Zie voor dit vonnis de Akte overlegging producties d.d. 1 maart 2006, productie 5. Het vonnis vermeldt per abuis als datum 21 december 2004. De juiste datum is 22 december 2004. Vgl. r.ov. 4.1 van het arrest van het Hof.
HR, 23-04-2010, nr. 08/02687
ECLI:NL:HR:2010:BK8097
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
08/02687
- LJN
BK8097
- Roepnaam
Areb/Ameg
Bertnsen/Goedkoop
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK8097, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8097
ECLI:NL:HR:2010:BK8097, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8097
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2008
- Wetingang
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 1060
art. 1060 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPR 2010/46 met annotatie van R.P.J.L. Tjittes
RvdW 2010, 560
NJ 2011/475
TVA 2010, 56
NJB 2010, 966
JWB 2010/164
NJ 2011/475 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2010/46 met annotatie van prof. mr. R.P.J.L. Tjittes
Conclusie 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering vernietiging ten onrechte op door hof ambtshalve bijgebrachte grond afgewezen. Het staat rechter niet vrij zonder een daarop gericht partijdebat te onderzoeken of zich de situatie voordoet waarop art. 1065 lid 4 Rv. ziet. Steplicht en bewijslast t.a.v. in art. 1065 lid 4 Rv. beschreven geval rusten op partij die vernietiging vordert van arbitraal vonnis wegens overschrijding opdracht. Art. 1060 lid 1 Rv. maakt geen herstel mogelijk van beslissing waarmee scheidsgerecht buiten grenzen van opdracht is getreden.
Rolnr. 08/02687
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 december 2009
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. AREB Holding B.V.
tegen
1. [Verweerder 1]
2. AMEG B.V.
Deze zaak betreft de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op de gronden dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1 onder c Rv.) en dat het vonnis niet met redenen is omkleed (art. 1065 lid 1 onder d Rv.).
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Op 1 april 1989 zijn eiser tot cassatie onder 1, [eiser 1], eiseres tot cassatie onder 2, Areb (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.), verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1], en verweerster in cassatie onder 2, Ameg (hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s.) met elkaar een maatschapsovereenkomst aangegaan, gericht op het voor gezamenlijke rekening drijven van de advocatenpraktijk [A] te [plaats]. Bij overeenkomst van 17 december 1993 hebben partijen de maatschapsovereenkomst beëindigd, met ingang van 1 januari 1994.
1.2 Partijen hebben hun praktijk met betrekking tot regreszaken per 1 januari 1994 ondergebracht in de onderneming Verhaalszorg Nederland C.V. (verder: Verhaalszorg Nederland) en hun letselschadepraktijk in de onderneming ClaimCare B.V. (verder: ClaimCare), waarin Areb en Ameg ieder 50% van de aandelen hielden.
1.3 De deelname van partijen in deze ondernemingen is op 1 januari 2001 geëindigd. Volgens de overeenkomst van 17 december 1993 diende [verweerder 1] [eiser 1] uit Verhaalszorg Nederland uit te kopen en [eiser 1] [verweerder 1] uit ClaimCare. De overeenkomst van 17 december 1993 bepaalt hieromtrent onder "t" onder meer:
"In het op 31-12-2000 aanwezige onderhanden werk, te waarderen conform de gebruikelijke commerciële normen vast te stellen door een accountant, zijn AMEG en AREB ieder gerechtigd voor de helft. AMEG maximaal echter tot fl. 1.000.000. Dit onderhanden werk zal na 31-12-2000 per kwartaal worden uitbetaald na binnenkomst bij ClaimCare."
1.4 De maatschapsovereenkomst bepaalde in artikel 18 lid 1:
"Alle geschillen, ook die, welke door slechts één der partners als zodanig worden beschouwd, welke tussen partners mochten ontstaan, betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst, of welke vorm ook terzake van deze maatschap, zo die van juridische als van feitelijke aard, zullen alleen en uitsluitend in hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen, als goede mannen naar billijkheid te oordelen."
1.5 Met betrekking tot de afwikkeling van de maatschapsovereenkomst en de beëindiging van de deelname in ClaimCare en Verhaalszorg Nederland zijn diverse geschillen ontstaan tussen partijen. Deze geschillen zijn voorgelegd aan drie arbiters.
1.6 In januari 2000 is tussen partijen en arbiter mr. J.D. Loorbach gecorrespondeerd over de samenstelling en de werkwijze van een arbiterscollege. In dit kader heeft de toenmalig raadsvrouw van [verweerder 1] bij brief van 24 januari 2000 onder meer het volgende medegedeeld:
"(...)
Het geniet de voorkeur van beide partijen wanneer u als geschillenbeslechter zou willen optreden. Het heeft hun gezamenlijke instemming wanneer u daarbij voor vragen van niet juridische en meer boekhoudkundige aard gebruik maakt van hun beider registeraccountant, [betrokkene 1] bij [B], (...)."
1.7 Bij brief van 25 januari 2000 aan [eiser 1] en de toenmalig raadsvrouw van [verweerder 1] heeft mr. Loorbach hierop, voor zover van belang, bericht:
"(...)
Het is wel goed te kunnen vaststellen dat beide partijen in ieder geval ermee instemmen dat drie juristen-arbiters zich verlaten op de gezamenlijke register-accountant van partijen, [betrokkene 1]. (...)"
