De afkorting staat voor Interdepartementale Post- en Koeriersdienst.
HR, 11-01-2022, nr. 20/03450
ECLI:NL:HR:2022:3
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2022
- Zaaknummer
20/03450
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:3, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:4034
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1250
ECLI:NL:PHR:2021:1250, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:3
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0005
Uitspraak 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. rijden terwijl hij wist dat zijn rijbewijs was geschorst, art. 9.5 WVW 1994. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.a Sv. Had cassatieberoep binnen 14-dagen na verstekuitspraak hof moeten worden ingesteld, nu dagvaarding in hoger beroep volgens akte van uitreiking aan verdachte in persoon is uitgereikt maar verdachte t.g.v. Covid-19/Corona niet heeft getekend voor ontvangst van dagvaarding? Art. 36e.1.b Sv jo. art. 2 Regeling modellen van akte gerechtelijke mededelingen en in bijlage bij Regeling opgenomen aanvulling op akte van uitreiking. In art. 432.1.a Sv is bepaald dat cassatieberoep moet worden ingesteld binnen 14 dagen na einduitspraak als dagvaarding of oproeping om op tz. te verschijnen of aanzegging of oproeping voor nadere tz. aan verdachte in persoon is gedaan of betekend (uitgereikt). O.g.v. inhoud van akte van uitreiking bij dagvaarding in h.b. en aan die akte gehechte “aanvulling op akte van uitreiking” en in aanmerking genomen dat voor rechtsgeldigheid van die betekening een op akte gestelde handtekening voor ontvangst geen vereiste is, is dagvaarding in h.b. overeenkomstig art. 36e.1.b Sv jo. art. 2 Regeling en in bijlage bij Regeling opgenomen aanvulling op akte van uitreiking aan verdachte in persoon betekend. Daarom had o.g.v. art. 432.1.a Sv cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen 14 dagen na einduitspraak van hof van 8-10-2020. Beroep is echter pas ingesteld op 27-10-2020. Dit brengt mee dat HR het cassatieberoep niet in behandeling kan nemen. Verdachte n-o. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03450
Datum 11 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2020, nummer 23-001071-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Doornbos, advocaat te Assen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie is onder meer het volgende van belang:(i) een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding om op de “rolzitting” van het hof van 8 oktober 2020 te verschijnen, houdt in dat die dagvaarding op 7 september 2020 in persoon aan de verdachte is uitgereikt; deze akte is onder “Ik heb de gerechtelijke brief in ontvangst genomen” niet voorzien van een handtekening;(ii) een aan de akte gehechte “aanvulling op de akte van uitreiking” vermeldt dat dit formulier wordt gebruikt als op de akte van uitreiking geen handtekening voor ontvangst is geplaatst; deze aanvulling houdt in dat de medewerker van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD) bij de uitreiking van de dagvaarding in persoon aan de verdachte ter controle van de identiteit van de ontvanger heeft gevraagd naar de naam en de geboortedatum van de ontvanger en de dagvaarding in de bij de woning van de verdachte behorende brievenbus heeft gedaan;(iii) het arrest van het hof, waarbij de verdachte op grond van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bij verstek niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, is uitgesproken op 8 oktober 2020;(iv) namens de verdachte is op 27 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld.
2.2.1
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 36e lid 1, aanhef en onder b, Sv:
“De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
(...)
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen (...).”
“1. Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, wordt een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
a. de autoriteit van welke de gerechtelijke mededeling uitgaat;
b. het nummer van de gerechtelijke mededeling;
c. de persoon voor wie de gerechtelijke mededeling bestemd is;
d. de persoon aan wie de gerechtelijke mededeling is uitgereikt;
e. de plaats van uitreiking;
f. de dag en het uur van uitreiking.
(...)
5. Het model van de akte wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Hierbij kunnen in het belang van een goede uitvoering van dit artikel nadere voorschriften worden gegeven.”
- artikel 2 van de Regeling modellen van akte gerechtelijke mededelingen van 24 april 2020 (Stcrt. 2020, 27520) (hierna: de Regeling):
“Indien degene aan wie de uitreiking heeft plaatsgevonden geen handtekening voor ontvangst plaatst in verband met de uitbraak van COVID-19, wordt de in de bijlage bij deze regeling opgenomen aanvulling op de akte van uitreiking ingevuld.”
