Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10441, rov. 2.2-2.7.
HR, 15-02-2019, nr. 18/00724
ECLI:NL:HR:2019:228, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2019
- Zaaknummer
18/00724
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:228, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:10441, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1499, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:228, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2018
- Vindplaatsen
TvC 2019, afl. 3, p. 136 met annotatie van mw. mr. X.P.A. van Heesch
Prg. 2019/135 met annotatie van P.J.M. Ros
TvAR 2019/5983, UDH:TvAR/15505 met annotatie van H.M. van Eerten
Uitspraak 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Koopovereenkomst; non-conformiteit. Klachtplicht art. 7:23 BW bij consumentenkoop slecht lopend dressuurpaard. Vraag wanneer kopers de non-conformiteit hebben ontdekt.
Partij(en)
15 februari 2019
Eerste Kamer
18/00724
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Kuipers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] , en gezamenlijk als [eisers] , respectievelijk [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 2629218 CV EXPL 13-5897 van de kantonrechter te Zwolle van 13 mei 2014, 4 november 2014 en 29 december 2015;
b. de arresten in de zaak 200.185.091/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2017 en28 november 2017.
Het arrest van het hof van 28 november 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 28 november 2017 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Begin 2013 hebben [eisers] van [verweerder] voor een prijs van € 10.000,-- het paard “ [A] ” gekocht, een zesjarige ruin, opgeleid in de dressuur tot niveau M. [A] is tot het tijdstip van verkoop uitgekomen in wedstrijden en heeft daarbij wedstrijdpunten behaald. Voorafgaand aan de koop heeft [eiseres 2] zelf het paard bereden. [eisers] hebben het paard gekocht als geschikt en gezond dressuurpaard.
(ii) Op 5 februari 2013 is [A] volgens afspraak tussen partijen in opdracht van [eisers] gekeurd door een dierenarts verbonden aan de dierenkliniek te Emmeloord. Bij die keuring zijn geen veterinaire bezwaren tegen het gebruik van het paard als dressuurpaard vastgesteld. [A] is daarna op dezelfde dag aan [eisers] geleverd.
(iii) [A] is in de periode april 2013 tot en met juni 2013 in opdracht van [eisers] verschillende keren behandeld door een masseur/fysiotherapeut/kraker.
(iv) [eisers] hebben in de maand juli 2013 vastgesteld dat het paard bij de training zodanige problemen liet zien dat aanleiding bestond veterinaire expertise in te schakelen.
( v) Het paard is op 28 augustus 2013 onderzocht door de dierenarts drs. T. Sterk. Deze heeft van het onderzoek op 24 oktober 2013 een attest opgemaakt, waaruit onder meer blijkt:
“Klacht: Staken sinds juli; stoppen en omhoog komen. Lang laag rijden gaat redelijk, maar rechts moeilijk
Klinisch onderzoek:
(…)
Wervelkolom
- hals laag cervicaal beperkt beweeglijk
- rug lumbaal naar rechts beperkt
- bekken rechts beperkt beweeglijk
(…)
Beoordeling gastfoto’s wervelkolom:
hals:
(…)
- verdenking fragment thv facet gewricht C7 / T1
rug:
- vernauwde interspinaalruimte / kissing spine op 1 niveau regio T 15 geringe sclerosering”.
(vi) Bij e-mail van 2 september 2013 hebben [eisers] aan [verweerder] medegedeeld:
“Na een opstartperiode bleek dat [A] niet echt goed liep. Wij hebben een aantal zaken geprobeerd dit op te lossen met een masseur/kraker en het vernieuwen van het zadel. Helaas bleven de problemen aanwezig.
Derhalve hebben we toch besloten naar een dierenkliniek te gaan. Nu blijkt dat, na deze recente dierenartscontrole, er op de keuringsfoto’s van de aankoopkeuring een gebrek te zien is. Het gaat hierbij om een fragment in de hals, die voor ons, hadden wij dit geweten, reden had geweest niet tot aanschaf over te gaan.”
3.2.1
[eisers] hebben in deze procedure gevorderd [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van de koopsom van € 10.000,--, althans tot betaling van een redelijk geacht bedrag. Daarnaast hebben [eisers] gevorderd [verweerder] te veroordelen tot schadevergoeding ter zake van de stallings- en dierenartskosten. [verweerder] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat [eisers] niet hebben voldaan aan de op hen rustende klachtplicht van art. 7:23 lid 1 BW.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eisers] afgewezen op de grond dat [eisers] niet binnen bekwame tijd hebben geklaagd over de gebreken van het paard.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft hiertoe, nadat het had vastgesteld dat in deze zaak sprake is van een consumentenkoop als bedoeld in art. 7:5 lid 1 BW, het volgende overwogen:
“4.9 De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [eisers] binnen bekwame tijd na ontdekking van de gebreken aan [A] [verweerder] daarvan in kennis hebben gesteld.
Zoals hiervoor (…) is vastgesteld is [A] op 5 februari 2013 door [verweerder] aan [eisers] geleverd. [eiseres 2] , zo is ter comparitie van 9 oktober 2017 verder gebleken, is [A] meteen gaan berijden, waarbij zij in de loop van de tijd de moeilijkheidsgraad van de oefeningen geleidelijk heeft opgevoerd.
[A] is in de periode april 2013 tot en met juni 2013 in opdracht van [eisers] een aantal keren behandeld door een masseur/fysiotherapeut, omdat het paard “niet echt goed liep”, zoals blijkt uit de e-mail van [eisers] aan [verweerder] van 2 september 2013.
Ondanks deze behandelingen zijn de klachten niet verdwenen. Integendeel, in juli 2013 waren de klachten van dien aard dat veterinair onderzoek noodzakelijk werd geoordeeld door [eisers] Vervolgens heeft in opdracht van [eisers] op 28 augustus 2013 een onderzoek plaatsgevonden van [A] , waarbij drs. Sterk beperkingen heeft aangegeven die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het paard niet aan de koopovereenkomst beantwoordt. Op 2 september 2013 hebben [eisers] voor het eerst contact opgenomen met [verweerder] door hem een e-mail te sturen waarin mededeling wordt gedaan van een gebrek aan de hals, een ander gebrek overigens dan het gebrek dat volgens mededelingen van [eisers] bij de comparitie uiteindelijk de problemen in het functioneren van [A] veroorzaakte, de “kissing spine”.
4.10
Naar het oordeel van het hof hebben [eisers] , nadat zich in april 2013 de eerste klachten openbaarden, [verweerder] daarvan niet binnen bekwame tijd in kennis gesteld door eerst op 2 september 2013, vijf maanden later, daarover contact met hem op te nemen. Zeker nadat de klachten van [A] bleven aanhouden na de eerste behandelingen in april 2013 door een masseur/fysiotherapeut, hadden zij [verweerder] daarvan op de hoogte moeten brengen. Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, is het juist bij levende have, waarbij de wijze van voeding, stalling en gebruik van grote invloed kunnen zijn op de gezondheid van het dier, van belang dat de verkoper tijdig wordt geïnformeerd over de gezondheidsproblemen om de bewijspositie van de verkoper niet te schaden. Dat geldt temeer in het geval van een consumentenkoop waarbij op grond van artikel 7:18 lid 2 BW de verkoper is belast met het tegenbewijs tegen het vermoeden dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking zich binnen zes maanden na aflevering openbaart. Door de gebreken aan [A] niet tijdig te melden, hebben [eisers] [verweerder] de mogelijkheid onthouden in een vroegtijdig stadium het paard te (doen) onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de aard en de omvang van de klachten en zo mogelijk preventieve, dan wel curatieve maatregelen te adviseren.
In dit geval geldt niet dat [eisers] eerst de uitkomsten van het onderzoek van drs. Sterk mochten afwachten. Zij hebben namelijk niet voldoende onderbouwd dat het onderzoek niet eerder had kunnen plaatsvinden dan op 28 augustus 2013, in het bijzonder gezien de omstandigheid dat de eerste klachten aan het paard zich al in april 2013 hadden geopenbaard. Overigens hebben [eisers] evenmin voldoende onderbouwd dat van hen redelijkerwijs niet gevergd kon worden [verweerder] mededeling te doen van de klachten in afwachting van het onderzoek.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter bij toepassing van art. 7:23 lid 1 BW een moment van ontdekking van de non-conformiteit moet vaststellen, op welk moment de “bekwame tijd” zoals genoemd in dat artikel gaat lopen.
Onderdeel 2 vervolgt dat voor zover het hof wel een moment van ontdekking heeft vastgesteld, namelijk april 2013, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gelet op het betoog van [eisers] dat niet meteen duidelijk was dat sprake was van een gebrek van het paard en dat zij eerst na het onderzoek van dierenarts Sterk op 28 augustus 2013 beseften dat sprake was van een gebrek dat meebracht dat het paard niet beantwoordde aan de overeenkomst.
3.3.2
Vast staat dat in deze zaak sprake is van consumentenkoop. In dat geval gaat de termijn als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW lopen op het moment dat de consument heeft ontdekt dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt en niet al op het moment waarop de koper dit redelijkerwijs had behoren te ontdekken (zie art. 7:23 lid 1 BW, slotzin).