1.8 De arbiters hebben op 27 december 2001, 13 mei 2002 en 22 december 2004 tussenvonnissen gewezen.
1.9 Bij vonnis van 22 december 2004, dat in de kop "21 december 2004" vermeldt, hebben de arbiters de in de arbitrale procedure met de nummers 14 en 17 aangeduide vorderingen van [verweerder 1] (grotendeels) toegewezen.
De met nummer 14 aangeduide vordering van [verweerder 1] strekte tot verklaring voor recht dat de in de winstuitkeringen aan [verweerder 1] c.q. Ameg begrepen "ophogingen onderhanden werk" voorschotten zijn op zijn c.q. haar aandeel in het onderhanden werk per 31 december 2000 en niet meetellen voor de berekening van het maximum aan winstuitkering uit ClaimCare van fl. 2.000.000,--, zoals bepaald onder nummer "t" van de overeenkomst van 17 december 1993. De in de arbitrale procedure met nummer 17 aangeduide vordering van [verweerder 1] strekte tot het bepalen dat voor de berekening van het aandeel van [verweerder 1] c.q. Ameg in het onderhanden werk van ClaimCare per 31 december 2000, in afwijking van de jaarstukken over het jaar 2000, de waarde van het onderhanden werk van ClaimCare per 31 december 2000 dient te worden gesteld op fl. 1.974.000,- en tot veroordeling van [eiser 1] c.q. Areb om aan [verweerder 1] c.q. Ameg te voldoen een bedrag van € 303.805,-, althans een zodanig bedrag in redelijkheid door arbiters te bepalen, vermeerderd met in redelijkheid vast te stellen wettelijke rente.
1.10 Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser 1] de arbiters verzocht tot herstel en aanvulling van het arbitraal vonnis van 22 december 2004, onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. Daartoe voerde [eiser 1] aan dat de arbiters hadden verzuimd om rekening te houden met het feit dat het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag een netto bedrag diende te zijn, omdat op dat bedrag vennootschapsbelasting moest worden ingehouden. Dit verzoek is door arbiters bij eindvonnis van 14 december 2005 afgewezen, overwegende dat geen van partijen in de procedure heeft aangevoerd of gevorderd dat op het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht, zodat geen sprake is van een kennelijke rekenfout of schrijffout als bedoeld in artikel 1060 Rv.
1.11 De hiervoor genoemde arbitrale vonnissen zijn op 15 december 2005 gedeponeerd bij de rechtbank Haarlem.
Bij beschikking van 27 januari 2006 is door de voorzieningenrechter te Haarlem verlof gegeven tot uitvoering van de arbitrale uitspraken van 22 december 2004 en 14 december 2005. Op 7 februari 2006 zijn de uitspraken van 22 december 2004 en 14 december 2005, de depotakte en grosse van de beschikking van 27 januari 2006 betekend aan [eiser] c.s., die aan de inhoud van de vonnissen hebben voldaan.
1.12 Bij inleidende dagvaarding van 7 februari 2006 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem (rolnr. 06-253). Zij hebben daarbij gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, (i) de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 zal vernietigen voor zover betrekking hebbende op de toewijzing van vordering 17 van [verweerder] c.s. alsmede op de proceskostenveroordeling en opnieuw rechtdoende het onderhanden werk van ClaimCare per 31 december 2000 zal vaststellen op € 347.803,- bruto (€ 226.072,- netto), (ii) [verweerder] c.s. zal veroordelen tot betaling aan [eiser] c.s. van € 218.979,- met wettelijke rente, alsmede (iii) tot betaling van een bedrag van € 24.985,- ter zake van proceskosten in de arbitrage.
1.13 [Eiser] c.s. hebben [verweerder] c.s. voorts bij inleidende dagvaarding van 27 april 2006 gedagvaard voor de rechtbank Haarlem (rolnr. 06-624), waarbij zij vernietiging hebben gevorderd van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 voor zover betrekking hebbende op de toewijzing van de vorderingen 14 en 17 van [verweerder] c.s. en voorts voeging met de procedure met rolnummer 06-253.
1.14 Voor zover in cassatie van belang hebben [eiser] c.s. aan hun vorderingen in de beide procedures ten grondslag gelegd dat de arbiters in strijd met hun opdracht hebben gehandeld door af te wijken van de door partijen als vaststaand aangenomen feiten en door de accountant van partijen niet in de oordeelsvorming te betrekken, althans van zijn oordeel af te wijken, met als gevolg dat het arbitraal vonnis ten aanzien van de vorderingen 14 en 17 dient te worden vernietigd op grond van art. 1065 lid 1 onder c Rv. Voorts hebben [eiser] c.s. met een beroep op art. 1065 lid 1 onder d Rv. betoogd dat de arbiters een onjuiste uitleg van de beëindigingsovereenkomst, de faxen van 18 november 1993 en de brief van 11 september 2000 tot uitgangspunt hebben genomen, hetzij deze uitleg niet hebben voorzien van een motivering die voldoet aan de in de arbitrageprocedure te stellen motiveringseisen, hetzij niet een (expliciete) beslissing hebben gegeven op het punt van de door [eiser] c.s. gevoerde verweren.
1.15 [Verweerder] c.s. hebben in beide procedures gemotiveerd verweer gevoerd.
1.16 Nadat de rechtbank bij vonnis van 21 juni 2006 de zaken heeft gevoegd, heeft zij in haar eindvonnis van 6 december 2006 de vorderingen in de gevoegde zaken afgewezen.
