Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-04-2019, nr. 200.241.513/01
ECLI:NL:GHARL:2019:3073
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
200.241.513/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:3073, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑04‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Omgang vader/zoon. Sinds 2011 verschillende hulpverleningsprojecten ingezet om ouders te laten stoppen met de strijd. Niet gelukt. Met name door houding en persoonlijkheid van de vader. Ook een laatste kans grijpt de vader niet. Omgang gestopt in belang zoon, ook al zegt de zoon de omgang te missen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.241.513/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/214990 / JE RK 18-373)
beschikking van 2 april 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. Karasu te Deventer,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 juni 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Karasu van 10 juli 2018 met productie(s).
2.2
Op 5 november 2018 is de nader te melden [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2018 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] . Ook is de moeder verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is, in het kader van zijn adviserende taak, de heer [D] verschenen.
Ter zitting zijn de vader en de moeder overeengekomen dat de ouders zich zullen aanmelden voor een - door mr. Karasu in samenspraak met de moeder nader uit te zoeken - ouderschapsbemiddelingstraject. Het hof heeft daarom in overleg met de vader, de moeder en de GI de beslissing in de onderhavige zaak aangehouden en de ouders verzocht het hof over de voortgang van het traject te berichten.
2.4
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Karasu van 16 november 2018 met productie(s). Naar aanleiding van dit journaalbericht heeft het hof telefonisch aan mr. Karasu bericht dat de zaak in afwachting van de uitkomsten van de gesprekken van de ouders bij [E] zal worden aangehouden tot 1 februari 2019 en dat - afhankelijk van de uitkomst - het hof vervolgens bij tussenbeschikking de ouders zal verwijzen naar [F] .
Nadien zijn met toestemming van het hof binnengekomen een journaalbericht van mr. Karasu van 12 februari 2019 met productie(s) en een journaalbericht van mr. Karasu van 12 maart 2019 met productie(s). Van de moeder heeft het hof - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - geen informatie meer ontvangen.
3. De feiten
3.1
De moeder oefent het gezag uit over:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend en is tot mei 2013 mede belast geweest met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] woont bij de moeder. Hij woont daar in gezinsverband met de moeder, zijn stiefvader en zijn halfbroertje [G] (2015).
3.3
Van 31 oktober 2011 tot 31 oktober 2015 en van 4 april 2016 tot 4 juli 2018 is sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (en zijn zus [H] ).
3.4
Bij beschikking van 4 februari 2011 is, voor zover hier van belang, de volgende zorgregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige] :
- eenmaal per veertien dagen, telkens van vrijdag 16.00 uur tot zondag 19.00 uur;
- de helft van de schoolvakanties en van alle voor partijen relevante feestdagen in onderling overleg nader overeen te komen;
- eenmaal per week telefonisch contact.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 april 2018 heeft de rechtbank - conform het inleidend verzoek van de GI - de zorgregeling zoals deze is vastgesteld bij beschikking van 4 februari 2011, gewijzigd in die zin dat de daarin vastgestelde zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] wordt beëindigd.
3.6
Bij beschikking van 26 juli 2018 heeft dit hof het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de (invulling van) het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] .
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, (met wijziging van de beschikking van 4 februari 2011) de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] beëindigd. De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de beëindiging van het recht op omgang en grief 2 op het horen van [de minderjarige] . De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de vader in hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De moeder heeft ter zitting haar standpunt kenbaar gemaakt. Zij is van mening dat de vader eerst door middel van een hulpverleningstraject zal moeten aantonen dat hij openstaat voor hulp, alvorens een omgangsregeling mogelijk is.
5. De motivering van de beslissing
Het horen van [de minderjarige]
5.1
De vader stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank in strijd met artikel 12 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft gehandeld door [de minderjarige] niet te horen. Het staat vast dat [de minderjarige] ten tijde van de procedure in eerste aanleg de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt. De Hoge Raad heeft meerdere malen bevestigd dat de rechter, ook in het licht van artikel 12 IVRK niet verplicht is om een beneden 12-jarige te horen, behoudens bijzondere omstandigheden. Het verzoek om [de minderjarige] te horen, is door de rechtbank gemotiveerd afgewezen. Derhalve heeft de rechtbank niet onjuist gehandeld door [de minderjarige] op dat moment niet in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. Overigens heeft [de minderjarige] ten tijde van de behandeling in hoger beroep de leeftijd van twaalf jaar bereikt en is hij door het hof in de gelegenheid gesteld om persoonlijk zijn mening aan het hof kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De mening van [de minderjarige] heeft het hof ter zitting kort en zakelijk weergegeven.