[eisers] hebben aangevoerd dat [A] weliswaar vanaf het begin niet goed functioneerde, maar dat zij geen aanleiding hadden te denken dat de problemen werden veroorzaakt door een gebrek dat non-conformiteit oplevert. Zij hebben gesteld dat zij de non-conformiteit pas hebben ontdekt na het onderzoek van dierenarts Sterk op 28 augustus 2013, waaruit bleek dat [A] al op het moment van aflevering gebreken had waardoor het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde.
In het licht van deze stellingen geeft het oordeel van het hof dat [eisers] na de eerste behandelingen in april 2013 de klachten bij [verweerder] hadden moeten melden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat de termijn van art. 7:23 lid 1 BW in geval van een consumentenkoop pas gaat lopen op het moment dat de koper de non-conformiteit heeft ontdekt en niet al indien de koper deze, vanwege het bestaan van klachten, redelijkerwijs had behoren te ontdekken. Dat oordeel is onvoldoende gemotiveerd indien het hof heeft aangenomen dat [eisers] na de behandeling in april 2013 op de hoogte waren van de door hen gestelde non-conformiteit. Het hof is in dat geval onvoldoende ingegaan op de stelling van [eisers] dat de door hen gestelde non-conformiteit hun pas duidelijk werd bij het onderzoek door dierenarts Sterk van de bij de aankoop gemaakte keuringsfoto’s. De klachten van de onderdelen treffen dus doel.
3.3.3
Na verwijzing dient te worden vastgesteld welk gebrek of welke gebreken [eisers] aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd (vgl. HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077, rov. 3.3.4 (ABN AMRO/Botersloot)). Aan de hand hiervan dient beoordeeld te worden of het paard op het moment van levering niet aan de overeenkomst beantwoordde en of [eisers] [verweerder] hiervan binnen bekwame tijd na ontdekking kennis hebben gegeven.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 490,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter, de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 15 februari 2019.
Conclusie 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Koopovereenkomst; non-conformiteit. Klachtplicht art. 7:23 BW bij consumentenkoop slecht lopend dressuurpaard. Vraag wanneer kopers de non-conformiteit hebben ontdekt.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00724 mr. M.H. Wissink
Zitting: 16 november 2018 Conclusie in de zaak van:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
(hierna: [eisers] )
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] )
Deze zaak betreft de vraag of [eisers] tijdig hebben geklaagd over de gebreken in een van [verweerder] gekocht paard.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het hof stelt de feiten als volgt vast:1.
(i) Begin 2013 hebben [eisers] van [verweerder] voor een prijs van € 10.000,- het paard "[A]" gekocht, een zesjarige ruin, opgeleid in de dressuur tot niveau M. [A] is tot het tijdstip van verkoop uitgekomen in wedstrijden en heeft daarbij wedstrijdpunten behaald. Voorafgaand aan de koop heeft [eiseres 2] zelf het paard bereden. [eisers] hebben het paard gekocht als geschikt en gezond dressuurpaard.
(ii) Op 5 februari 2013 is [A] volgens afspraak tussen partijen in opdracht van [eisers] gekeurd door drs. Ten Braake, als dierenarts verbonden aan de dierenkliniek te Emmeloord. Bij die keuring zijn geen veterinaire bezwaren voor het gebruik van het paard als dressuurpaard vastgesteld. [A] is daarna op dezelfde dag aan [eisers] geleverd.
(iii) [A] is in de periode april 2013 tot en met juni 2013 in opdracht van [eisers] verschillende keren behandeld door een masseur/fysiotherapeut/kraker.
(iv) [eisers] hebben in de maand juli 2013 vastgesteld dat het paard bij de training zodanige problemen liet zien, dat deze problemen [eisers] aanleiding hebben gegeven veterinaire expertise in te schakelen.
(v) Het paard is op 28 augustus 2013 onderzocht door de dierenarts drs. T. Sterk te Bodegraven, die van het onderzoek op 24 oktober 2013 een attest heeft opgemaakt, waaruit onder meer blijkt:
"Klacht: Staken sinds juli; stoppen en omhoog komen. Lang laag rijden gaat redelijk, maar rechts moeilijk.
Klinisch onderzoek:
(…)
Wervelkolom
- hals laag cervicaal beperkt beweeglijk
- rug lumbaal naar rechts beperkt
- bekken rechts beperkt beweeglijk
(…)
Beoordeling gastfoto's wervelkolom:
hals:
(…)
- verdenking fragment thv facet gewricht C7 / T1
rug:
- vernauwde interspinaalruimte / kissing spine op 1 niveau regio T 15 geringe sclerosering".
(vi) Bij e-mail van 2 september 2013 hebben [eisers] aan [verweerder] medegedeeld:
"Na een opstartperiode bleek dat [A] niet echt goed liep. Wij hebben een aantal zaken geprobeerd dit op te lossen met een masseur/kraker en het vernieuwen van het zadel. Helaas bleven de problemen aanwezig.
Derhalve hebben we toch besloten naar een dierenkliniek te gaan. Nu blijkt dat, na deze recente dierenartscontrole, er op de keuringsfoto's van de aankoopkeuring een gebrek te zien is. Het gaat hierbij om een fragment in de hals, die voor ons, hadden wij dit geweten, reden had geweest niet tot aanschaf over te gaan."
1.2
[eisers] hebben [verweerder] bij dagvaarding van 9 december 2013 gedagvaard voor de rechtbank Overijssel, sector Kanton, en gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot, in hoofdsom, betaling van (i) de som van € 10.000 (althans een door de rechter in goede justitie te betalen bedrag) en (ii) schadevergoeding op te maken bij staat. [verweerder] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat [eisers] niet hebben voldaan aan de op hen rustende klachtplicht van art. 7:23 lid 1 BW. De kantonrechter heeft, na bij eerdere tussenvonnissen onder meer een deskundigenbericht te hebben gelast, de vorderingen van [eisers] bij vonnis van 29 december 2015 afgewezen (kort gezegd) wegens het niet door [eisers] voldoen aan de klachtplicht.2.
1.3
[eisers] zijn in hoger beroep gekomen van het eindvonnis onder handhaving van hun vorderingen. In zijn arrest van 28 november 2017 bekrachtigt het hof het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof beoordeelt allereerst de grief tegen het oordeel van de rechtbank inzake de klachtplicht. Na een uiteenzetting van het juridisch kader (rov. 4.2-4.7) en het oordeel dat sprake is van consumentenkoop (rov. 4.8) oordeelt het hof:
“4.9 De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [eisers] binnen bekwame tijd na ontdekking van de gebreken aan [A] [verweerder] daarvan in kennis hebben gesteld.
Zoals hiervoor (rechtsoverweging 2.3) is vastgesteld is [A] op 5 februari 2013 door [verweerder] aan [eisers] geleverd. [eiseres 2], zo is ter comparitie van 9 oktober 2017 verder gebleken, is [A] meteen gaan berijden, waarbij zij in de loop van de tijd de moeilijkheidsgraad van de oefeningen geleidelijk heeft opgevoerd.
[A] is in de periode april 2013 tot en met juni 2013 in opdracht van [eisers] een aantal keren behandeld door een masseur/fysiotherapeut, omdat het paard "niet echt goed liep", zoals blijkt uit de e-mail van [eisers] aan [verweerder] van 2 september 2013.
Ondanks deze behandelingen zijn de klachten niet verdwenen. Integendeel, in juli 2013 waren de klachten van dien aard dat veterinair onderzoek noodzakelijk werd geoordeeld door [eisers] Vervolgens heeft in opdracht van [eisers] op 28 augustus 2013 een onderzoek plaatsgevonden van [A], waarbij drs. Sterk beperkingen heeft aangegeven die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het paard niet aan de koopovereenkomst beantwoordt. Op 2 september 2013 hebben [eisers] voor het eerst contact opgenomen met [verweerder] door hem een e-mail te sturen waarin mededeling wordt gedaan van een gebrek aan de hals, een ander gebrek overigens dan het gebrek dat volgens mededelingen van [eisers] bij de comparitie uiteindelijk de problemen in het functioneren van [A] veroorzaakte, de "kissing spine".
4.10
Naar het oordeel van het hof hebben [eisers] , nadat zich in april 2013 de eerste klachten openbaarden, [verweerder] daarvan niet binnen bekwame tijd in kennis gesteld door eerst op 2 september 2013, vijf maanden later, daarover contact met hem op te nemen. Zeker nadat de klachten van [A] bleven aanhouden na de eerste behandelingen in april 2013 door een masseur/fysiotherapeut, hadden zij [verweerder] daarvan op de hoogte moeten brengen. Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, is het juist bij levende have, waarbij de wijze van voeding, stalling en gebruik van grote invloed kunnen zijn op de gezondheid van het dier, van belang dat de verkoper tijdig wordt geïnformeerd over de gezondheidsproblemen om de bewijspositie van de verkoper niet te schaden. Dat geldt temeer in het geval van een consumentenkoop waarbij op grond van artikel 7:18 lid 2 BW de verkoper is belast met het tegenbewijs tegen het vermoeden dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking zich binnen zes maanden na aflevering openbaart. Door de gebreken aan [A] niet tijdig te melden, hebben [eisers] [verweerder] de mogelijkheid onthouden in een vroegtijdig stadium het paard te (doen) onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de aard en de omvang van de klachten en zo mogelijk preventieve, dan wel curatieve maatregelen te adviseren.