1.17 [Eiser] c.s. zijn onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van het eindvonnis bij het gerechtshof te Amsterdam en hebben gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 6 december 2006 vernietigt en opnieuw rechtdoende de arbitrale vonnissen van 21 december 2004 en 14 december 2005 zal vernietigen.
1.18 [Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping althans ongegrondverklaring van het beroep.
1.19 Het hof heeft het beroep bij arrest van 28 februari 2008 verworpen.
1.20 [Eiser] c.s. hebben tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Verweerder] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen en diverse subonderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6.2 waarin het hof het beroep van [eiser] c.s. op vernietiging van de arbitrale vonnissen wegens schending van de opdracht door arbiters heeft verworpen. Deze rechtsoverweging en de daaraan voorafgaande, die ik volledigheidshalve eveneens citeer, luiden als volgt:
"4.6.1 De vernietigingsgrond ad c: schending van de opdracht door arbiters.
Terzake van deze vernietigingsgrond heeft [eiser] c.s. aangevoerd dat de arbiters bij de beoordeling van de vorderingen 14 en 17 van [verweerder] c.s. afgeweken zijn van de hen verstrekte opdracht (inleidende dagvaarding onder 9 en memorie van grieven pag. 7 onder 20). Volgens [eiser] c.s. is in het kader van vordering 17 door de arbiters bij de vaststelling van het onderhanden werk afgeweken van de uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst van scheiding en deling welke inhoudt dat de accountant van de maatschap het onderhanden werk vaststelt (a) na ontvangst van de gelden op 31 december 2000 en niet 31 december 1998.
Arbiters gaan, aldus [eiser] c.s., voorts buiten hun opdracht doordat zij afwijken van de feiten zoals die door en tussen partijen als vaststaand zijn aangenomen.
4.6.2. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] c.s., die aan het arbitraal geding heeft deelgenomen en bekend was met de - door hem gestelde - omstandigheid dat het scheidsrecht zich niet aan zijn opdracht hield, op deze overschrijding van de opdracht door de arbiters, in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan. Immers, bij vonnis van 22 december 2004 hebben de arbiters de vorderingen 14 en 17 van [verweerder 1] grotendeels toegewezen en deze beslissing uitvoerig gemotiveerd. Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser] c.s. de arbiters verzocht om herstel en aanvulling van het vonnis van 22 december 2004 onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. In deze brief meldt [eiser] c.s. niet/tekent hij geen bezwaar aan tegen het feit dat de arbiters naar zijn mening buiten de opdracht zijn gegaan. Dat betekent dat zo de stelling van [eiser] c.s. al juist is dat de arbiters buiten hun opdracht zijn gegaan - [verweerder] c.s. heeft dit immers gemotiveerd betwist - dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 nu [eiser] c.s. niet voldaan heeft aan de in artikel 1065 lid 4 Rv omschreven voorwaarde, welke voorwaarde vervuld moet zijn om een beroep te kunnen doen op de onder c van dit artikel genoemde vernietigingsgrond."
2.2 Het onderdeel, dat uiteenvalt in vier subonderdelen, klaagt dat deze beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk is.
Volgens subonderdeel 1a heeft het hof miskend dat een partij slechts bij arbiters een beroep behoeft te doen op overschrijding van de opdracht (op straffe van verlies van het recht op deze grond vernietiging te vorderen) indien arbiters deze overschrijding kunnen herstellen. Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat arbiters in het kader van een verzoek tot herstel en aanvulling bevoegd zijn om wegens overschrijding van de opdracht terug te komen op een veroordeling in een (gedeeltelijk) eindvonnis, getuigt zijn beslissing van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid van herstel en/of aanvulling van arbitrale vonnissen.
In subonderdeel 1b wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat (i) de brief van 18 januari 2005 niet in het geding is gebracht en de stukken van het geding geen basis bieden voor de vaststelling dat in deze brief geen beroep is gedaan op overschrijding van de opdracht, (ii) [verweerder] c.s. een dag na de brief van 18 januari 2005 hierop schriftelijk hebben gereageerd en daarbij hebben gesteld dat de arbiters zich nauwgezet aan de opdracht hebben gehouden en de klachten daartegen iedere grondslag missen en (iii) arbiters in rov. 1.2 en 2.6 van hun eindvonnis van 14 december 2005 onder meer hebben vastgesteld dat [eiser] c.s. in hun brief van 18 januari 2005 een beroep hebben gedaan op art. 1065 Rv.
Subonderdeel 1c klaagt dat het hof art. 24 Rv., art. 149 Rv. en/of de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend door de vordering van [eiser] c.s. af te wijzen op basis van een verweer dat [verweerder] c.s. niet hebben gevoerd. Zij hebben namelijk niet gesteld dat [eiser] c.s. bij het scheidsgerecht geen beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht.
2.3 Ik behandel eerst subonderdeel 1d. Daarin wordt geklaagd dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat op de partij die de vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van overschrijding van de opdracht de stelplicht en bewijslast rusten van het feit dat hij hier ook in het arbitraal geding een beroep op heeft gedaan, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (onder meer) art. 150 Rv. en/of 1065 lid 4 Rv. Het is, aldus het subonderdeel, aan de partij die zich verweert tegen de vordering tot vernietiging om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht hierop in het arbitraal geding geen beroep heeft gedaan.