Het recht op omgang
5.2
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt op grond van lid 3 van artikel 1:265g BW de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in - bij geen gezamenlijk gezag - artikel 1:377a, lid 2 BW. Volgens artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, ofb. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, ofc. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, ofd. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
Het hof is, anders dan de vader heeft betoogd, van oordeel dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat er nog altijd geen sprake is van verbetering in de strijd tussen de ouders en dat [de minderjarige] nog altijd in die strijd zit. Voorts is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de bij beschikking van 4 februari 2011 vastgestelde zorgregeling gewijzigd wordt, in die zin dat die zorgregeling beëindigd wordt. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.4
Sinds het uiteengaan van de ouders in maart 2010, inmiddels dus negen jaar, is er onverminderd sprake van strijd tussen de ouders. [de minderjarige] is in 2011 onder toezicht gesteld omdat het de ouders niet lukte om gezamenlijk en vanuit een basis van wederzijds respect invulling te geven aan het ouderschap.
Sindsdien zijn verschillende hulpverleningstrajecten ingezet met als doel om de ouders tot gezamenlijke afspraken te laten komen over de omgang en om de ouders te laten stoppen met strijden en elkaar te respecteren als opvoeder. Deze hulpverlening is echter niet of onvoldoende van de grond gekomen. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de belangrijkste belemmeringen voor het tot stand komen van die hulpverlening gelegen zijn in de houding en persoonlijkheid van de vader.
Zo is uit de stukken gebleken dat het in 2013 aan de ouders aangeboden traject 'Ouderschap blijft' van [I] niet van de grond is gekomen door de opstelling van de vader.
Verder heeft de vader eind 2014 / begin 2015 geweigerd deel te nemen aan systeemgesprekken / gezinsbehandeling bij het toenmalige Bureau Jeugdzorg.
In 2016 is opnieuw getracht het traject 'Ouderschap blijft' op te starten, ditmaal via [F] . Ook dit traject is niet van de grond gekomen omdat de vader niet wilde instemmen met de voorwaarden die [F] stelde voor de op te starten hulpverlening.
Ook het traject 'Kinderen uit de Knel' van [F] is niet van de grond gekomen. De reden hiervoor was dat de vader niet in groepsverband wilde werken aan gezamenlijk ouderschap.
Bij brief van 15 januari 2018 heeft de GI enkele dringende adviezen aan de vader gegeven en hem een maand de tijd gegeven om te laten zien dat hij de adviezen opvolgt. De GI heeft daarbij aangegeven dat als na een maand blijkt dat de vader de dringende adviezen niet kan of wil opvolgen, de GI een verzoek bij de rechtbank zal indienen tot wijziging (beëindiging) van de zorgregeling. De GI heeft vervolgens geconstateerd dat de vader de adviezen onvoldoende heeft opgevolgd en het onderhavige inleidend verzoek ingediend.
De GI heeft onder meer geconstateerd dat de ingezette hulpverlening onvoldoende resultaat heeft gehad. Het is de ouders niet gelukt om op een constructieve wijze met elkaar te overleggen. Bovendien hanteren zij verschillende opvoedingsstijlen. Voor [de minderjarige] , bij wie in 2014 de diagnose PDD-NOS en ODD is gesteld, levert dit veel onduidelijkheid op. Het wisselen tussen de ouders vraagt veel van hem en er wordt, van de kant van de vader, veel druk op hem uitgeoefend. Hierdoor bestaat er volgens de GI - en het hof deelt deze visie - een groot risico dat [de minderjarige] een loyaliteitsconflict gaat ontwikkelen. De moeder heeft zich de afgelopen jaren bereid getoond om haar medewerking te verlenen aan de hulpverlening en zich in te spannen om de gestelde doelen te bereiken, maar gebleken is dat de vader niet wilde meewerken en geen inzet toonde, dan wel eisen stelde die niet in het belang van [de minderjarige] waren. De vader bleef de discussie aangaan over de gronden van de ondertoezichtstelling, stond onvoldoende open voor adviezen, toonde geen probleembesef en liet niet blijken dat hij zich wilde inzetten om de situatie te veranderen. De vader wilde enkel de (uitbreiding van de) omgang bespreken en toonde onvoldoende inzicht dat eerst de onderlinge situatie met de moeder verbeterd moest worden.