- de in de bijlage bij de Regeling opgenomen aanvulling op de akte van uitreiking bevat het opschrift “Van dit formulier wordt gebruik gemaakt als op de akte van uitreiking geen handtekening voor ontvangst is geplaatst”.
2.2.2
De nota van toelichting bij de Regeling houdt ten aanzien van artikel 2 het volgende in:
“In verband met de uitbraak van COVID-19 in Nederland zijn er van overheidswege sinds maart 2020 diverse maatregelen genomen en adviezen gegeven met als doel besmettingsrisico’s zoveel mogelijk te reduceren.
Het normale proces van uitreiking van een gerechtelijke mededeling wordt van nature gekenmerkt, ten eerste, door het feit dat personen (enerzijds de uitreikende functionaris en anderzijds de ontvanger van de mededeling) fysiek in elkaars directe nabijheid verkeren en, ten tweede, door de overhandiging of uitwisseling van voorwerpen (de gerechtelijke mededeling, de akte van uitreiking, een legitimatiebewijs, schrijfgerei). Gelet op deze kenmerken van dit proces en met het oog op de minimalisering van het besmettingsrisico tijdens de uitreiking van gerechtelijke mededelingen is de werkinstructie voor tot uitreiking bevoegde personen in deze zin gewijzigd dat zij er, desgewenst, steeds voor mogen kiezen de ontvanger niet te laten tekenen voor ontvangst.
Artikel 2 voorziet in een Aanvulling op de akte van uitreiking voor die gevallen dat zij daarvoor kiezen. In die gevallen zal gebruik moeten worden gemaakt van het formulier waarvoor door middel van deze regeling een model wordt gepresenteerd (Aanvulling op de akte van uitreiking). Hoewel de handtekening voor ontvangst geen wettelijk vereiste is, levert deze handtekening, indien geplaatst, onder normale omstandigheden voor de professionele gebruiker van de akte (het Openbaar Ministerie, de rechter, de raadsman) vaak een aanvullende zekerheid op voor de uitreiking aan de persoon die de handtekening heeft geplaatst, zeker wanneer een en ander ook nog gepaard is gegaan met het op de akte noteren van het nummer van een getoond legitimatiebewijs. Om het wegvallen van deze aanvullende zekerheid te compenseren is deze Aanvulling op de akte van uitreiking in het leven geroepen. De Aanvulling dient ertoe om de professionele gebruiker van de akte van relevante achtergrondinformatie te voorzien. Ten eerste is die achtergrondinformatie toegespitst op onderdeel d van het eerste lid van artikel 36h van het Wetboek van Strafvordering. Aan de gebruiker van de akte wordt inzicht gegeven in de manier waarop en de mate waarin de uitreiker van de gerechtelijke mededeling zich heeft vergewist van de identiteit van de ontvanger ervan. Anderzijds is de achtergrondinformatie bedoeld om, waar van toepassing, de professionele gebruiker van de akte in de gelegenheid te stellen het inpersoonkarakter van de uitreiking te toetsen.”
2.3
In artikel 432 lid 1, aanhef en onder a, Sv is bepaald dat het cassatieberoep moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak als de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend (uitgereikt).
2.4
Op grond van de hiervoor onder 2.1 weergegeven inhoud van de akte van uitreiking bij de dagvaarding in hoger beroep en de aan die akte gehechte “aanvulling op de akte van uitreiking” en in aanmerking genomen dat voor de rechtsgeldigheid van die betekening een op de akte gestelde handtekening voor ontvangst geen vereiste is, is de dagvaarding in hoger beroep overeenkomstig artikel 36e lid 1, aanhef en onder b, Sv, in samenhang met artikel 2 van de Regeling en de in de bijlage bij de Regeling opgenomen aanvulling op de akte van uitreiking aan de verdachte in persoon betekend. Daarom had op grond van artikel 432 lid 1, aanhef en onder a, Sv het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof van 8 oktober 2020. Het beroep is echter pas ingesteld op 27 oktober 2020. Dit brengt mee dat de Hoge Raad het cassatieberoep niet in behandeling kan nemen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2022.