In dit geval geldt niet dat [eisers] eerst de uitkomsten van het onderzoek van drs. Sterk mochten afwachten. Zij hebben namelijk niet voldoende onderbouwd dat het onderzoek niet eerder had kunnen plaatsvinden dan op 28 augustus 2013, in het bijzonder gezien de omstandigheid dat de eerste klachten aan het paard zich al in april 2013 hadden geopenbaard. Overigens hebben [eisers] evenmin voldoende onderbouwd dat van hen redelijkerwijs niet gevergd kon worden [verweerder] mededeling te doen van de klachten in afwachting van het onderzoek.”
1.4
[eisers] hebben bij procesinleiding van 19 februari 2018, tijdig, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 28 november 2017. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft zijn standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vijf onderdelen die zich keren tegen het oordeel van het hof dat [eisers] niet aan de klachtplicht hebben voldaan.
2.2.1
Ik stel het volgende voorop. In geval van consumentenkoop, zoals in deze zaak speelt, moet de koper binnen bekwame tijd na ontdekking van het gebrek de verkoper daarvan kennis geven. Gebeurt dat niet, dan kan de koper er geen beroep meer op doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt (art. 7:23 lid 1 BW). Op de consument-koper rust geen onderzoeksplicht naar mogelijke gebreken.3.Om te kunnen spreken van het ontdekken van het gebrek hoeft geen sprake te zijn van een absolute zekerheid bij de koper dat de verkoper is tekortgeschoten. Vereist is dat de koper er met een voldoende mate van waarschijnlijkheid van uit moet gaan dat de geleverde prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt.4.
2.2.2
Bij niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt.5.
Bij consumentenkoop is een kennisgeving van het gebrek binnen een termijn van twee maanden na ontdekking van het gebrek in ieder geval6.tijdig (art. 7:23 lid 1 BW). Het antwoord op de vraag een kennisgeving na deze termijn van twee maanden tijdig is, hangt naar mijn mening, mede gezien de ontwikkeling die het leerstuk van de klachtplicht heeft doorgemaakt,7.ook in deze gevallen af van een afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden.8.
2.2.3
Bij de beoordeling van de lengte van de klachttermijn dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser (koper) ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren − te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming − en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar (verkoper) is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat (of, buiten gevallen van consumentenkoop, redelijkerwijs diende te bestaan) en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.9.
2.2.4
Indien de verkoper het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd, dan dient de koper gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. De verkoper dient te stellen en zo nodig bewijzen (i) op welk moment de consument-koper het gebrek heeft ontdekt en (ii) dat het verstreken tijdsverloop tussen ontdekking en klacht niet tijdig is als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW. De koper kan ter betwisting van die stelling onder meer aanvoeren dat de verkoper geen relevant nadeel heeft geleden door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Laat de koper dit na, dan mag de rechter dit aspect niet ambtshalve meewegen.10.
2.2.5
In het arrest ABN AMRO/Botersloot is overwogen dat het aan de koper is om te bepalen of hij zich jegens de verkoper op een gebrek wil beroepen. Dit zal niet met elk gebrek het geval zijn. Dit laat onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen,11.terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen.12.
Onderdeel 1
2.3.1
Onderdeel 1 betoogt in de eerste plaats, kort gezegd, dat het hof in rov. 4.10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, door niet vast te stellen op welk moment [eisers] het (aan hun vordering ten grondslag gelegde) gebrek hebben ontdekt (subonderdelen 1.1 t/m 1.3).
2.3.2
Deze klacht gaat naar mijn mening niet op, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof onderzoekt of [eisers] binnen bekwame tijd na ontdekking van de gebreken [verweerder] daarvan in kennis hebben gesteld (rov. 4.9, eerste volzin). Het hof stelt het moment van ontdekking op het moment ‘na de eerste behandelingen in april 2013’ zo blijkt uit rov. 4.10, tweede volzin.
2.4
In de tweede plaats betoogt onderdeel 1, kort gezegd, dat het hof niet heeft getoetst of de koper met voldoende zekerheid ervan kon uitgaan dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordde (subonderdelen 1.3 t/m 1.7). In dit verband wijst subonderdeel 1.4 op stellingen van [eisers] in de inleidende dagvaarding13.over de acclimatisatieperiode en de aankoopkeuring. Ik bespreek deze klacht hierna tezamen met de subonderdelen 2.1.2 en 2.2.1.
Onderdeel 2
2.5.1
Onderdeel 2 veronderstelt in de subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 dat het hof als moment van ontdekking heeft vastgesteld april 2013. Subonderdeel 2.1.1 beoogt dat het hof het moment van ontdekking onvoldoende specifiek heeft vastgesteld omdat onduidelijk is op welke exacte datum en op welk tijdstip de ontdekking plaats had.
2.5.2
Deze klacht gaat niet op, omdat daarin te strenge eisen worden gesteld aan de specificatie van het moment van ontdekking in dit geval. Het hof maakt immers duidelijk dat naar zijn oordeel het tijdsverloop tussen het moment na de eerste behandelingen in april 2013 en de ontvangst van de klacht op 2 september 2013 te lang is geweest. Het hof behoefde daarbij niet nader te specificeren op welke datum of tijdstip dit moment in april 2013 precies lag.
Anders dan de klacht nog aanvoert, is in dit verband niet relevant dat art. 7:18 lid 2 BW een bewijsvermoeden bevat voor het geval de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart. Dit volgt reeds uit het gegeven dat in dit geval de levering plaats vond op 5 februari 2013 zodat de termijn van zes maanden art. 7:18 lid 2 BW pas afliep in augustus 2013, dus na het door het hof bedoelde tijdstip in april 2013.
2.6.1
In de tweede plaats betoogt onderdeel 2 in de subonderdelen 2.1.2 en 2.2.1, kort gezegd, dat het (kennelijke) oordeel dat [eisers] het gebrek in april 2013 hebben ontdekt onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eisers] Zoals gezegd, bespreek ik deze klachten tezamen met de subonderdelen 1.3 t/m 1.7.
2.6.2
De subonderdelen 1.3 t/m 1.6 wijzen op gevallen waarin is geoordeeld, dat pas na een onderzoek door een dierenarts de koper er met een voldoende mate van waarschijnlijkheid van uit moest gaan dat de geleverde prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordde. Het is naar mijn mening niet uitgesloten dat de koper al op een eerder moment voldoende aanwijzingen heeft dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Het is aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, om te bepalen op welk moment er in dit geval voldoende aanwijzingen waren. In cassatie kan slechts worden getoetst of het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
2.6.3
Subonderdeel 1.7 wijst op de maatstaf of de koper met voldoende zekerheid ervan kon uitgaan dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordde. In rov. 4.10 ligt naar mijn mening besloten dat naar het oordeel van het hof [eisers] na de eerste behandelingen in april 2013 er met een voldoende mate van waarschijnlijkheid van uit moesten gaan dat de geleverde prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordde. Anders gezegd, op dat moment waren er volgens het hof voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de bij [A] waargenomen klachten wezen op de mogelijkheid dat het paard een gebrek had dat [eisers] op grond van de koopovereenkomst niet behoefden te verwachten. Zo beschouwd, heeft het hof de bedoelde maatstaf toegepast.
Anders dan subonderdeel 2.1.2 (slot) aanvoert, blijkt uit het arrest voldoende op welke feiten en omstandigheden het hof dit oordeel baseert. Het hof wijst er immers op dat zich in april de eerste klachten openbaarden, dat daarom een masseur/fysiotherapeut werd ingeschakeld en dat de klachten na de eerste behandelingen bleven aanhouden.
2.6.4
In de subonderdelen 2.1.2 en 2.2.1 wordt gewezen op de volgende stellingen van [eisers] Zij hebben aangevoerd (i) dat paarden eerst dienen te acclimatiseren en dat daarom het feit dat het paard vanaf het begin niet goed functioneerde voor [eisers] geen aanwijzing was dat er iets ernstigs met het paard aan de hand zou zijn en (ii) dat er veterinair onderzoek nodig was om de gebreken vast te stellen en dat zij [verweerder] vier dagen na ontdekking daarvan op 28 augustus 2013 hebben ingelicht.14.
2.6.5
Het hof heeft deze stellingen in zijn oordeel verdisconteerd, maar daaraan niet de conclusie verbonden dat [eisers] tijdig hebben geklaagd.
Met de eerste stelling heeft het hof rekening gehouden door het moment van ontdekking van de gebreken (dus het moment waarop er voldoende aanwijzingen waren dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt) te bepalen na de eerste behandelingen in april 2013. De periode vanaf 5 februari 2013 tot dat moment, waarin het paard volgens [eisers] ook niet goed functioneerde, heeft het hof dus gezien als de periode waarin het paard diende te acclimatiseren en waarin het niet goed functioneren van het paard nog wellicht zou kunnen worden verklaard door gewenningsproblemen.