2.4 Voorop gesteld moet worden dat de rechter bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat terughoudendheid dient te betrachten. Een vernietigingsprocedure dient namelijk niet te worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen(4).
2.5 Eén van de in art. 1065 Rv. limitatief opgesomde vernietigingsgronden is dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1 onder c Rv.)(5). Ingevolge het vierde lid van art. 1065 Rv. kan deze grond echter niet tot vernietiging leiden indien de partij die deze aanvoert aan het geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield.
2.6 Zonder daarbij aandacht te besteden aan het (gevolg van het) verschil in terminologie, is in de literatuur opgemerkt dat de vordering alsdan is komen te vervallen(6), dan wel is verwerkt(7).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 1994(8), dat overigens betrekking had op de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder e Rv., de term "uitsluiten" gebezigd:
"Een partij kan in een zodanige vordering tot vernietiging (een vordering o.g.v. partijdigheid/afhankelijkheid van de arbiter: toev. W-vG) slechts slagen, indien de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hem gedurende de arbitrale procedure niet bekend zijn geweest en het hem niet valt toe te rekenen dat hij daarmee in dat stadium niet bekend was. Valt dit hem wel toe te rekenen of was hij daarmee reeds vóór het arbitraal vonnis bekend, dan heeft voor hem de weg van wraking van de betreffende arbiter opengestaan, hetgeen een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis op grond van deze feiten en omstandigheden uitsluit."
2.7 Art. 1065 lid 4 Rv. schrijft niet voor op wie de stelplicht en bewijslast in dit verband rusten, terwijl in de literatuur daaraan geen (expliciete) aandacht is besteed.
Art. 150 Rv. bepaalt als hoofdregel dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast draagt van die feiten of rechten. Deze hoofdregel brengt mee dat op de verweerder de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van bevrijdende verweren(9) (ook wel aangeduid als "ja, maar"-verweren(10)), maar niet met betrekking tot gemotiveerde betwistingen(11) ("nee, want"-verweren).
2.8 De kwalificatie van het verweer is dus van belang voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast(12). Vaak zal duidelijk zijn of een verweer heeft te gelden als een gemotiveerde ontkenning of als een bevrijdend verweer, maar niet altijd. De materiële rechtsregel bepaalt uiteindelijk wat als grondslag van de eis respectievelijk het verweer dient te worden beschouwd en wat dus gesteld en zonodig bewezen dient te worden. De formulering van de materiële rechtsregel is een bruikbaar hulpmiddel bij de beantwoording of sprake is van een bevrijdend verweer, maar de formulering is niet altijd beslissend(13). Soms is dus ook uitleg nodig(14).
2.9 Voor beantwoording van de vraag hoe het bepaalde in art. 1065 lid 4 Rv. dient te worden gekwalificeerd, is daarnaast de strekking en de context van de bepaling van belang.
2.10 Anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen, geldt niet in zijn algemeenheid dat het niet voldoen aan een klachtplicht een bevrijdend verweer betreft. Uit de navolgende gevallen, die betrekking hebben op een wettelijke klacht- of een informatieplicht, blijkt dat art. 150 Rv. een genuanceerdere toepassing kent.
Zo bepaalt art. 7:929 BW in het eerste lid dat de verzekeraar die ontdekt dat niet aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringsnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Uit de parlementaire geschiedenis op dit artikel blijkt dat in geval van geschil daarover de verzekeraar moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij binnen de genoemde termijn is gebleven(15). Het betreft dus geen bevrijdend verweer van de verzekeringsnemer.
2.11 Een tweede vergelijkingsgeval betreft art. 6:233 BW, op grond waarvan een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juli 2008 geoordeeld dat op de gebruiker de bewijslast rust omtrent de met een beroep op het bepaalde in art. 6:234 lid 1 onder a in verbinding met art. 6:233 BW onder b BW betwiste ter handstelling van de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst(16). Dat de wederpartij geen kennis heeft kunnen nemen van de algemene voorwaarden is dus ook geen bevrijdend verweer.
2.12 In de derde plaats kan worden verwezen naar art. 7:23 BW lid 1 dat bepaalt dat de koper er geen beroep meer op kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. De literatuur was verdeeld over de vraag welke partij moet stellen en bewijzen dat de koper tijdig heeft geklaagd over non-conformiteit, te weten de verkoper dan wel de koper(17). In zijn arrest van 23 november 2007 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de stelplicht en de bewijslast bij de koper liggen(18).
2.13 Krans, die overigens kritisch is over het arrest, heeft naar aanleiding ervan opgemerkt dat de Hoge Raad het voldoen van de klachtplicht kennelijk ziet als voorwaarde voor het uitoefenen van enig recht in verband met de gestelde tekortkoming(19). Als argument voor de keuze om de bewijslast bij de koper neer te leggen noemt hij dat de bepalingen over de klachtplicht de strekking hebben om de verkoper/schuldenaar te beschermen(20).