Conclusie 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. rijden terwijl hij wist dat zijn rijbewijs was geschorst, art. 9.5 WVW 1994. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.a Sv. Had cassatieberoep binnen 14-dagen na verstekuitspraak hof moeten worden ingesteld, nu dagvaarding in hoger beroep volgens akte van uitreiking aan verdachte in persoon is uitgereikt maar verdachte t.g.v. Covid-19/Corona niet heeft getekend voor ontvangst van dagvaarding? Art. 36e.1.b Sv jo. art. 2 Regeling modellen van akte gerechtelijke mededelingen en in bijlage bij Regeling opgenomen aanvulling op akte van uitreiking. In art. 432.1.a Sv is bepaald dat cassatieberoep moet worden ingesteld binnen 14 dagen na einduitspraak als dagvaarding of oproeping om op tz. te verschijnen of aanzegging of oproeping voor nadere tz. aan verdachte in persoon is gedaan of betekend (uitgereikt). O.g.v. inhoud van akte van uitreiking bij dagvaarding in h.b. en aan die akte gehechte “aanvulling op akte van uitreiking” en in aanmerking genomen dat voor rechtsgeldigheid van die betekening een op akte gestelde handtekening voor ontvangst geen vereiste is, is dagvaarding in h.b. overeenkomstig art. 36e.1.b Sv jo. art. 2 Regeling en in bijlage bij Regeling opgenomen aanvulling op akte van uitreiking aan verdachte in persoon betekend. Daarom had o.g.v. art. 432.1.a Sv cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen 14 dagen na einduitspraak van hof van 8-10-2020. Beroep is echter pas ingesteld op 27-10-2020. Dit brengt mee dat HR het cassatieberoep niet in behandeling kan nemen. Verdachte n-o. CAG: anders.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03450
Zitting 16 november 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 8 oktober 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 10 maart 2020 waarbij de verdachte wegens ‘overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep vraagt voorafgaand aan de bespreking van het middel de aandacht. Het bestreden arrest is op 8 oktober 2020 bij verstek gewezen. Het cassatieberoep is op 27 oktober 2020 ingesteld, op basis van een schriftelijke bijzondere volmacht die de raadsman van de verdachte die dag als bijlage bij een e-mailbericht aan de strafgriffie van het hof heeft verzonden.
Ingevolge art. 432, eerste lid, onder a, Sv dient het beroep in cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak te worden ingesteld indien de dagvaarding (of oproeping) om op de terechtzitting te verschijnen in persoon aan de verdachte is betekend. In het onderhavige geval is in de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep vermeld dat de brief met parketnummer 23-001071-20 op 7 september 2020 aan de geadresseerde is uitgereikt. Een ‘Aanvulling op de akte van uitreiking’ bevat informatie over de feitelijke gang van zaken bij de uitreiking. De ontvanger heeft aan de betreffende medewerker IPKD1.desgevraagd de naam en geboortedatum van de geadresseerde opgegeven. De aanvulling vermeldt voorts dat de medewerker IPKD nadat hij of zij ‘de ontvanger had gesproken en dit aan hem/haar had aangekondigd, de gerechtelijke mededeling in de bij zijn/haar woning behorende brievenbus (heeft) gedaan’.