De stelling dat veterinair onderzoek nodig was om de gebreken vast te stellen, heeft het hof verworpen in rov. 4.10. Uit het onderzoek van drs. Sterk bleek van beperkingen die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordt, namelijk het gebrek aan de hals en de ‘kissing spine’ (zie rov. 4.9). Maar het hof oordeelt dat [eisers] na de eerste behandelingen in april 2013 er met een voldoende mate van waarschijnlijkheid van uit moesten gaan dat de geleverde prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordde (zie bij 2.6.3). Hoewel [eisers] op dat moment niet wisten van de later door drs. Sterk benoemde problemen, hadden zij volgens het hof op dat moment al wel voldoende aanwijzing dat er sprake zou zijn van een gebrek, zodat zij daarover binnen bekwame tijd dienden te klagen. Deze oordelen van het hof zijn naar mijn mening voldoende gemotiveerd.
2.7.1
In de derde plaats betoogt onderdeel 2 in de subonderdelen 2.2.2 en 2.2.3, kort gezegd, dat het hof door uit te gaan van april 2013 als moment van ontdekking van het gebrek buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat het moment van ontdekking door beide partijen kort voor de brief van 4 september van [eisers] aan [verweerder] wordt geplaatst. Daartoe wijst de klacht op de in verband met art. 7:18 lid 2 BW aangevoerde stelling van [verweerder] dat de bewijslast bij eiser ligt nu het gebrek zich pas na zes maanden heeft geopenbaard
2.7.2
Deze klacht gaat niet op. [verweerder] heeft in de conclusie van antwoord nr. 29 verschillende standpunten ingenomen. In dat verband heeft hij zich ‘meer secundair’ ook beroepen op schending van de klachtplicht van art. 7:23 BW, stellende: “[i]n de gehele tijdlijn van deze zaak zijn meerdere punten aan te wijzen waarop het zeer zeker op de weg van eiser had gelegen gedaagde in te lichten over haar bevindingen.” Het hof kon er daarom van uitgaan dat [verweerder] zich in verband met zijn beroep op art. 7:23 BW niet op het standpunt stelde dat het gebrek zich pas na zes maanden heeft geopenbaard. Het hof is daarom niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Onderdeel 3
2.8.1
Dit onderdeel betreft de slotzin van rov. 4.10. Volgens het onderdeel heeft het hof daarin in strijd met art. 24 Rv de rechtsstrijd verlaten door de redelijkheid aan zijn beslissing ten grondslag te leggen (subonderdeel 3.1.1).
De subonderdelen 3.1.2 t/m 3.1.4 en 3.3 veronderstellen dat het hof de regel van het arrest ABN AMRO/Botersloot (hierboven bij 2.2.5 genoemd) toepast en klagen dat [verweerder] zich niet op die regel heeft beroepen.
De subonderdelen 3.2.1 t/m 3.2.3 veronderstellen dat [verweerder] zich ook overigens niet, althans niet tijdig in de procedure, heeft beroepen op de redelijkheid in verband met het gedrag van [eisers] na de openbaring van de eerste klachten.
2.8.2
Uitgaande van het oordeel dat [eisers] na de eerste behandelingen in april 2013 voldoende aanwijzingen hadden dat het paard was behept met een gebrek, dienden [eisers] daarover ‘binnen bekwame tijd’ (art. 7:23 lid 1 BW) bij [verweerder] te klagen. [verweerder] heeft in de procedure aangevoerd dat [eisers] in april 2013 wetenschap hadden van een mogelijk gebrek en daarover hadden kunnen klagen dan wel redelijkerwijs hadden moeten klagen, maar dat zij dit niet tijdig gedaan hebben.15.Het hof heeft zich in dit verband de vraag gesteld of [eisers] redelijkerwijs konden wachten met het melden van de klachten in afwachting van de uitkomsten van het veterinair onderzoek. Volgens het hof is dat niet het geval. Het hof is dus niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden met zijn overweging in rov. 4.10, slot. Overigens heeft het hof niet de regel van het arrest ABN AMRO/Botersloot toegepast; in zoverre berust onderdeel 3 op een onjuiste lezing van de bestreden overweging.
Onderdeel 4
2.9.1
De subonderdelen 4.1, 4.2, 4.3, 4,6 en 4.7 betogen, samengevat, dat het oordeel in rov. 4.10 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof daarin oordeelt dat [verweerder] nadeel heeft ondervonden van het niet tijdig klagen door [eisers] Volgens de klachten heeft [verweerder] onvoldoende gesteld om tot dit oordeel te komen. [verweerder] zou slechts de algemene stelling hebben betrokken dat hij in zijn bewijspositie is geschaad, dan wel kortweg hebben gemeld dat hij niet zou hebben kunnen onderzoeken hoe [eisers] met het paard zijn omgegaan of dat er een andere oorzaak was van het gebrek. Dergelijke opmerkingen zijn niet aan te merken als een concreet nadeel, hetgeen volgens de klachten wel is vereist.
2.9.2
De vraag of de verkoper zich voldoende specifiek erop heeft beroepen dat hij in zijn bewijspositie is geschaad als gevolg van het tijdstip waarop is geklaagd, moet worden beantwoord met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
In deze zaak heeft [verweerder] zich erop beroepen dat hij, omdat hij pas begin september 2013 van de klachten op de hoogte is gesteld, in de daaraan voorafgaande periode de aard en omvang van de klachten niet heeft kunnen onderzoeken en ook geen advies heeft kunnen geven over te nemen maatregelen (rov. 4.10, vijfde volzin). De relevantie van deze stelling volgt uit de overweging in rov. 4.10, dat het bij levende have van belang is om de verkoper tijdig te informeren om diens bewijspositie niet te schaden omdat de wijze van voeding, stalling en gebruik van grote invloed kunnen zijn op de gezondheid van het dier. In de stellingen van [verweerder] in feitelijke instanties wordt onder meer aangevoerd dat sprake is van rijtechnische problemen en dat, door wat in de aan de klacht voorafgaande periode is gebeurd, oorzaken en gevolgen voor gedaagde amper nog aan te tonen zijn.16.[verweerder] heeft zijn stellingen over de bewijsproblemen dus betrokken op de aard van de ondervonden klachten en aangevoerd dat die te maken kunnen hebben met de wijze van behandelen van het paard. Het hof heeft hierin een voldoende duidelijk betoog over het bewijsnadeel van [verweerder] kunnen lezen, zodat zijn oordeel niet onbegrijpelijk is. De klacht geeft niet aan wat [verweerder] daarover nog nader had kunnen of dienen te stellen.
2.10
De subonderdelen 4.4. en 4.5 verbinden een motiveringsklacht aan de veronderstelling dat het moment van ontdekking van het gebrek 28 augustus 2013 is. Deze klacht kan niet slagen, omdat zij berust op een onjuiste veronderstelling. Het moment van ontdekking is immers door het hof gesitueerd in april 2013.
Onderdeel 5
2.11
Dit onderdeel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel in rov. 4.10 omdat het hof daarin de bewijspositie van de verkoper op grond van art. 7:18 lid 2 BW laat meewegen.
2.12
De subonderdelen 5.1 t/m 5.5 verbinden, evenals de subonderdelen 4.4. en 4.5, klachten aan de veronderstelling dat het moment van ontdekking van het gebrek 28 augustus 2013 is. Deze klacht kan niet slagen om de bij 2.10 genoemde reden.
2.13.1
Subonderdeel 5.6 veronderstelt dat het hof enig moment van ontdekking van het gebrek heeft vastgesteld binnen de door art. 7:18 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden. In dat geval had het hof moeten motiveren of [eisers] dat gebrek binnen de termijn van ar. 7:18 lid 2 BW hebben ontdekt en zij dus een beroep konden doen op het daarin geregeld bewijsvermoeden alvorens het nadeel van [verweerder] te beoordelen, aldus de klacht.
2.13.2
De klacht gaat uit van een juiste veronderstelling, nu het hof het moment van ontdekking in de zin van art. 7:23 lid 1 BW heeft gesitueerd in april 2013. Toch dient de klacht te falen. Nu in dit geval de levering plaats vond op 5 februari 2013, betekent dit dat de termijn van zes maanden van art. 7:18 lid 2 BW pas afliep in augustus 2013, dus na het door het hof bedoelde tijdstip van ontdekking in april 2013. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat de, naar zijn oordeel, in april 2013 ontdekte afwijking van het overeengekomene zich eveneens in die periode heeft geopenbaard in de zin van art. 7:18 lid 2 BW. Het hof behoefde dit oordeel niet nader te motiveren.
2.14
Om de voorgaande redenen gaan de klachten van onderdeel 5 niet op. Daarom kan in het midden blijven of juist is, dat de voortvarendheid waarmee de consument-koper moet klagen mede afhangt van de vraag of het bewijsvermoeden van art. 7:18 lid 2 BW in het betreffende geval een rol speelt.
2.15
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van het middel niet slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2018
Rechtbank Overijssel, sector Kanton 29 december 2015, zaaknummer 2629218 CV Expl 13-5897.
MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 809 (nr. 3), p. 24. Vgl. Asser/Hijma 7-I* 2013/545b; G.T. De Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B33), 2017/38.2; M.M. van Rossum, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:23 BW, aant. 16.
HR 25 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5383, JOR 2005/168 m.nt. J.J. Dammingh, rov. 3.4.5; HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013/5 m.nt. J. Hijma, rov. 3.3.2.; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma, AA20130755 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/74 m.nt. J. van der Kraan, rov. 4.2.4. Vgl. Asser/Hijma 7-I* 2013/544; R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b), 2013/35.
Vaste rechtspraak, onder meer HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617, NJ 2008/606 m.nt. J. Hijma, JOR 2007/260 m.nt. J.J. Dammingh, AA20080362 m.nt. T. Hartlief, BR 2007/215 m.nt. P.S. Bakker, rov. 3.3.4 (in de verhouding tussen twee particulieren); HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163 m.nt. W.D.H. Asser, JOR 2015/92 m.nt. J.J. Dammingh, TvPP 2015, afl. 1, p. 3, m.nt. F.J.P. Lock, rov. 5.6.1 (in de verhouding tussen twee bedrijven).
MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 809 (nr. 3), p. 24; Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2000/01, 27 809 (nr. 6), p. 6); Asser/Hijma 7-I* 2013/545b; Tjittes, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b) 2013/37.
In de parlementaire geschiedenis (zie bij noot 6) werd er nog vanuit gegaan dat een langere termijn dan twee maanden een uitzondering zou zijn.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496 m.nt. J. Hijma, rov. 3.4.1 (t.a.v. art. 6:89 BW in de verhouding tussen een bank en een particuliere klant).
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma, AA20130755 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/74 m.nt. J. van der Kraan, rov. 4.2.6 (t.a.v. art 6:89 BW).
Vgl. HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163 m.nt. W.D.H. Asser, JOR 2015/92 m.nt. J.J. Dammingh, TvPP 2015/1, p. 3 m.nt. F.J.P. Lock (Far Trading/Edco Eindhoven), rov. 5.6.2-5.6.3 en 5.7.
Deze zaak betrof geen consumentenkoop.
HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077, NJ 2014/275, JOR 2014/256 m.nt. J.J. Dammingh, JIN 2014/137 m.nt. P.C.M. Kemp en J.A. Bekke, JBO 2014/99 m.nt. D. van der Meijden (ABN AMRO/Botersloot), rov. 3.3.3.
Kennelijk wordt gedoeld op de nrs. 6, 8 en 9 van de inleidende dagvaarding.
De klachten verwijzen hiervoor naar de stellingen in de conclusie van repliek nrs. 14-15.
De schriftelijke toelichting zijdens [verweerder] (nr. 46) wijst onder meer op de passage in de conclusie van dupliek nr. 4.
Zie de schriftelijke toelichting zijdens [verweerder] nrs. 35-36, waarin onder meer wordt verwezen naar de conclusie van antwoord nr. 15.
Beroepschrift 23‑03‑2018
PROCESINLEIDING CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD EX ARTIKEL 407 Rv
Eisers in cassatie, de heer [eiser 1] en mevrouw [eiseres 2], hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘[eiser 1] c.s.’, beiden wonende te [woonplaats], in deze cassatieprocedure domicilie kiezend bij en vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.J. van Basten Batenburg (Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation) kantoor houdende te Den Haag aan de Sportlaan 40 (2566 LB), stelt cassatieberoep in tegen het op 28 november 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (afdeling civiel recht, handel) onder zaaknummer 200.185.091/01 gewezen arrest (zoals bijgevoegd).
Verweerder is:
de heer [verweerder], hierna ‘[verweerder]’ te noemen, wonende te [woonplaats], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk vertegenwoordigd door de advocaat mr. D.C.J. Bogerd, (bvd advocaten) kantoor houdend te Barneveld (Postbus 248, 3770 AE).
[verweerder] kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag drieëntwintig maart 2018 (23-03-2018), niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige kamer van de Hoge Raad behandelt zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit Orde van Diensten Gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad Der Nederlanden, om 10.00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser 1] c.s. voert tegen het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017 het navolgende cassatiemiddel aan, onderverdeeld in de klachtonderdelen.
Middel
Schending van het recht, althans verzuim van essentiële vormen waarvan de niet nakoming ervan met nietigheid wordt bedreigd, doordien het hof in zijn bestreden arresten in rechtsoverweging (zonodig in onderlinge samenhang gelezen) een oordeel heeft gegeven dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet of onvoldoende begrijpelijk is.
De navolgende klachtonderdelen van het middel dienen in onderlinge samenhang met het middel te worden gelezen, ook wat betreft de toelichting.
Inleiding op de klachtonderdelen
De vordering zijdens [eiser 1] c.s. waarover deze zaak gaat betreft de aankoop van [verweerder] door [eiser 1] c.s. van een dressuurpaard (‘[A]’ geheten), begin 2013. De aankoopsom bedroeg € 10.000,--. [eiser 1] c.s. waren voornemens het paard (verder) op te leiden tot althans te gebruiken als dressuurpaard. Het paard bleek, kort gezegd, een gebrek te vertonen en niet geschikt te zijn als dressuurpaard. In de loop van de procedure is het paard geëuthanaseerd. [eiser 1] c.s. vorderde (onder meer) de koopsom terug en de geleden en te lijden schade (op te maken bij staat). De kantonrechter wees de vordering af, op grond van het niet in acht nemen van de klachtplicht door [eiser 1] c.s. ex artikel 7:23 lid 1 BW. [eiser 1] c.s. gingen in hoger beroep en griefde onder meer tegen dit oordeel van de kantonrechter. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, en verwerpt de betreffende grief met een — min of meer gelijksoortige — motivering. Centraal in cassatie staat de verwerping van de betreffende grief. Met middel valt de overwegingen van het hof aan met rechts- en motiveringsklachten.
Onderdeel 1
1.1.
Het hof heeft in zijn arrest in de rov. 4 (4.1 tot en met 4.11) rechtens miskend dat de wet (7:23 lid 1 BW) vergt dat door de rechter een moment van ontdekking van de non-conformiteit wordt vastgesteld alvorens de ‘bekwame tijd’ zoals genoemd in dat artikel gaat lopen. Het hof heeft nagelaten een duidelijk en kenbaar moment van ontdekking van het non-conforme gebrek aan het paard vast te stellen, waarmee het arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en de motivering voorts onbegrijpelijk is.
1.2.
Het hof sluit aan bij jurisprudentie van de Hoge Raad in rov. 4.4 van zijn arrest. De daarin genoemde overwegingen zijn door de Hoge Raad meermalen in zijn uitspraken vermeld, laatstelijk in 2014, HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077, NJ 2014, 275 ("ABN AMRO/Botersloot"; onderstreping advocaat):
‘3.3.2.
Art. 7:23 lid 1, eerste zin, BW houdt in dat de koper geen beroep meer erop kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Deze bepaling beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen. Deze regel heeft dezelfde strekking als de in art. 6:89 BW voor alle verbintenissen neergelegde regel, dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. (vgl. onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013.BY4600).
3.3.3
Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de koper elk door hem ontdekt gebrek aan de verkoper moet melden. Het is aan de koper om te bepalen of hij zich jegens de verkoper op een gebrek wil beroepen. Dit zal niet met elk gebrek het geval zijn. De koper zal zich bijvoorbeeld niet op een gebrek beroepen als het volgens hem niet van dien aard is dat het aan het beoogde gebruik van het gekochte in de weg staat, of indien hij het gebrek om andere redenen voor lief neemt.
Dit laat onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen.’
1.3.
Deze overwegingen maken melding van door de koper ontdekte gebreken. Daaruit volgt dat dit moment van ontdekking relevant is voor het moment dat de bekwame tijd gaat lopen om te klagen over dat gebrek. Niet ieder gebrek is echter een juridisch relevant gebrek. Dat er voor het hof in de onderhavige zaak voldoende ruimte was om tot een ander oordeel te komen waar het de klachtplicht van de koper betreft kan worden afgeleid uit een uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 6 december 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AY2639, NJF 2006/271 (onderstreping advocaat):
‘4.16
Op grond van de hiervoor omschreven gang van zaken, die door [naam 1] niet is betwist, is het hof van oordeel dat [naam 2] de termijn van artikel 7:23 lid 1 BW voldoende in acht heeft genomen. Eerst na de rapportage van Arts Ongedierte preventie en bestrijding van 10 juni 2003 had [naam 2] voldoende zekerheid dat de geleverde woning niet aan de koopovereenkomst beantwoordde. Dit betekent dat de klachttermijn is gaan lopen op de datum van voormelde rapportage: 10 juni 2003. De mededeling aan [naam 1] is gedaan op 23 juli 2003, dus ruim binnen twee maanden. [naam 2] heeft dan ook binnen bekwame tijd gereclameerd. Het verweer van [naam 1] faalt daarom.’