Uiteindelijk is de ondertoezichtstelling per 4 juli 2018 beëindigd omdat de GI geen mogelijkheden meer zag om de gestelde doelen te behalen.
5.5
Het hof heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting op 5 november 2018 aanleiding gezien de vader een laatste kans te geven om aan te tonen dat hij bereid is zich ten volle in te zetten om tijdens een ouderschapsbemiddelingstraject de onderlinge verhouding met de moeder te verbeteren om zodoende op een behoorlijke manier invulling te kunnen geven aan het ouderschap. Uit het verslag van [E] van 6 februari 2019 blijkt dat de vader deze kans niet heeft benut. Uit het verslag volgt dat het de hulpverleners niet is gelukt de ouders met elkaar in gesprek te laten gaan over hun rol als ouders. Het is de hulpverleners opgevallen dat de vader voornamelijk in termen van beschuldiging praat, dat hij beperkt lijkt in zijn manier van communiceren en geen blijk geeft van reflectievermogen. De vader heeft tijdens gesprekken bij [E] aangegeven dat hij het alleen wil hebben over de hervatting van de omgang tussen hem en [de minderjarige] . Het hof heeft echter de vader ter zitting al uitdrukkelijk erop gewezen dat [de minderjarige] in eerste instantie buiten het traject gelaten moet worden en dat de gesprekken erop gericht moeten zijn dat er weer een basis komt tussen de ouders onderling die maakt dat er voldoende wederzijds vertrouwen komt om de mogelijkheden van een herstel van de contacten tussen de vader en [de minderjarige] te bespreken. Ook de hulpverleners van [E] hebben aan de vader uitgelegd dat er eerst bemiddelingsgesprekken met de ouders gevoerd moeten worden om te onderzoeken of de ouders in staat zijn met elkaar in gesprek te komen over hoe ze samen ouders kunnen zijn. Na twee gesprekken heeft [E] geconcludeerd dat er geen mogelijkheid is om hulpverlening op te starten, omdat de hiervoor noodzakelijke minimale reflectie op het eigen handelen ontbreekt bij de vader. Gezien de lange voorgeschiedenis van de ondertoezichtstelling en het feit dat in die periode ook geen hulpverlening tot stand is gekomen, kan volgens [E] geconcludeerd worden dat er sprake is van dermate onvermogen bij de vader dat ook in vrijwillig kader geen mogelijkheden zijn om tot een voor alle partijen veilige omgangsregeling te komen.
In een brief van 27 februari 2019 heeft de vader gereageerd op de bevindingen van [E] , maar naar het oordeel van het hof heeft hij met die brief de conclusies van [E] onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.6
Het hof deelt voornoemde conclusies van [E] , temeer nu de houding die de vader in de gesprekken met [E] heeft ingenomen, overeenkomt met zijn opstelling in het verleden tegenover de GI, zoals vermeld in 5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de afgelopen jaren afdoende is geprobeerd om de communicatie en de samenwerking tussen de ouders te verbeteren, maar dat dit door de opstelling van de vader niet tot een positief resultaat heeft geleid. Tegen die achtergrond valt ook niet te verwachten dat die situatie de komende tijd zal veranderen.
[de minderjarige] is jarenlang blootgesteld aan de strijd van de ouders, in welke periode ook in het kader van de contacten met zijn vader (te) veel van hem is gevraagd. Gebleken is dat de vader niet is aan te spreken op zijn gedrag en hij heeft de afgelopen jaren onvoldoende een positieve gedragsverandering laten zien. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gronden aanwezig zijn om de omgang te beëindigen. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt.
5.7
Het hof realiseert zich dat bovenstaand oordeel niet in lijn is met de wens die [de minderjarige] tijdens het kindgesprek bij het hof heeft aangegeven. [de minderjarige] heeft bij het hof immers aangegeven dat hij de omgangsweekenden bij de vader mist. Alhoewel die wens heel begrijpelijk is, doet die wens niet af aan wat hiervoor is overwogen. Bovendien sluit het hof niet uit dat deze wens voortvloeit uit het loyaliteitsconflict waarin [de minderjarige] zich mogelijk bevindt. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat er niet meer aan hem "getrokken" wordt en dat hij nu rust en duidelijkheid ervaart.
5.8
Ten overvloede overweegt het hof dat bovenstaand oordeel niet afdoet aan de informatieverplichting van de moeder, zoals deze bij beschikking van 8 juni 2017 door de rechtbank is opgelegd.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 2 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.