2.14 Ik acht het vorenstaande ook van toepassing op het onderhavige geval. M.i. is de strekking van art. 1065 lid 4 Rv. dat aan de vernietigingsgrond van de overschrijding door het scheidsgerecht van zijn opdracht pas kan worden toegekomen indien vaststaat dat hetzij hierop in de arbitrage procedure een beroep is gedaan hetzij dat de partij niet aan het geding heeft deelgenomen dan wel er niet mee bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, met andere woorden: het bepaalde in art. 1065 lid 4 Rv. is een voorwaarde voor een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder c Rv. Dit impliceert dat de partij die vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op de voet van art. 1065 lid 1 onder c Rv., dient te stellen en zonodig te bewijzen dat zij een beroep heeft gedaan in de arbitrageprocedure op de omstandigheid dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, dan wel dat zij niet aan het geding heeft deelgenomen of dat haar niet bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield(21).
De tekst van art. 1065 lid 4 Rv. biedt geen aanknopingspunt voor het tegendeel en - belangrijker - daarnaast is deze visie m.i. in overeenstemming met de in acht te nemen terughoudendheid bij vernietiging van een arbitraal vonnis.
2.15 Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of de bepaling van art. 1065 lid 4 Rv. een vervaltermijn van openbare orde is en om die reden door de rechter ambtshalve moet worden toegepast(22).
2.16 Subonderdeel 1d faalt derhalve.
2.17 Subonderdeel 1c kan om die reden evenmin tot cassatie leiden. Nu, zoals hiervoor is uiteengezet, op [eiser] c.s. de stelplicht rustte wat betreft art. 1065 lid 4 Rv., kon het hof oordelen dat [eiser] c.s. niet aan hun stelplicht hadden voldaan zonder dat [verweerder] c.s. zich daarop hadden beroepen(23).
2.18 Met het falen van de onderdelen 1c en 1d, falen de onderdelen 1a en 1b bij gebrek aan belang.
2.19 Onderdeel 2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.6.3 tot en met 4.6.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.6.3 De vernietigingsgrond onder d: het vonnis is niet
overeenkomstig het bepaalde in artikel 1057 ondertekend of met redenen omkleed.
In het kader van deze vernietigingsgrond betoogt [eiser] c.s. dat de redenen die de arbiters noemen om af te wijken van de maatstaf zoals neergelegd onder "t" van de beëindigingsovereenkomst volstrekt ondeugdelijk zijn en ook niet noodzaken tot deze afwijking (memorie van grieven onder 24).
4.6.4 Nu partijen zich niet, althans niet op de bij de wet voorgeschreven wijze zoals hierboven overwogen, beroepen hebben op overschrijding door de arbiters van de hen verstrekte opdracht, moet er in rechte van worden uitgegaan dat de arbiters gebleven zijn binnen de door partijen verstrekte opdracht en dat zo zij van de oorspronkelijk gegeven opdracht zijn afgeweken, dit met instemming van partijen is gebeurd en daardoor deel is gaan uitmaken van de door partijen verstrekte opdracht.
4.6.5 Dat brengt mee dat geen sprake is van "een noodzaak om af te wijken" die motivering behoeft. Reeds hierom kan het betoog van [eiser] c.s. aangaande deze vernietigingsgrond niet slagen."
2.20 Volgens subonderdeel 2a getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, nu art. 1065 lid 4 Rv. niet meebrengt dat er vervolgens in rechte vanuit dient te worden gegaan dat arbiters niet zijn afgeweken van de opdracht.
Subonderdeel 2b klaagt dat, voor zover het hof ervan is uitgegaan dat, indien arbiters binnen de opdracht zijn gebleven, hun oordeel niet met redenen omkleed hoeft te zijn, het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omtrent art. 1065 lid 1 Rv. De bepaling bevat volgens het subonderdeel immers een zelfstandige grondslag voor vernietiging die (ook) van toepassing kan zijn in gevallen waarin geen sprake is van overschrijding van de opdracht.
Tot slot klaagt subonderdeel 2c dat, voor zover het hof de stelling van [eiser] c.s. dat het vonnis ten aanzien van de noodzaak tot afwijking niet met redenen is omkleed aldus heeft uitgelegd dat deze slechts ziet op de afwijking van de opdracht en niet het afwijken van de maatstaf zoals neergelegd onder "t" van de beëindigingovereenkomst, dit oordeel onbegrijpelijk is. [Eiser] c.s. hebben immers - zoals het hof zelf overweegt in rov. 4.6.3 - betoogd dat de afwijking van de maatstaf zoals neergelegd onder "t" van de beëindigingovereenkomst niet met redenen is omkleed.
2.21 De subonderdelen falen.
Wat betreft de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder d Rv. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat vernietiging slechts mogelijk is als de motivering ontbreekt en niet in gevallen van ondeugdelijke motivering, waarbij geldt dat met het ontbreken van een motivering op één lijn moet worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering is gegeven maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt(24).
2.22 Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd en wel met de redenering dat [eiser] c.s. zowel in het kader van de vernietigingsgrond dat het arbitrale vonnis niet met redenen is omkleed als bij de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden hun vernietigingsvordering hebben gestoeld op de stelling dat de arbiters niet hebben getoetst aan de maatstaf als neergelegd onder "t" van de beëindigingsovereenkomst (resp. rov. 4.6.3 en 4.6.1). Nu, zoals het hof heeft overwogen, [eiser] c.s. zich niet tijdig op de gestelde overschrijding van de opdracht hebben beroepen, dient te worden aangenomen dat de arbiters zich aan de opdracht hebben gehouden althans dat een afwijking met instemming van partijen is geschied. Aangenomen dat het scheidsgerecht zich aan de opdracht heeft gehouden, heeft het hof geoordeeld dat het (eventueel) afwijken van de maatstaf als bedoeld in "t" van de beëindigingsovereenkomst niet nader behoefde te worden gemotiveerd dan het scheidsgerecht heeft gedaan.