1.4.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch legt in bovenvermelde zaak de aanvang van de klachttermijn op het moment dat de klager ‘voldoende zekerheid’ had dat het gekochte niet aan de koopovereenkomst beantwoordde, en dat was nadat een rapport van een arts ongediertebestrijding aan de koper bekend was geworden. In de onderhavige zaak kan uit de verklaringen van [eiser 1] c.s. worden afgeleid dat de zekerheid omtrent het gebrek bij het paard er bij hen pas was nadat het onderzoek door dierenarts drs. T. Sterk had plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Het hof oordeelt echter dat, omdat het ‘levende have’ betreft, de in artikel 7:23 lid 1 BW bedoelde termijn al eerder gaat lopen omdat er een onderzoek had moeten kunnen volgen, gelet op de aard van de klachten.
1.5.
Een andere uitspraak die in dit verband relevant kan worden geacht is eveneens een uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, van 9 september 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BF7419, waarin het hof overwoog (4.3.2):
‘Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben appellante sub 1 c.s., het geschetste verloop in aanmerking nemend, het door hen geconstateerde gebrek (op 24 januari 2008) niet te laat aan geïntimeerde gemeld. Appellante sub 1 c.s. mochten enige tijd nemen voor onderzoek naar het gedrag van het paard en naar de vraag of dit structureel dan wel incidenteel was, en voor het uitproberen van verschillende wijzen van benadering en berijden van het paard, waarbij het onderzoeken van de effectiviteit van een bepaalde wijze van behandeling ook steeds weer enige tijd vergt. Dit in aanmerking genomen hebben appellante sub 1 c.s. binnen de in art. 6:89 BW gestelde termijn geklaagd.’
1.6.
Het hof is in deze uitspraak opvallend milder dan in de onderhavige zaak omdat het hof de koper meer tijd gunt voor haar onderzoek naar het gedrag van het gebrekkige paard. [eiser 1] c.s. hebben reeds in de inleidende dagvaarding aandacht hebben gevraagd voor de acclimatiseringsperiode, waarbij zij bij de koop voorts een medische keuring hebben laten uitvoeren die niet wees op een gebrek. Het hof maakt in onderhavige zaak onvoldoende duidelijk waarom [eiser 1] c.s. het begrip van het hof Arnhem-Leeuwarden moeten ontberen die het hof 's‑Hertogenbosch wel toepaste in de aangehaalde zaak.
1.7.
Uit de rechtsliteratuur blijkt het volgende. De ‘bekwame tijd’ voor de koper om zijn klacht kenbaar te maken aan de verkoper gaat lopen zodra de koper de non-conformiteit heeft ontdekt. Pas vanaf dat moment bestaat voor de koper voldoende reden om bij de verkoper te gaan klagen. In de woorden van de Hoge Raad gaat het er om of de koper met voldoende zekerheid ervan kon of moest uitgaan dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordde (HR 25 februari 2005 ECLI:NL:HR2005:AR5383 {[naam 3]/ [naam 4]} rov 3.4.5; JOR 2005/168). Voldoende is dat de koper er met een ‘voldoende mate van waarschijnlijkheid’ van moet uitgaan dat de geleverde prestatie niet beantwoordde aan de overeenkomst (R.P.J.L. Tjittes ‘Rechtsverwerking en klachtplichten’, Mon. BW nr. A6b, 2013/35 punt 35). Asser (t.a.p. nr. 544) schrijft, onder verwijzing naar Rb Arnhem 2 maart 2005, NJF 2005, 294 en Rb Arnhem 10 juni 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4349, dat de waarneming van afwijkend gedrag van een pony (respectievelijk siervis) niet de ontdekking van non-conformiteit is, aangezien dat gedrag vooralsnog ook andere oorzaken kan hebben. Bij consumentenkoop, waar in casu sprake van is, geldt niet de component van artikel 7:23 lid 1 BW dat de koper het gebrek had behoren te ontdekken, maar enkel dat hij het ontdekt heeft. Niet valt in te zien waarom in dat licht bezien, door de rechter niet aangesloten zou moeten worden bij het begrip ‘feitelijke bekendheid’ zoals door de Hoge Raad aanvaard in het Saelman/ AZ VU arrest (HR 13 oktober 2003, NJ 2006, 112). In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat het enkele vermoeden van schade niet volstaat voor het aanwezig achten van feitelijke bekendheid. Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechter er niet aan ontkomt het moment vast te stellen en te benoemen waarop het aanvankelijke vermoeden van de koper over is gegaan in een juridisch relevant ontdekken, waardoor met voldoende mate van zekerheid door de koper kon worden geobjectiveerd dat sprake is van non-conformiteit. Dit heeft het hof nagelaten in rov. 4.9 en 4.10 van zijn arrest, hetgeen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Tevens zijn de overwegingen zonder nadere toelichting, die in de motivering ontbreekt, althans te beperkt is, niet inzichtelijk te noemen.
Onderdeel 2
2.1.1.
Voor zover het hof in zijn arrest een moment van ontdekking in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW vastgesteld heeft, of een dergelijke vaststelling in de motivering besloten ligt, danwel het hof daarvan stilzwijgend is uitgegaan, is onvoldoende duidelijk op welk exacte datum en tijdstip die ontdekking plaatshad en is de motivering in rov. 4.10 van het arrest bijgevolge niet aanvaardbaar omdat tevens niet, of onvoldoende, wordt overwogen op welk moment de bekwame tijd voor het klagen door koper is aangevangen. Het vaststellen van een dergelijk aanvangsmoment is van belang nu de rechtszekerheid van zowel koper als verkoper daarbij gebaat is, maar ook in verband met het bewijsrecht zoals voor deze materie specifiek bepaald in artikel 7:18 lid 2 BW1..
2.1.2.
Rov. 4.10 van het arrest maakt van het formele moment van ontdekking van het gebrek geen melding. Het hof beperkt zich tot de overweging dat [eiser 1] c.s. [verweerder] in april 2013 op de hoogte hadden moeten brengen van de klachten van het paard, die bleven aanhouden na de eerste behandelingen door een masseur/fysiotherapeut. Het hof oordeelt daarna dat bij levende have het van belang is dat de verkoper tijdig wordt geïnformeerd over de gezondheidsproblemen om de bewijspositie van de verkoper niet te schaden, zonder te overwegen op welke rechtsregel of stelling van één der partijen die conclusie is gestoeld. Dat ‘tijdig informeren’ geldt ‘temeer’ bij consumentenkoop, zo vervolgt het hof, waarbij op grond van artikel 7:18 lid 2 BW de verkoper is belast met het tegenbewijs tegen het vermoeden dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Door de gebreken aan [A] niet tijdig te melden hebben [eiser 1] c.s. [verweerder] volgens het hof de mogelijkheid onthouden in een vroegtijdig stadium het paard te doen onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de aard en de omvang van de klachten en zo mogelijk preventieve dan wel curatieve maatregelen te adviseren. Het hof sluit af door te overwegen dat voor [eiser 1] c.s. niet geldt dat zij eerst de uitkomsten van het onderzoek van drs. Sterk mochten afwachten, omdat niet voldoende is onderbouwd dat het onderzoek niet eerder had kunnen plaatsvinden dan op 28 augustus 2013, in het bijzonder gezien de omstandigheid dat de eerste klachten aan het paard zich al in april 2013 hadden geopenbaard. In deze overwegingen vermeldt het hof niets over de vraag of de maand april 2013 moet worden aangemerkt als het moment van ontdekking in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW. Maar als het hof april 2013 als zodanig wenste aan te merken dan ontbreekt in de motivering een toelichting op de vraag waarom de koper de verkoper op de hoogte moet stellen van enkel bepaalde klachten van een paard, mede in het licht van het verweer van [eiser 1] c.s. dat niet meteen duidelijk was dat sprake was van een gebrek van het paard. De redenering van het hof staat haaks op wat de rechtbank overwoog in de hiervoor aangehaalde zaken van de pony en de siervis, maar sluit in het bijzonder niet aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over het ontstaan van het moment van wetenschap, althans ‘het feitelijk bekend worden’. Dit betekent dat het hof, zelfs als het hof een moment van ontdekking in zijn overwegingen heeft willen vaststellen, het hof daarmee desondanks blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers het hof nalaat in zijn beslissing overwegingen op te nemen op grond van welke feiten en omstandigheden [eiser 1] c.s. geacht kunnen worden feitelijk bekend te zijn geweest met het gebrek van het paard in april 2013. De motivering is daarmee bovendien onvoldoende begrijpelijk te noemen.
2.2.1.