5. Het is de vraag of dit als een betekening in persoon kan worden aangemerkt. Uw Raad heeft in HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18 geconstateerd dat in art. 588 (oud) Sv niet was voorzien ‘in een bepaling die de weigering van de verdachte om een gerechtelijk stuk in ontvangst te nemen gelijkstelt met uitreiking van dat stuk in persoon’ (rov. 3.4). Dat is in het ten tijde van de betekening geldende art. 36e Sv niet anders.2.Uit HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5251 volgt dat een handtekening voor ontvangst geen vereiste is voor een uitreiking in persoon. In HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1160, NJ 2017/354 m.nt. Kooijmans had het hof vastgesteld dat een verbalisant had getracht de dagvaarding aan de verdachte uit te reiken ‘doch dat dit niet is gelukt omdat de verdachte weigerde het stuk in ontvangst te nemen waarna de verbalisant de inhoud daarvan heeft medegedeeld aan de verdachte’. ’s Hofs oordeel dat zich aldus een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting.3.In de conclusie voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:380 neemt A-G Spronken aan dat aan de vereisten voor een rechtsgeldige betekening in persoon is voldaan als ‘het stuk door de verdachte in ontvangst is genomen, al is dat maar voor een korte tijd’ (randnummer 3.11).4.Uw Raad deed het cassatieberoep af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
6. Mij komt het voor dat de betekening van de appeldagvaarding in het licht van hetgeen in de aanvulling op de akte van uitreiking is vermeld niet als een betekening in persoon kan worden aangemerkt. Uit genoemde aanvulling kan worden afgeleid dat de medewerker IPKD de gerechtelijke mededeling na de ontvanger te hebben gesproken in de bij de woning behorende brievenbus heeft gedaan. Dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, kan uit de aanvulling evenmin worden afgeleid. Daaruit volgt dat de medewerker IPKD heeft aangekondigd de gerechtelijke mededeling in de brievenbus te zullen doen, niet dat de inhoud daarvan aan de verdachte is medegedeeld.5.Dat de gang van zaken uit een – door de medewerker IPKD ondertekende – aanvulling op de akte blijkt en niet uit de akte zelf, staat er niet aan in de weg daaraan betekenis te hechten. Ik neem daarbij in aanmerking dat Uw Raad ook betekenis hecht aan opmerkingen over de feitelijke gang van zaken die op de akte zelf aanvullend zijn vermeld.6.
7. Enkele passages uit de cassatieschriftuur roepen nog de vraag op of daaruit mag worden afgeleid dat de verdachte tevoren met de dag van de terechtzitting in hoger beroep bekend was. De steller van het middel meent dat [verdachte] ‘gezien het reeds geciteerde uit de tekst op de dagvaarding verdachte in hoger beroep er van uit mocht gaan dat hij (…) op de rolzitting van 8 oktober niet behoefde te verschijnen’. Ik begrijp de cassatieschriftuur evenwel aldus dat de naam ‘ [verdachte] ’ zowel de verdachte als diens raadsman aanduidt. Zo geeft de steller van het middel iets verderop aan dat ‘ [verdachte] in de brief van 21 augustus 2020 heeft voldaan’ aan het verzoek verhinderdata op te geven. In cassatie wordt gesteld dat de raadsman die brief heeft verzonden. Mede in dat licht meen ik dat uit de cassatieschriftuur niet kan worden afgeleid dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte tevoren bekend was.
8. Nu niet blijkt van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat het bestreden arrest de verdachte meer dan veertien dagen voor 27 oktober 2020 bekend was, is het cassatieberoep ontvankelijk.
9. Het middel klaagt over schending van art. 410 Sv, omdat het hof ondanks het feit dat een appelmemorie was ingediend de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep heeft uitgesproken. Derhalve zou het hof het arrest ook onjuist hebben gemotiveerd.
10. De steller van het middel heeft aan de cassatieschriftuur een kopie gehecht van een bericht met als opschrift ‘Dagvaarding van verdachte in hoger beroep’, dat gedateerd is op 11 augustus 2020 en gericht is aan mr. Doornbos, en onder meer het volgende inhoudt:
‘De advocaat-generaal deelt u mede dat op donderdag 8 oktober 2020 te 09:30 uur, de ROLZITTING bij het gerechtshof Amsterdam, zal plaatsvinden IJdok 20 te Amsterdam, tegen uw cliënt:
(…)
Uw cliënt is gedagvaard om te verschijnen op een ROLZITTING van het hof omdat door of namens uw cliënt hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter/politierechter/meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat geen grieven zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld zal de zaak van uw cliënt op de in de dagvaarding aangegeven datum en tijdstip worden behandeld op een zogenoemde ROLZITTING. Deze zitting is bedoeld om u en/of uw cliënt in de gelegenheid te stellen de bezwaren tegen het vonnis op te geven, waarna de behandeling van de strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop de strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden. Tijdens de behandeling bestaat niet de mogelijkheid om inhoudelijk op de strafzaak in te gaan of om onderzoekswensen op te geven. U en/of uw cliënt zijn immers reeds in de gelegenheid gesteld om onderzoekwensen op te geven van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. De behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis waartegen door of namens uw cliënt hoger beroep is ingesteld. Indien u of uw cliënt niet verschijnt en ook niet voorafgaand aan de zitting of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld, dan dient u er rekening mee te houden dat het hof uw cliënt, conform artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk verklaart in het door of namens uw cliënt ingestelde hoger beroep. Indien u voorafgaand aan de zitting uw bezwaren opgeeft en er voor kiest om niet ter zitting te verschijnen, is het verzoek om tevens uw verhinderdata op te geven, opdat de strafzaak kan worden aangehouden tot een nadere datum. Opgave van verhinderdata vanaf 4 weken tot 18 weken na de datum van de ROLZITTING is afdoende.’