2.23 Dit oordeel geeft in het licht van het onder 2.21 vermelde uitgangspunt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het vonnis van de rb. Haarlem van 6 december 2006 onder 3.1-3.10, van welke feiten ook het hof Amsterdam - klaarblijkelijk - is uitgegaan (zie rov. 3 van zijn arrest van 28 februari 2008 waarin wordt verwezen naar rov. 3 van de beroepen vonnissen).
2 Voor zover thans van belang.
3 De cassatiedagvaarding is 27 mei 2008 uitgebracht. Omdat verzuimd was de cassatiedagvaarding ter rolle in te schrijven op de aangezegde datum van 13 juni 2008, hebben [eiser] c.s. op 16 juni 2008 een herstelexploot uitgebracht.
4 HR 9 januari 2004, LJN: AK8380 (NJ 2005, 190 m.nt. H.J. Snijders) rov. 3.5.2 met verwijzing naar HR 17 januari 2003, LJN: AE9395 (NJ 2004, 384 m.nt. H.J. Snijders) rov. 3.3.
5 Zie daarover P. Sanders, Het Nederlands Arbitragerecht, 2001, p. 192-195; Burgerlijke Rechtsvordering, H.J. Snijders, art. 1065, aant. 4; Meijer 2008, (T&C Rv), art. 1065, aant. 4.
6 Meijer 2008, (T&C Rv), art. 1065 Rv, aant. 8 en 8d.
7 Sanders, a.w., p. 194-195; H.J. Snijders en G.J. Meijer (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht Arbitrage, 2002, p. 66-67.
8 HR 18 februari 1994, LJN: ZC1266 (NJ 1994, 765 m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.8.
9 Zie o.a. HR 20 februari 2004, LJN AN8074 (NJ 2004, 254) en HR 27 november 2009, LJN: BJ8725.
10 Zie A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 18 november 2005, LJN: AT8241 (NJ 2006, 151) onder 2.6 en de conclusie van A-G Verkade vóór HR 15 december 2006, LJN: AZ1083 (NJ 2007, 203 m.nt. M.R. Mok) onder 4.3, beiden met verdere verwijzingen.
11 Zie bijv. HR 15 december 2006, LJN: AZ1083 (NJ 2007, 203 m.nt. M.R. Mok).
12 W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, p. 71-72.
13 M. Schenck, Rondom de hoofdregel van stelplicht en bewijslastverdeling, in: Heer en meester (Sillevis Smitt-bundel), 2004, p. 79-80; A-G Verkade in zijn conclusie vóór HR 15 december 2006, LJN: AZ1083 (NJ 2007, 203 m.nt. M.R. Mok) onder 4.3.
14 En dan nog is het, in de bewoordingen van annotator Asser onder HR 7 december 2001, NJ 2002, 494, "soms een beetje tobben met de juiste toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv."
15 Kamerstukken I 2004-2005, 19 529, nr. E, p. 7. Kritisch daarover zijn N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht (diss. Rotterdam), 2008, p. 139 en F. Stadermann, De mededelingsplicht van de verzekeraar na ontdekking van de verzwijging, AV&S 2009, 3.
16 HR 11 juli 2008, LJN: BD1394 (NJ 2008, 416). Het arrest is besproken door R.G.C. Veneman, Algemene voorwaarden, het vervolg, Bb 2008, 61. Zie voorts: Valk 2009 (T&C BW), art. 6:233 BW, aant. 3, B. Wessels e.a., Algemene voorwaarden, 2006, p. 159. Volgens Valk brengt het sterke karakter van de beschermingsregel deze bewijslastverdeling met zich: W.L. Valk, Klachtplicht en bewijslast, NTBR 2008, 11.
17 Zie Asser-Hijma 5-I, nr. 543 en H.B. Krans, Bewijslastverdeling en klachtplicht, AA, 2009, p. 188-190, met verdere verwijzingen.
18 HR 23 november 2007, rov. 4.8.4, LJN: BB3733 (NJ 2008, 552 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2008, 553). Zie kritisch over dit arrest: W.L. Valk, Klachtplicht en bewijslast, NTBR, 2008, 11; Snijders in zijn noot onder 3d; Krans, t.a.p.
19 Krans, a.w., p. 189.
20 Zie in die zin: W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (Mon. Nieuw BW A24), 1992, nr. 43 over art. 6:89 BW. Valk, t.a.p., acht het overigens opvallend dat Asser dit standpunt in zijn Bewijslastverdeling (serie Burgerlijk Proces & Praktijk), 2004, dat volgens zijn voorwoord mede zijn Mon Nieuw BW vervangt, niet herhaalt.
21 Zie in gelijke zin: Rb. Amsterdam 19 maart 1997 m.nt. W.D.H. Asser en G.J. Meijer (niet gepubliceerd) kenbaar uit TvA 1998, p. 72-73.
22 Zie daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 434 en J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), 2008, p. 337-355.
23 Zie in die zin ook: W.L. Valk, Klachtplicht en bewijslast, NTBR 2008, 11 met verwijzing naar HR 20 september 1996, LJN: ZC2140 (NJ 1996, 748).