In de conclusie van repliek in eerste aanleg is zijdens [eiser 1] c.s. gesteld dat [eiser 1] c.s. de gebreken niet eerder hebben kunnen ontdekken. Daartoe is aangevoerd dat het de aanschaf betreft van levende have en het van algemene bekendheid is dat paarden bij een nieuwe eigenaar eerst dienen te acclimatiseren. [eiser 1] c.s. betoogde dat het juist was dat het paard vanaf het begin niet goed functioneerde, maar dat dit voor [eiser 1] c.s. geen aanwijzing was dat er iets ernstigs met het paard aan de hand zou zijn. Wellicht diende het paard aan de nieuwe omstandigheden, zoals huisvesting, het voer en de verzorging langer te wennen dan normaliter het geval is, zo voerde [eiser 1] c.s. aan (conclusie van repliek, punt 14). Daarnaast wezen [eiser 1] c.s. er op dat er veterinair onderzoek noodzakelijk was om de gebreken vast te stellen (conclusie van repliek, punt 15). [eiser 1] c.s. stelden dat zij [verweerder] wel degelijk tijdig hadden ingelicht, namelijk binnen 4 dagen na ontdekking (conclusie van repliek, punt 17). Het moment van ontdekking werd daarom op 28 augustus 2013 gelegd door [eiser 1] c.s. In de conclusie van dupliek zijdens [verweerder] is dit tijdstip van ontdekking niet met zoveel woorden bestreden. Weliswaar wordt onder punt 7 van die conclusie geschreven dat uit het handelen van [eiser 1] c.s. blijkt dat zij ‘zelf al een gebrekkig functioneren hadden ontdekt’, maar dat is niet hetzelfde als de stelling innemen dat het moment van ontdekking van de non-conformiteit van het paard eerder lag dan het door [eiser 1] c.s. gestelde moment van 28 augustus 2013.
2.2.2.
In de conclusie van antwoord was [verweerder] tamelijk vaag over wat volgens hem het moment van ontdekking van het gebrek was. Onder punt 7 schrijft hij dat [eiser 1] c.s. ‘korte tijd na aankoop een — in hun ogen — gebrek ontdekten’, zonder dat moment te specificeren. Desondanks schrijft [verweerder] in diezelfde dagvaarding (punt 20, laatste zin): ‘Enige wat wordt ingebracht zijn vermoedens zonder klinische conclusies, —gevolgen en/of— vaststaande feiten, gebaseerd op eenmalig onderzoek’.
De laatstgenoemde opmerking wijst er op dat [verweerder] een moment van ontdekking van een gebrek niet wenste te noemen of preciseren, maar daarvan wel wilde uitgaan. In de conclusie van dupliek schreef [verweerder] vervolgens (vetgedrukt advocaat): ‘Primair ligt de bewijslast bij eiser, nu het gebrek zich pasna zes maandenheeft geopenbaard’. [verweerder] bestreed voorts dat er sprake was van consumentenkoop (conclusie van antwoord, punt 29) en zat op grond van dat uitgangspunt op het spoor dat [eiser 1] c.s. de verkoper hadden moeten inlichten over de klachten. Die argumentatie past bij de maatstaf dat de koper van de non-conformiteit had kunnen weten, maar niet bij de maatstaf dat hij het wist.
2.2.3.
Aangezien [verweerder] in de conclusie van antwoord ondubbelzinnig stelt dat het gebrek zich ‘pas zes maanden’ na de verkoop heeft geopenbaard én [eiser 1] c.s. stellen dat zij eerst na het onderzoek van drs. Sterk op 28 augustus 2013 beseften dat sprake was van een gebrek dat het paard non-conform maakte, kan de conclusie van het hof niet zijn dat [eiser 1] c.s. te laat waren met hun klacht in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW. Immers het moment van ontdekking wordt door beide partijen kort voor de brief van 4 september van [eiser 1] c.s. aan [verweerder] geplaatst. Gelet op deze feitelijke stellingen uit de gedingstukken is de motivering van het arrest van het hof in rov. 4.10 onbegrijpelijk, mede in het licht van 's‑Hofs eigen eerdere overwegingen 4.2 tot en met 4.9.
2.2.4.
Het hof heeft, gelet op het voorgaande, tevens de rechtsstrijd verlaten door geen recht te doen op basis van de stellingen van partijen met betrekking tot het moment van ontdekking/ de openbaring van de klachten. Daardoor schendt het hof het beginsel van partijautonomie, zoals neergelegd in artikel 24 Rv.
Onderdeel 3
3.1.1.
[verweerder] heeft zich in de gedingstukken niet, althans niet ondubbelzinnig of voldoende kenbaar, op de redelijkheid beroepen ten aanzien van wat [eiser 1] c.s. hadden moeten doen na de aanvankelijke openbaring van de klachten van het paard. Het hof heeft de rechtsstrijd in zijn arrest dan ook verlaten door de redelijkheid aan zijn beslissing ten grondslag te leggen in rov. 4.10. Het oordeel van het hof geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter mag immers op grond van artikel 24 Rv geen beslissing geven op basis van stellingen die partijen niet hebben ingenomen.
3.1.2.
Uit het hiervoor reeds aangehaalde arrest ‘ABN AMRO / Botersloot’ kan primair worden afgeleid dat de vraag of de koper op het gebrek een beroep kan doen samenhangt met de vraag of hij zich redelijk gedragen heeft na de aankoop. Als redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat van de koper verwacht mocht worden dat hij na de ‘aanvankelijke ontdekking van het gebrek’ nader onderzoek verricht, en de koper dat niet doet, dan komt hem geen beroep op de klachtplicht toe. Deze maatstaf lijkt het hof voor ogen te hebben gehad, zoals kan worden afgeleid uit rov. 4.10 van het arrest (laatste volzin), maar past het hof ten onrechte toe, door te overwegen dat [eiser 1] c.s. niet voldoende hebben onderbouwd dat van hen redelijkerwijs niet gevergd kan worden [verweerder] mededeling te doen van de klachten in afwachting van het onderzoek.
3.1.3.
[verweerder] heeft namelijk op deze jurisprudentiële regel niet (expliciet) een beroep gedaan in de gedingstukken, terwijl de Hoge Raad dat in het ‘ABN AMRO/ Botersloot’ arrest wel van hem verlangt (‘het is aan de verkoper zich daarop te beroepen’). De kantonrechter noemt in zijn vonnis in eerste aanleg niet de redelijkheid als toetsingsmaatstaf, of een beroep van [verweerder] daarop. [verweerder] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
3.1.4.
Het hof verwijst in zijn arrest niet naar een stelling van [verweerder] (al dan niet ingenomen in hoger beroep) waarbij die er zich op beroept dat het doen van onderzoek door [eiser 1] c.s. redelijkerwijs van hen kon worden verwacht. Dat kan het hof ook niet omdat [verweerder] zulks niet gedaan heeft.
3.2.1.
Voor zover in rov. 4.10 van het arrest geen verwijzing besloten geacht kan worden te liggen naar de rechtsregel uit het arrest ‘ABN AMRO/ Botersloot’, dan heeft het hof in rov. 4.10 evengoed blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat het beroep op de redelijkheid zijdens [verweerder] in de gedingstukken niet zag op het gedrag van [eiser 1] c.s. na de openbaring van de eerste klachten van het paard, maar op het eerder ontdekken van het gebrek en kon het hof niet komen tot de laatste volzin van rov. 4.10 van zijn arrest. Voor zover [verweerder] enige stelling heeft ingenomen in het geding waarbij wel in voornoemde zin een beroep gedaan is op de redelijkheid dan is dat na het nemen van de memorie van antwoord in hoger beroep geweest en derhalve, gelet op de twee-conclusie regel, te laat. Ook in dat geval is sprake van een onjuiste rechtsopvatting van het hof ten aanzien van het kunnen tegenwerpen van de redelijkheid aan [eiser 1] c.s.
3.2.2.
[verweerder] heeft in de gedingstukken enkel de stelling ingenomen dat [eiser 1] c.s. het gebrek redelijkerwijs eerder hadden moeten ontdekken (conclusie van dupliek, punt 8, een na laatste zin; memorie van antwoord, punt 30). Dat is niet hetzelfde als een beroep op de redelijkheid van het gedrag van [eiser 1] c.s. na het moment van openbaring van de eerste klachten van het paard. De voornoemde stelling van [verweerder] is overigens rechtens onjuist, omdat [eiser 1] c.s. consumenten zijn en het in dat geval niet gaat om ‘behoren te ontdekken’, maar om ‘ontdekken’.
3.2.3.
Voor zover in de pleitnota in hoger beroep zijdens [verweerder] een beroep op de redelijkheid ligt besloten, dan is dat gelet op de ‘twee conclusie-regel’ te laat en had het hof deswege op dat beroep geen acht mogen slaan2..
3.3.
[verweerder] heeft zich er aldus in feitelijke instantie niet op beroepen dat, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs van [eiser 1] c.s. kon worden verwacht dat zij nader onderzoek zouden doen na hun ‘aanvankelijke ontdekking’ en [verweerder] daar mededeling van te doen. Nu [verweerder] daarmee niet voldoet aan zijn stelplicht in de zin van het HR arrest ‘ABN AMRO/Botersloot’, heeft het hof in rov. 4.10, laatste volzin, de rechtsstrijd tussen partijen verlaten en in strijd gehandeld met artikel 24 Rv. Het hof geeft daarom in zijn arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de omvang van het partijdebat, althans van de ‘twee conclusie’ regel.
Onderdeel 4
4.1.
Het hof heeft ten onrechte aangenomen dat sprake is (of geacht kan worden te zijn) van nadeel aan de zijde van de verkoper nu [verweerder] daaromtrent niets concreets heeft gesteld in de gedingstukken en aldus een onvoldoende inzichtelijke motivering aan zijn oordeel ten grondslag gelegd;
4.2.
