeven dat hij op dat moment een oordeelsbekwame minderjarige was, die geen bescherming behoefde tegen onberaden procederen.
3.13.
Daar komt bij dat uit artikel 8 AVG volgt dat een minderjarige vanaf 16 jaar zelf toestemming mag geven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens. Als [de leerling] als 17-jarige toestemming mocht geven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens, ligt het voor de hand dat hij ook in staat wordt gesteld om op te treden tegen een door hem ervaren inbreuk op de verwerking van zijn persoonsgegevens. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de Stichting terecht opgemerkt dat het aan de nationale wetgever is om te bepalen of minderjarigen vanaf 16 jaar mogen procederen over de verwerking van hun persoonsgegevens. Dit is in de UAVG niet geregeld, zoals dat bijvoorbeeld wel is geregeld voor het procederen over arbeidsovereenkomsten en geneeskundige behandelingsovereenkomsten die minderjarigen vanaf 16 jaar aangaan.7.Dat lijkt echter niet een bewuste keuze van de wetgever, maar een omissie in de UAVG. Daarnaast geldt dat als een bestuursorgaan de persoonsgegevens van [de leerling] had verwerkt, [de leerling] op grond van artikel 8:21 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf had mogen procederen tegen die verwerkingsverantwoordelijke vanwege een (mogelijke) onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens. Er lijkt geen goede reden te bestaan waarom hij dit niet zou mogen als de verwerkingsverantwoordelijke geen bestuursorgaan is maar, zoals in dit geval, een stichting.
[de leerling] heeft op goede gronden niet om benoeming van bijzonder curator verzocht
3.14.
[de leerling] heeft op goede gronden aangenomen dat voor zijn geschil met de Stichting over het cameratoezicht op zijn school niet een bijzonder curator kon worden benoemd. De wetsgeschiedenis en de jurisprudentie (en literatuur) wijzen er op dat een bijzonder curator louter kan worden benoemd in geval van een conflict van substantiële aard tussen de minderjarige - in dit geval [de leerling] - en degene die het gezag uitoefent - in dit geval zijn ouders.
3.15.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de tekst van artikel 1:250 BW staat over deze belangenstrijd onder meer:
“Ingevolge het huidige artikel 250 Boek 1 B.W. kan voor het kind een bijzondere curator worden benoemd indien de belangen van het kind met die van zijn beide ouders in strijd zijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het hier in de eerste plaats gaat om vermogensrechtelijke belangentegenstellingen. (…) Bestaan tussen ouder en kind over een bepaald opvoedingsvraagstuk wezenlijke problemen, dan moet het mogelijk zijn, ook voor het kind zelf, om benoeming van een bijzondere curator te verzoeken.”8.
en bij het artikelsgewijs commentaar:
“Deze bepaling ziet op de benoeming van een bijzondere curator, indien er sprake is van een belangenconflict tussen de gezagsdrager(s) en het kind. (…)”.9.
3.16.
De Hoge Raad heeft in 2005 over de reikwijdte van artikel 1:250 BW onder meer geoordeeld:
“Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat het weliswaar niet de bedoeling is geweest algemene opvoedingsproblemen met behulp van een bijzondere curator tot een oplossing te brengen, maar dat wel is beoogd te voorzien in de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De wetgever heeft daarbij gedacht aan concrete problemen, die, indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken, zo nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist.(…)”.10.
3.17.
In 2012 heeft de Hoge Raad hierover geoordeeld:
“Volgens art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouder(s) of voogd(en); daaronder valt blijkens de wetsgeschiedenis ook het geval dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de ouder(s) of voogd(en) en de minderjarige met betrekking tot diens verzorging en opvoeding (…). Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. (…)”11.
3.18.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest uit 2014 geoordeeld:
“Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (…).”12.
3.19.
In deze procedure tegen de Stichting is geen sprake van een dergelijk conflict tussen [de leerling] en zijn ouders, maar van een conflict tussen [de leerling] en de Stichting. Zijn ouders wilden weliswaar niet voor hem procederen, maar zij stonden, gelet op hun toestemmingsverklaring, achter zijn beslissing om zelf vorderingen tegen de Stichting in te stellen.
