Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/26
26 Wettelijk vermoeden
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691490:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Daarnaast komen de bewoordingen ‘wordt beschouwd’ en ‘wordt verondersteld’ voor.
Weerlegbare vermoedens spelen een rol in het bewijsrecht. Doet een partij een beroep op een onweerlegbaar vermoeden, dan doet deze partij een beroep op een materieelrechtelijke regel die een rechtsgevolg in het leven roept. Onweerlegbare vermoedens maken bewijs overbodig: tegenbewijs is niet mogelijk. De wetgever gebruikt bij onweerlegbare vermoedens de woorden ‘wordt geacht’, ‘aangemerkt als’ of ‘geldt als’. Zie ook art. 161a Rv. Een voorbeeld van onweerlegbare vermoedens is te vinden in art. 6:236 BW (bedingen in algemene voorwaarden die worden aangemerkt als onredelijk bezwarend; de zwarte lijst). Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/299.
Een huurovereenkomst wordt voor onbepaalde tijd verlengd indien de huurder na afloop van de huurovereenkomst met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde houdt.
De rechter kan de soms te forse werking van een wettelijk vermoeden intomen door de stelplicht van de door het wettelijk vermoeden gebate persoon aan te scherpen (Snijders & Rank-Berenschot 2022/133).
Bijv. art. 3:119 lid 1 BW: de partij die de feitelijke macht uitoefende, wordt vermoed rechthebbende te zijn (geweest), behoudens tegenbewijs. Zie HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700 met nt. W.M. Kleijn, HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488 met nt. W.M. Kleijn en HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens).
Bijv. art. 2:248, 3:46 en 6:237 BW.
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/266, 293, 298 en 300. Het bewijsrisico blijft bij de oorspronkelijke partij.
Valk 2010b onder 7.
Bijv. art. 3:27 lid 3, art. 3:118 lid 3 (zie nr. 256 onder A), art. 7:176 BW (zie nr. 261), art. 8:492 lid 1 BW en art. 159 lid 1 Rv.
HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9722, NJ 2007/447 met nt. E. Verhulp onder NJ 2007/449 (beurspromovendi UvA), HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1487, NJ 2007/448 met nt. E. Verhulp onder NJ 2007/449 (vof buschauffeurs)) en Hijma 7-I 2019/480 en 481; de vraag staat centraal of het vermoeden van art. 7:610a BW is weerlegd.
De fysieke schade die de eigenaar van een gebouw heeft geleden die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed te zijn veroorzaakt door die aanleg of exploitatie. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/266, 300, 304 en 305: de schade wijst op een bepaalde gebeurtenis als oorzaak en daarmee op de causaliteit tussen schade en gebeurtenis.
Zie over deze verlichting van de bewijspositie van de exploitant, Snijders 2020.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, r.o. 2.9.7, NJ 2020/391 met nt. J. Spier, AB 2019/519 met nt. C.J.N. Kortmann (Aardbevingsschade Groningen). Zie A-G P.J. Wattel in zijn conclusie vóór het arrest randnr. 4.5.9, Asser Procesrecht/Asser 3 2023/300, Asser 2020a/24.9 (slot) en HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534, NJ 2021/363 met nt. J. Spier; zie ook Snijders 2015.
HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, RvdW 2020/1126, JIN 2020/167 (personen- en familierecht) met nt. C.M. Mellema. Zie ook HR 17 december 2021: ECLI:NL:HR:2021:1922, NJ 2022/8.
Het vermoeden geldt nadat de consument bewijst dat de gekochte zaak niet in overeenstemming is met de overeenkomst en het gebrek zich binnen één jaar na aflevering werkelijk heeft voorgedaan.
Deze uitleg is gegrond op de richtlijnconforme interpretatie van art. 5 lid 3 EG-richtlijn consumentenkoop (Asser/Hijma, 7-I 2019/477 en W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:18 lid 2 BW). Zie ook HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1666, NJ 2021/353 met Red. Aant. en nr. 264 (slot). Ook de drempel voor de stelplicht om toegelaten te worden tot het tegenbewijs is om deze reden hoog. Zie ook A.G. Castermans & H.B. Krans, T&C BW, commentaar op art. 7:18a BW.
Wanneer de verkoper geen bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, zal geen bewijs worden opgedragen.