Het hof noemt in zijn overwegingen het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260 (‘Afvalzorg/Slotereind’) dat gaat over het nadeelvereiste. [verweerder] heeft in dit verband in zijn gedingstukken gewezen op de nadeligheid van zijn bewijspositie (conclusie van antwoord, punt 7; memorie van antwoord, punt 30). De bewijspositie van [verweerder] zou zijn verslechterd door de late kennisname omtrent het gebrek.
4.3.
De stelplicht van de nadeligheid rust op [verweerder]. [verweerder] moet concrete feiten en omstandigheden noemen waardoor hij in zijn bewijspositie is benadeeld. [verweerder] heeft echter onvoldoende gesteld om het hof te kunnen laten komen tot de conclusies in rov. 4.10 van zijn arrest (de volzinnen 4 en 5 van die overweging). De algemene stelling van [verweerder] dat hij in zijn bewijspositie is geschaad, is niet te beschouwen als een voldoende en concrete stelling in de zin van het HR arrest ‘Afvalzorg/ Slotereind’.
[verweerder] dient dit concreet in te vullen met feiten en omstandigheden en dat heeft hij niet gedaan.
4.4.
Daarbij komt dat [verweerder] in de gedingstukken niet, althans niet voldoende begrijpelijk, heeft gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad. Als namelijk het moment van ontdekking van het gebrek, dat leidt tot de conclusie van non-conformiteit, op 28 augustus 2013 is gelegen, dan heeft dat geen invloed op de bewijspositie van de verkoper. De verkoper is immers slechts met de bewijslast van het niet conform zijn belast als de afwijking zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering van het paard openbaart. Deze openbaring, die volgens [eiser 1] c.s. gelijk gesteld dient te worden aan de ‘ontdekking van het gebrek’, bevond zich echter buiten de periode van zes maanden, aangezien de levering van het paard op 5 februari 2013 plaatshad en de ontdekking pas volgde op 28 augustus 2013 (zes maanden en 23 dagen later). In zoverre kan dan ook niet worden gesproken van een processuele benadeling van [verweerder], die zijn bewijspositie heeft aangetast in negatieve zin.
4.5.
Als ‘openbaring’ en ‘ontdekking’ twee verschillende juridisch relevante momenten zouden betreffen dan ligt dit wellicht anders, maar zulks kan niet worden gebaseerd op de wet of enige rechterlijke uitspraak. Alsdan is relevant wat het verschil is tussen de begrippen ‘openbaring’ en ‘ontdekking’. In de onderhavige zaak was het gebrek aan het paard al aanwezig ten tijde van de levering (een zogenaamde ‘kissing spine’), maar dat het niet eerder als (non conform) gebrek werd herkend kwam omdat zulks pas bleek na het onderzoek van dierenarts Sterk.
4.6.
[verweerder] heeft in zijn gedingstukken uitsluitend in algemene bewoordingen gesteld in zijn bewijspositie te zijn geschaad. [verweerder] stelde (daarom) dat [eiser 1] c.s. geen beroep meer zou toekomen op artikel 7:18 lid 2 BW (conclusie van antwoord, punt 41; memorie van antwoord, punt 27 en 28).
4.7.
Andere nadelen dan de beweerdelijk geschaadde bewijspositie zijn door [verweerder] echter niet gesteld in zijn gedingstukken. De kantonrechter noemde in zijn vonnis van 29 december een aantal nadelen voor [verweerder] (rov. 8) maar dergelijke nadelen waren door [verweerder] zelf niet gesteld in zijn gedingstukken. In hoger beroep (memorie van antwoord, punt 66) heeft [verweerder] kortweg gemeld dat hij niet zou hebben kunnen onderzoeken hoe [eiser 1] c.s. met het paard was omgegaan, of dat er een andere oorzaak was. Dergelijke opmerkingen zijn echter niet aan te merken als een concreet nadeel, althans niet een nadeel dat leidt tot een verlies aan rechten aan de zijde van de koper dan wel in verband kan worden gebracht met zijn bewijspositie. Het hof heeft daarom in rov. 4.10 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het nadeel op grond van de bewijspositie van [verweerder], ten grondslag te leggen aan zijn oordeel. Het oordeel is voorts onbegrijpelijk, omdat [verweerder] onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan waar het zijn nadeel betreft.
Onderdeel 5
5.1.
Het hof heeft, zoals in onderdeel 4 aangegeven, een onbegrijpelijk oordeel gegeven door de bewijspositie van de verkoper ex artikel 7:18 lid 2 BW mee te wegen in rov. 4.10, terwijl de bewijspositie van [verweerder] in dit geding niet kan zijn aangetast door het tijdsverloop, omdat op de dag van ontdekking van het gebrek (c.q. de openbaring daarvan), namelijk 28 augustus 2013, de zes maanden termijn uit artikel 7:18 lid 2 reeds was verstreken.
5.2.
Artikel 7:18 lid 2 BW schept het bewijsvermoeden dat non-conformiteit die zich binnen zes maanden na aflevering openbaart, neerkomt op non-conformiteit bij aflevering van de zaak (SDU Commentaar Vermogensrecht op op 7:18 lid 2, Den Haag 2015, p. 1484).
5.3.
Voor zover in cassatie moet worden uitgegaan van de hypothetische feitelijke grondslag dat het moment van ontdekking van het gebrek (althans: de non conformiteit van het paard) gelegen is op 28 augustus 2013, dan komt aan het beroep zijdens [verweerder] artikel 7:18 lid 2 BW geen betekenis toe. Dit artikel is namelijk alleen van belang als het gebrek zich binnen zes maanden na aflevering heeft gemanifesteerd. Als het moment van manifestatie van de afwijking identiek is aan het moment van ontdekking, dan kunnen de feiten niet leiden tot het bewijsvermoeden ex artikel 7:18 lid 2 BW en heeft [verweerder] bij een beroep op die regel geen belang. Het hof heeft dat in rov. 4.10 van zijn arrest miskend en daarmee is het oordeel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 4 stelt dit reeds aan de orde.
5.4.
Hier wreekt zich echter tevens het feit dat het hof in rov. 4.10 van zijn arrest niet duidelijk is omtrent het moment van ontdekking van het gebrek. Die omissie van het hof brengt met zich dat het hof tevens niet voldoende duidelijk maakt waarom de overwegingen met betrekking de bewijspositie van [verweerder] van belang zijn. Als het hof de bewijspositie van [verweerder] relevant vindt, dan is het hof impliciet kennelijk van oordeel dat voldaan wordt aan de materiële eisen die artikel 7:18 lid 2 BW stelt. Het hof is, mede gelet op de gewenste duidelijkheid voor beide partijen, daarom niet slechts gehouden een moment van ontdekking vast te stellen, maar ook een moment waarop ‘de afwijking zich heeft gemanifesteerd’, voor zover die tijdsmomenten niet volledig samenvallen. Dit laat het hof achterwege en daarom is rov. 4.10 van het arrest, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5.5.
Hierbij kan de kanttekening worden gemaakt dat artikel 7:18 lid 2 BW naar de kern genomen een begrenzende beperking vormt op artikel 7:23 lid 1 BW. Het moment waarop de consument koper in actie moet komen richting de verkoper ontstaat pas nadat de non-conformiteit van de zaak is ontdekt, ergo: voor die koper subjectief voldoende feitelijk vast staat. Maar slechts als dat moment van ontdekking binnen zes maanden na de aflevering is, heeft de koper het voordeel van het bewijsvermoeden aan zijn zijde. Na het verstrijken van de zes maanden termijn uit artikel 7:18 lid 2 BW is dat echter niet het geval. Kopers die buiten de termijn van artikel 7:18 lid 2 BW een gebrek ontdekken, dienen dus te bewijzen dat dat gebrek er al was ten tijde van de aflevering.
5.6.
Voor zover het hof in rov. 4.10 van zijn arrest enig moment van ontdekking van het gebrek heeft vastgesteld binnen de door artikel 7:18 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden, althans een dergelijk oordeel in 's‑Hofs overwegingen besloten geacht moet worden te liggen, dan had het hof tevens moeten motiveren of [eiser 1] c.s. dat gebrek binnen de termijn van artikel 7:18 lid 2 BW hebben ontdekt (en wanneer) en [eiser 1] c.s. dus een beroep konden doen op het bewijsvermoeden, alvorens het nadeel van [verweerder] te beoordelen. Door dit in midden te laten is het oordeel van het hof niet voldoende begrijpelijk te noemen.
Conclusie
6.
Op grond van de voorgaande klachten van het middel kan, bij (gedeeltelijke) gegrondbevinding daarvan, het arrest van het hof niet in stand blijven en dat arrest te worden vernietigd, kosten rechtens.
M.J. van Basten Batenburg
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- a.
arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2017;
- b.
arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 mei 2017;
- c.
vonnis rechtbank Overijssel 29 december 2015;
- d.
vonnis rechtbank Overijssel 4 november 2014;
- e.
vonnis rechtbank Overijssel 13 mei 2014.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2018
Zie daartoe eveneens onderdeel 5 van het middel.
Vergelijk: HR 2 oktober 2015, NJ 2015, 414.