24 HR 9 januari 2004, LJN: AK8380 (NJ 2005, 190 m.nt. H.J. Snijders).
Uitspraak 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering vernietiging ten onrechte op door hof ambtshalve bijgebrachte grond afgewezen. Het staat rechter niet vrij zonder een daarop gericht partijdebat te onderzoeken of zich de situatie voordoet waarop art. 1065 lid 4 Rv. ziet. Steplicht en bewijslast t.a.v. in art. 1065 lid 4 Rv. beschreven geval rusten op partij die vernietiging vordert van arbitraal vonnis wegens overschrijding opdracht. Art. 1060 lid 1 Rv. maakt geen herstel mogelijk van beslissing waarmee scheidsgerecht buiten grenzen van opdracht is getreden.
23 april 2010
Eerste Kamer
08/02687
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. AREB HOLDING B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides en mr. E.D. van Geuns, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. AMEG B.V.,
gevestigd te Leimuiden,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en afzonderlijk als [eiser 1] en Areb. Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder] c.s. en afzonderlijk als [verweerder 1] en Ameg.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 7 februari 2006 [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd,
- de tussen partijen op 22 december 2004 en 14 december 2005 gewezen arbitrale vonnissen te vernietigen voorzover betrekking hebbend op de toewijzing van vordering 17 van [verweerder 1] alsmede op de proceskostenveroordeling van [eiser] c.s. en, opnieuw rechtdoende, het onderhanden werk van ClaimCare B.V. per 31 december 2000 vast te stellen op een bedrag van € 347.803,-- bruto (zijnde € 226.072,-- netto),
- [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser 1] terug te betalen een bedrag van € 218.979,--, vermeerderd met de wettelijke rente en
- [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 24.985,--, ter zake van kosten van arbitrage, vermeerderd met de wettelijke rente.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 maart 2006 een comparitie van partijen gelast.
Voorts hebben [eiser] c.s. bij exploot van 27 april 2006 gevorderd de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 te vernietigen voorzover betrekking hebbend op de toewijzing van vordering 14 en 17 van [verweerder 1] alsmede de proceskostenveroordeling van [eiser 1] in de arbitrage en voeging van beide procedures.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2006 beide zaken gevoegd en bij tussenvonnis van 16 augustus wederom een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnissen van 6 december 2006 heeft de rechtbank in beide zaken de vorderingen afgewezen.
Tegen beide eindvonnissen van 6 december 2006 van de rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 28 februari 2008 heeft het hof het beroep tegen de vonnissen van 6 december 2006 van de rechtbank verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
Bij brief van 8 januari 2010 hebben mrs. M. Ynzonides en E.D. van Geuns, beiden advocaat te Amsterdam, namens [eiser] c.s. op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 april 1989 zijn [eiser 1], Areb, [verweerder 1] en Ameg met elkaar een maatschapsovereenkomst aangegaan, gericht op het voor gezamenlijke rekening drijven van de advocatenpraktijk [A] te [plaats]. Bij overeenkomst van 17 december 1993 hebben partijen de maatschapsovereenkomst beëindigd met ingang van 1 januari 1994.
(ii) Partijen hebben hun praktijk met betrekking tot regreszaken per 1 januari 1994 ondergebracht in de onderneming Verhaalszorg Nederland C.V. (verder: Verhaalszorg) en hun letselschadepraktijk in de onderneming ClaimCare B.V. (verder: ClaimCare), waarin Areb en Ameg ieder 50% van de aandelen hielden. Op grond van de overeenkomst van 17 december 1993 diende [verweerder 1] [eiser 1] uit Verhaalszorg uit te kopen en [eiser 1] [verweerder 1] uit ClaimCare. De overeenkomst van 17 december 1993 bepaalt hieromtrent onder "t" onder meer:
"In het op 31-12-2000 aanwezige onderhanden werk, te waarderen conform de gebruikelijke commerciële normen vast te stellen door een accountant, zijn AMEG en AREB ieder gerechtigd voor de helft. AMEG maximaal echter tot fl. 1.000.000. Dit onderhanden werk zal na 31-12-2000 per kwartaal worden uitbetaald na binnenkomst bij ClaimCare."
(iii) De maatschapsovereenkomst bepaalt in artikel 18 lid 1:
"Alle geschillen, ook die, welke door slechts één der partners als zodanig worden beschouwd, welke tussen partners mochten ontstaan, betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst, of welke vorm ook terzake van deze maatschap, zo die van juridische als van feitelijke aard, zullen alleen en uitsluitend in hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen, als goede mannen naar billijkheid te oordelen."
(iv) Ten aanzien van de afwikkeling van de maatschapsovereenkomst en de beëindiging van de deelname in ClaimCare en Verhaalszorg zijn tussen partijen diverse geschillen ontstaan. Deze geschillen zijn voorgelegd aan drie arbiters.
(v) De arbiters hebben op 27 december 2001, 13 mei 2002 en 22 december 2004 tussenvonnissen gewezen. Bij het vonnis van 22 december 2004 (dat in de kop als datum "21 december 2004" vermeldt) hebben de arbiters onder meer de in de arbitrale procedure met de nummers 14 en 17 aangeduide vorderingen van [verweerder] c.s. (grotendeels) toegewezen.