11. Aan de cassatieschriftuur is voorts een brief gehecht die gedateerd is op 21 augustus 2020 en door de raadsman is gericht aan het hof. Daarop zijn als adresgegevens vermeldt: Gerechtshof Amsterdam, Afdeling strafrecht, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam’. Achter ‘Uw ref’ is het (parket)nummer 23/001071/20 vermeld. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
‘Edelgrootachtbare,
Hierbij zend ik u de appelmemorie in bovengenoemde kwestie.’
Verder vermeldt de brief verhinderdata. Bij de cassatieschriftuur is tevens een stuk getiteld ‘APPÈL MEMORIE’ gevoegd.
12. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2020 blijkt dat de verdachte noch de raadsman is verschenen. Dit proces-verbaal houdt het volgende in:
‘Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter deelt mede dat in de onderhavige zaak door de verdediging geen appelschriftuur houdende grieven is ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. Hij vordert dat nu de verdachte noch bij schriftuur, noch mondeling, het namens hem ingestelde hoger beroep heeft toegelicht of heeft doen toelichten en de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, het hof de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk zal verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep.
Na beraad sluit de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting en deelt mede dat terstond uitspraak zal worden gedaan.
De voorzitter spreekt het arrest uit.’
13. Het hof heeft op diezelfde datum uitspraak gedaan. Het arrest houdt onder meer in:
‘Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. Evenmin zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.’
14. De steller van het middel meent dat – gezien de in cassatie overgelegde stukken – het hof ‘op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat geen schriftuur houdende grieven of mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven’. De verdachte mocht ervan uitgaan dat hij op de terechtzitting van het hof van 8 oktober 2020 niet behoefde te verschijnen, omdat dit een rolzitting betrof waarop de zaak zou worden aangehouden tot een nadere datum voor een inhoudelijke behandeling, nu de raadsman op 21 augustus 2020 een appelmemorie had ingediend en zijn verhinderdata had opgegeven.
15. Art. 410 , eerste lid, Sv luidt als volgt:
‘ ‘De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. De schriftuur van de verdachte kan langs elektronische weg worden ingediend met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.’
16. Art. 416, tweede lid, Sv luidt als volgt:
‘Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’
17. Uit art. 452, eerste lid, Sv volgt dat art. 450 Sv op de indiening van appelschrifturen van overeenkomstige toepassing is. Uit dat artikel volgt dat schrifturen kunnen worden ingediend door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. De appelschriftuur dient ingevolge art. 410, eerste lid, Sv te worden ingediend ‘op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen’. De schriftuur behoeft evenwel niet in persoon te worden ingediend.7.Uw Raad heeft in een arrest van 2 maart 2010 aangenomen dat ‘een bij appelschriftuur gedane opgave van te horen getuigen’ per fax kan worden gedaan.8.Daarbij wees Uw Raad erop dat de opgave in de zin van art. 263, tweede lid, Sv ook per fax kan worden gedaan. Het in art. 416, tweede lid, Sv bedoelde geval dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, doet zich niet voor indien de schriftuur buiten de in art. 410, eerste lid, Sv genoemde termijn maar wel voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep is ingediend.9.En dat geval doet zich ook niet voor indien een dergelijke schriftuur kennelijk met het oog op de naderende terechtzitting in hoger beroep niet op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen is ingediend, maar op de griffie van het hof waar de zaak in hoger beroep dient.10.