Als in een wetsbepaling de term ‘wordt vermoed’1 voorkomt, wordt in de regel gedoeld op een ‘weerlegbaar wettelijk vermoeden’.2 Het vermoeden treedt in werking wanneer aan een aantal in de betreffende wetsbepaling genoemde voorwaarden (de toepassingsvoorwaarden) is voldaan. Voor deze toepassingsvoorwaarden geldt de hoofdregel van art. 150 Rv: de partij te wier gunste het wettelijk vermoeden kan werken heeft stelplicht en bij gemotiveerde betwisting bewijslast ten aanzien van de toepassingsvoorwaarden. De wederpartij kan voorkomen dat het vermoeden in werking treedt door de toepassingsvoorwaarden gemotiveerd te betwisten. Slaagt de eisende partij er niet in de toepassingsvoorwaarden te bewijzen, dan kan het vermoeden niet in werking treden.
Voorbeelden wettelijk (weerlegbaar) vermoeden
Voor het aannemen van het vermoeden van art. 7:230 BW3 is vereist dat de huurder met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde voortzet. Stelplicht en bewijslast met betrekking tot dat goedvinden rusten op de huurder.
Degene die een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW). Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119 lid 1 BW).4
De wederpartij kan tegenbewijs tegen het vermoeden leveren. Indien het vermoeden onvoldoende wordt ontzenuwd in de procedure wordt het vermoeden een vaststaand feit en verliest de partij die tegenbewijs mocht leveren (het betreffende onderdeel van) de procedure.
Asser onderscheidt wettelijke vermoedens met een feitelijk karakter,5 met een normatief karakter6 en een bewijslastverdeling onder de naam van een vermoeden.7 Asser is van mening dat bij wettelijke vermoedens met een normatief karakter het tegenbewijs zal moeten bestaan uit het bewijs van het tegendeel en dat de partij die dit bewijs moet leveren een zwaar bewijsleveringsrisico heeft en dat de rechter niet te snel moet aannemen dat het tegenbewijs het vermoeden heeft ontzenuwd.8 Ook Valk is van mening dat de eisen die aan het tegenover het wettelijk vermoeden te leveren tegenbewijs behoren te worden gesteld bij vermoedens met een beschermingsstrekking hoger zullen zijn dan het tegenbewijs tegenover een feitelijk vermoeden.9 De ratio van het vereiste van tegendeelbewijs is dat ingeval van een wettelijk vermoeden met normatief karakter versterking wordt beoogd van de effectiviteit van de norm opdat de wederpartij van dat vermoeden kan profiteren. Ik ga mee in deze indeling van wettelijke vermoedens; zij is vooral van praktisch belang met betrekking tot de eisen die gesteld kunnen worden aan het tegenbewijs tegen het vermoeden. De rechtspraak is overigens niet eenduidig.
Daarnaast stellen de wet10 en de rechtspraak11 aan het tegenbewijs een enkele keer de eis dat het tegendeel wordt bewezen van het op voorhand als vaststaand aangenomen feit. Bij tegendeelbewijs gaat het niet slechts om het ‘ontzenuwen’.
Voorbeelden
‘Het antwoord op de vijfde prejudiciële vraag luidt dat, indien is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW,12 de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij erin slaagt te bewijzen – waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken13 – dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.’14
Partijen hebben na ontbinding van hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding. De echtgenoot die zich op verrekening beroept, wordt geholpen door het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. Wanneer kan worden aangenomen dat de verrekenplichtige via tegenbewijs het vermoeden heeft ontzenuwd? De rechtbank, het hof en de A-G waren van mening dat de rekenplichtige hieraan had voldaan; de Hoge Raad oordeelde anders.15
Bij een consumentenkoop gaat art. 7:18a lid 2 BW (art. 7:18a lid 2 vervangt sinds 27 april 2022 art. 7:18 lid 2 BW) uit van een wettelijk vermoeden ten gunste van de consument-koper.16 Hierbij volstaat niet dat de verkoper het vermoeden ontzenuwt: de verkoper zal het tegendeel moeten bewijzen.17 Dit houdt in dat de consument-koper pas de bescherming verliest wanneer de verkoper bewijst dat het niet anders kan zijn dan dat het gebrek eerst na aflevering is ontstaan.18
Naast wettelijke vermoedens kent de rechtspraktijk rechterlijke vermoedens; de rechter spreekt in dat geval voorshands een bewijswaarderingsoordeel uit.