3.20.
[de leerling] voert daarnaast terecht aan dat de bijzonder curator alleen kan worden benoemd in aangelegenheden betreffende zijn verzorging en opvoeding, dan wel zijn vermogen. [de leerling] moet weliswaar kosten maken om te procederen en vordert in deze procedure ook een schadevergoeding van de Stichting, maar van een vermogensrechtelijke belangenstrijd, zoals aan de orde is in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie over vermogensrechtelijke geschillen en artikel 1:250 BW, is hier geen sprake.
3.21.
Gezien de beperkte strekking van artikel 1:250 BW vormt daarom naar het oordeel van het hof de daarin vastgelegde wettelijke mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator voor [de leerling] in dit geval een onvoldoende waarborg voor het recht op toegang tot de rechter, zoals dat is verankerd in onder meer artikel 6 lid 1 en artikel 13 EVRM, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BuPo), artikel 12 lid 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (VRK) en artikel 47 van het Handvest.
3.22.
Al met al is het hof van oordeel dat het [de leerling] door de regel van artikel 1:245 lid 4 BW uiterst moeilijk, zo niet praktisch onmogelijk, is gemaakt om zijn vordering tot bescherming van zijn persoonsgegevens te laten beoordelen door de civiele rechter. Omdat dit in strijd is met het recht van de Europese Unie, had de kantonrechter deze bepaling op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moeten laten, dan wel zelf een bijzonder curator moeten benoemen om [de leerling] te vertegenwoordigen, indien hij dat aangewezen achtte. Door [de leerling] niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de kantonrechter [de leerling] de mogelijkheid ontnomen om een oordeel te krijgen over zijn vordering, die was gebaseerd op de schending zijn fundamentele recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn persoonsgegevens.
De conclusie
3.23.
Het hoger beroep slaagt voor zover dat aan de beoordeling van het hof voor lag. Dit brengt mee dat de Stichting in het ongelijk zal worden gesteld en de proceskosten die [de leerling] heeft betaald om te voldoen aan het vonnis van de kantonrechter zal moeten terugbetalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling tot de dag van terugbetaling. Daarnaast zal het hof de Stichting veroordelen in de proceskosten van [de leerling] bij de kantonrechter, waarover rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na de betekening. [de leerling] heeft bij de kantonrechter vergoeding gevorderd van zijn werkelijke proceskosten, waaronder reiskosten en verdere kosten. Het hof maakt uit de stukken op dat [de leerling] eenmalig op een rolzitting bij de kantonrechter is geweest. Dat vond plaats in zijn woonplaats. Voor een vergoeding van reiskosten ziet het hof - bij gebrek aan enige onderbouwing - daarom geen reden. Datzelfde geldt voor overige kosten, omdat [de leerling] die ook niet heeft toegelicht. Over de proceskosten in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt, waardoor het hof in lijn daarmee zal bepalen dat iedere partij zijn eigen kosten daarvan draagt.
3.24.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4. De beslissing
Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 20 april 2022;
4.2.
veroordeelt de Stichting tot terugbetaling aan [de leerling] van alles wat [de leerling] op grond van het vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [de leerling] tot aan de dag van terugbetaling;
4.3.
veroordeelt de Stichting tot betaling van de proceskosten van [de leerling] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 86,- aan griffierecht
€ 131,18 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de Stichting;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het hoger beroep;
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, A.A. van Rossum en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2023
HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, rov. 3.5.2
HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, rov. 3.8
Zie onder meer HvJEU 17 september 1997, ECLI:EU:C:1997:413, punt 40
Zie onder meer HvJEU 13 maart 2007, ECLI:EU:C:2007:163, punt 43
Zie ook HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5527NJ 1987, 556, rov. 3.2
HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, rov. 3.4.2
HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3968, rov. 3.5
HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, rov. 3.7.2 en 3.7.3.