18. Ter onderbouwing van het standpunt dat een appelschriftuur is ingediend, heeft de steller van het middel bij de cassatieschriftuur de brief van 21 augustus 2020 en de appelmemorie gevoegd. Uit die door de raadsman overgelegde brief dan wel de andere bij de cassatieschriftuur gevoegde stukken blijkt evenwel niet dat en wanneer die daadwerkelijk zouden zijn verstuurd of door het hof zijn ontvangen. Onder de door het hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken zijn de brief en de appelmemorie niet te vinden.
19. Bij de cassatieakte is een uitdraai van een e-mailwisseling gevoegd. De raadsman van de verdachte stuurt op 27 oktober 2020 een e-mail aan het hof, inhoudend: ‘Edelgrootachtbare, U stuurt mij een arrest stellende dat er geen grieven zijn ingediend, Evenwel heb ik op 21 augustus mijn appelmemorie gestuurd en verhinder data opgegeven waar naar gevraagd werd. Graag verneem ik van u.’ Deze mail is doorgestuurd naar (onder meer) de voorzitter van de strafkamer die het bestreden arrest gewezen heeft. Deze heeft de betreffende medewerker van de strafgriffie daarop gemaild: ‘(…), wil je de advocaat laten weten dat hij dan beroep in cassatie kan instellen?’ Vervolgens is aldus geschied. De steller van het middel geeft naar aanleiding van deze e-mailwisseling in zijn stelbrief bij de Hoge Raad aan, voor zover van belang: ‘Op 26 oktober 2020 mailt de griffier het arrest, waarin wordt gesteld dat er geen grieven zijn ingediend. Op 27 oktober 2020 wijs ik er op dat er wel grieven zijn ingediend. Per kerende post wordt op 27 oktober geantwoord dat ik dan maar cassatie moet instellen. Er wordt niet geantwoord dat de appel memorie niet zou zijn ontvangen.’
20. Een ongeluk komt nooit alleen, zegt het spreekwoord. Daarin had het hof (extra) aanleiding kunnen vinden om na te gaan of daadwerkelijk een appelschriftuur is verzonden en bij het hof in het ongerede is geraakt. Uit bij de cassatieschriftuur en bij de akte hoger beroep gevoegde stukken kan worden afgeleid dat de raadsman in een eerder stadium van de procedure, op 18 maart 2020, per brief een schriftelijke bijzondere volmacht om hoger beroep in te stellen had verzonden. In een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de griffier van de rechtbank is nadien vastgesteld ‘dat de originele volmacht per post d.d. 18 maart 2020 in ongerede is geraakt. De originele volmacht is gevonden. Hierdoor is de datum van instellen hoger beroep van 01 mei 2020 gewijzigd in 20 maart 2020’. Dat het hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld naar de appelschriftuur blijkt niet.
21. Denkbaar zou in beginsel zijn het hof op de voet van art. 120, tweede lid, RO jo. art. 83 RO om inlichtingen te verzoeken. Ik meen evenwel dat dit niet in de rede ligt. Het ligt op de weg van de raadsman om zich ervan te verzekeren dat een rechtsmiddel tijdig is aangewend en een schriftuur tijdig is binnengekomen.11.De raadsman kan daarbij van verschillende communicatiemiddelen gebruik maken, zoals e-mail en fax, die de vereiste zekerheid bieden.12.Dat het bij het aanwenden van hoger beroep al bijna fout was gelopen, had voor de raadsman ook (extra) aanleiding kunnen zijn om bij het verzenden van de schriftuur niet (alleen) voor de klassieke brief te kiezen. Dat niet blijkt van nader onderzoek door het hof is, nu het op de weg van de raadsman ligt zich ervan te verzekeren dat een schriftuur tijdig is binnengekomen, onvoldoende aanleiding om het hof via het vragen van inlichtingen tot – verslaglegging van – een dergelijk onderzoek te brengen.13.
22. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2021
Zie de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, in werking getreden op 1 januari 2020 (Stb. 2019, 507), zoals gewijzigd door de Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225, in werking getreden op 25 juli 2020 (Stb. 2020, 286).
Zie in gelijke zin G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 944: ‘Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat zoveel mogelijk in persoon wordt uitgereikt. Dit betekent dat de postbesteller of de politiefunctionaris aanbelt, vraagt naar de geadresseerde en het stuk aan die geadresseerde geeft.’
Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18 en de noot van Kooijmans onder NJ 2017/354, randnummer 3.
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5251 en HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3574, NJ 2016/142 m.nt. Schalken.
Zie HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.2.
HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5516, NJ 2010/145, rov. 2.4.
HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:585.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1480. Zie ook HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1415.
Vgl. in dit verband ook de regeling van art. 263, tweede lid, Sv, waar Uw Raad – zo bleek – in deze context eerder een verband mee legde. Bij de wijziging van die regeling waardoor het vereiste dat getuigen bij ‘aangetekende’ brief werden opgegeven is vervallen werd opgemerkt: ‘Bij opgave anders dan bij aangetekende brief wordt op de verdachte en diens raadsman echter wel de verplichting gelegd zich ervan te vergewissen dat de opgave daadwerkelijk door de officier ontvangen is. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door om een ontvangstbevestiging te vragen. Op deze wijze blijft onomstreden dat het, in de gevallen waarin ter terechtzitting de vraag rijst of een verzoek tot het horen van getuigen daadwerkelijk is gedaan, aan de verdachte en diens raadsman is daaromtrent bewijs te verschaffen’ (Kamerstukken II 2001/02, 28 477, nr. 3, p. 19).
Ik merk daarbij op dat per 1 februari 2022 het faxen vervalt, zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Veilig-Mailen-vervangt-faxverkeer-in-2022.aspx.
Vgl. ook HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2452.
Beroepschrift 25‑03‑2021
Aan
de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Inzake : cassatieberoep [rekwirant]
Parketnummer : 20/03450
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door de rekwirant tot cassatie bijzonder gemachtigd, mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, kantoorhoudende aldaar aan de Oosterhoutstraat 7, heeft hierbij de eer aan U Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie, in vervolg op het op 27 oktober 2020 ingestelde beroep in cassatie namens [rekwirant], tegen het arrest van 8 oktober 2020 van het Gerechtshof te Amsterdam (parketnummer 23-001071-20).
Bij dit arrest werd verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter te Amsterdam, die verdachte veroordeelde tot een gevangenisstraf van 2 weken.
[rekwirant] was in hoger beroep gegaan, omdat hij bij verstek is veroordeeld, terwijl hij ter zitting, na aanhouding, zijn verhaal had willen doen en zijn zaak had willen laten bepleiten.
Als grond voor cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 410 Sv, en wel om het navolgende: Het Hof heeft ondanks het feit dat een Appel Memorie was ingediend desondanks niet-ontvankelijkheid uitgesproken en derhalve het arrest onjuist gemotiveerd.
Toelichting
- 1.
Het Hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring van [rekwirant] in hoger beroep op onjuiste overwegingen uitgesproken. Ter onderbouwing hiervan geeft [rekwirant] onderstaand weer hoe het verloop van de procedure in eerste en tweede instantie is verlopen.
- 2.
[rekwirant] was gedagvaard voor de zitting van de politierechter te Amsterdam van 10 maart 2020. Op 9 maart 2020 zocht [rekwirant] rechtshulp bij zijn huidige advocaat, deze mailde op 9 maart 2020 om 09.59 uur de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam met de mededeling dat de advocaat zich stelde en het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden en een nieuwe zittingsdatum te bepalen. Daar is niet op gereageerd door de rechtbank.
- 3.
Daarop heeft de advocaat een machtiging tot het instellen van hoger beroep per post verstuurd op 18 maart 2020. Op 1 mei 2020 informeert de raadsman per mail, onder het meesturen van een kopie van de brief van 18 maart 2020, waarom nog geen kopie van de akte, waarbij het hoger beroep is ingesteld, is ontvangen. Op 4 mei 2020 stelt de griffier de Akte instellen hoger beroep op. Bij mail van 7 mei 2020 weerspreekt de advocaat dat geen originele volmacht naar de strafgriffie van de rechtbank is gestuurd. Blijkens proces-verbaal van bevindingen van 8 mei 2020 is de originele volmacht gevonden en is de datum van het instellen van hoger beroep gewijzigd in 20 maart 2020.
- 4.
Bij brief van 5 juni 2020 heeft de raadsman zich in hoger beroep gesteld. Bij brief van 14 augustus 2020 heeft de raadsman geïnformeerd naar het parketnummer in hoger beroep. Als de raadsman de dagvaarding van 11 augustus 2020 voor de rolzitting op 8 oktober 2020 heeft ontvangen en het tekstblok onderaan leest, met onder meer de tekst:
‘ROLZITTING. Deze zitting is bedoeld om u en/of uw cliënt in de gelegenheid te stellen de bezwaren tegen het vonnis op te geven, waarna de behandeling van de strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop de strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden’
stelt de raadsman de Appel Memorie op en stuurt die bij brief van 21 augustus 2020, vergezeld van zijn verhinderdata.
- 5.
Bij mail van 26 oktober 2020 stuurt de strafgriffie van het hof een bijlage. Op 27 Oktober 2020 reageert de raadsman daarop dat dit een arrest is en dat geen grieven zouden zijn ingediend, terwijl hij dat op 21 augustus 2020 wel deed. Op 27 oktober 2020 mail de strafgriffie terug dat de voorzitter aangeeft dat beroep in cassatie kan worden ingesteld.
- 6.
Blijkens de Aantekening mondeling vonnis heeft de politierechter in Amsterdam verstek verleend.
- 7.
Op 27 oktober 2020 is derhalve cassatie in gesteld. Bij brief van 27 oktober 2020 heeft de raadsman de Hoge Raad geschreven om alvast zich met betrekking tot de ontvankelijkheid zich uit te laten.
- 8.
Een aantal van de hierboven genoemde stukken heeft de Hoge Raad inmiddels van het gerechtshof ontvangen, maar bijgevoegde stukken niet, derhalve worden deze thans bijgevoegd.
- 9.
Op grond van het voorgaande stelt [rekwirant] vast dat de politierechter te Amsterdam de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden en op verstek vonnis heeft gewezen.
- 10.
Op grond van het voorgaande stelt [rekwirant] vast dat hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
- 11.
Op grond van het voorgaande stelt [rekwirant] vast dat hij wel tijdig een Appel Memorie heeft ingediend, waarmee de bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, zodat het gerechtshof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat geen schriftuur houdende, grieven of mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, en dat hij gezien het reeds geciteerde uit de tekst op de dagvaarding verdachte in hoger beroep er van uit mocht gaan dat hij, gezien het op 21 augustus 2020 indienen van de Appel Memorie op de rolzitting van 8 oktober niet behoefde te verschijnen, wetende dat dan de behandeling van de strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop de strafzaak inhoudelijk zal worden behandeld, immers in het tekstblok staat ook:
‘De behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis…’ en ‘Indien u voorafgaand aan de zitting uw bezwaren opgeeft en er voor kiest om niet ter zitting te verschijnen, is het verzoek uw verhinderdata op te geven, opdat de strafzaak kan worden aangehouden tot een nadere datum.’ aan welke verzoek verhinderdata op te geven [rekwirant] in de brief van 21 augustus 2020 heeft voldaan.
- 12.
Op grond van het voorgaande stelt [rekwirant] vast dat hij er geen rekening mee behoefde te houden dat desondanks het gerechtshof op 8 oktober 2020 een arrest met niet-ontvankelijkheid verklaring zou wijzen en dat hij pas van het arrest kennis heeft kunnen nemen nadat het hof bij mail van 26 oktober 2020 het arrest zend waarna reeds op 27 oktober 2020 cassatie is ingesteld, zodat geoordeeld moet worden dat hij tijdig cassatie heeft ingesteld.
- 13.
Het Hof heeft derhalve nimmer op deze wijze tot een juist gemotiveerde beslissing kunnen komen.
- 14.
[rekwirant] heeft belang bij cassatie omdat hij noch bij de politierechter, noch bij het gerechtshof ter zitting heeft kunnen verschijnen om zijn verhaal te doen en zijn zaak te laten bepleiten opdat bij een veroordeling ten aanzien van de strafsoort en de strafmaat mede met zijn persoonlijke omstandigheden rekening zou worden gehouden.
Op bovenstaande gronden moge het U Edelhoogachtbaar College voorkomen voormeld arrest van 8 oktober 2020 van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen, met een zodanige uitspraak als aan U Edelhoogachtbaar College voorkomt.
Assen, 25 maart 2021
— gemachtigde —