(vi) Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser 1] de arbiters herstel en aanvulling van het arbitraal vonnis van 22 december 2004 verzocht, onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. Daartoe voerde [eiser 1] aan dat de arbiters hadden verzuimd om rekening te houden met het feit dat het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag een netto bedrag diende te zijn, omdat op dat bedrag vennootschapsbelasting moest worden ingehouden. Dit verzoek is door arbiters bij eindvonnis van 14 december 2005 afgewezen, overwegende dat geen van partijen in de procedure heeft aangevoerd of gevorderd dat op het aan [verweerder 1] uit te keren bedrag vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht, zodat geen sprake is van een kennelijke rekenfout of schrijffout als bedoeld in art. 1060 Rv.
(vii) De genoemde arbitrale vonnissen zijn op 15 december 2005 gedeponeerd bij de rechtbank Haarlem. Bij beschikking van 27 januari 2006 is door de voorzieningenrechter te Haarlem verlof gegeven tot uitvoering van de arbitrale uitspraken van 22 december 2004 en 14 december 2005.
3.2 In de onderhavige procedure(s) (aangevangen als twee procedures, die door de rechtbank gevoegd zijn behandeld en vervolgens tot één appelprocedure hebben geleid) hebben [eiser] c.s. in de eerste plaats vernietiging gevorderd van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 voor zover betrekking hebbende op de toewijzing van de vorderingen 14 en 17 van [verweerder] c.s. De overige vorderingen in deze procedure liggen in het verlengde hiervan en kunnen thans buiten beschouwing blijven.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het hiertegen door [eiser] c.s. ingestelde beroep verworpen.
3.3 [Eiser] c.s. hebben hun vordering tot vernietiging in de eerste plaats gebaseerd op de grond, vermeld in art. 1065 lid 1, onder c, Rv. te weten dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden.
Het hof heeft het beroep op deze vernietigingsgrond terzijde gesteld op grond van de volgende overwegingen:
"4.6.2. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] c.s., die aan het arbitraal geding heeft deelgenomen en bekend was met de - door hem gestelde - omstandigheid dat het scheidsrecht zich niet aan zijn opdracht hield, op deze overschrijding van de opdracht door de arbiters, in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan. Immers, bij vonnis van 22 december 2004 hebben de arbiters de vorderingen 14 en 17 van [verweerder 1] grotendeels toegewezen en deze beslissing uitvoerig gemotiveerd. Bij brief van 18 januari 2005 heeft [eiser] c.s. de arbiters verzocht om herstel en aanvulling van het vonnis van 22 december 2004 onder meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. In deze brief meldt [eiser] c.s. niet/tekent hij geen bezwaar aan tegen het feit dat de arbiters naar zijn mening buiten de opdracht zijn gegaan. Dat betekent dat zo de stelling van [eiser] c.s. al juist is dat de arbiters buiten hun opdracht zijn gegaan - [verweerder] c.s. heeft dit immers gemotiveerd betwist - dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14 december 2005 nu [eiser] c.s. niet voldaan heeft aan de in artikel 1065 lid 4 Rv omschreven voorwaarde, welke voorwaarde vervuld moet zijn om een beroep te kunnen doen op de onder c van dit artikel genoemde vernietigingsgrond."
Hiertegen keert zich onderdeel 1.
3.4.1 Onderdeel 1.c klaagt dat het hof de vordering van [eiser] c.s. ten onrechte op een door het hof ambtshalve bijgebrachte grond heeft afgewezen, nu [verweerder] c.s. niet het aan art. 1065 lid 4 Rv. ontleende verweer hebben gevoerd dat [eiser] c.s. hebben nagelaten zich in de arbitrage erop te beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Art. 1065 lid 4 Rv. bepaalt dat de grond onder c van het eerste lid niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze aanvoert aan het arbitraal geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Aangezien deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv. dat ook in procedures als de onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te onderzoeken of zich dit geval voordoet.
3.5.1 Aangezien [verweerder] c.s. in de feitelijke instanties geen aan art. 1065 lid 4 ontleend verweer hebben gevoerd en het voorgaande dus meebrengt dat deze bepaling na verwijzing geen rol meer kan spelen, missen [eiser] c.s. belang bij de overige klachten van het onderdeel, zodat deze geen behandeling behoeven. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding de onderdelen 1.d en 1.a te behandelen.
3.5.2 Onderdeel 1.d klaagt dat voorzover het hof ervan is uitgegaan dat op de partij die de vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van overschrijding van de opdracht, de stelplicht en bewijslast rusten van het feit dat hij hierop ook in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het is aan de partij die zich verweert tegen de vordering tot vernietiging om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht, hierop in het arbitraal geding geen beroep heeft gedaan, aldus het onderdeel.
3.5.3 Het voorschrift van art. 1065 lid 4 strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd op de grond dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak heeft gedaan.
Hoewel de tekst van lid 4 in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv. steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid 4 genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht.
Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet. Het onderdeel faalt daarom.
3.5.4Uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen volgt dat lid 4 van art. 1065 geen toepassing kan vinden in het geval dat de partij die vernietiging van het arbitrale vonnis vordert op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, hiermee eerst bekend is geraakt door kennisneming van het arbitrale vonnis. De brief van 18 januari 2005 (zie hiervoor 3.1 onder (vi)) strekte tot het verkrijgen van herstel van het vonnis van 22 december 2004 op de voet van art. 1060 lid 1. Deze bepaling maakt echter geen herstel mogelijk van een beslissing waarmee het scheidsgerecht buiten de grenzen van zijn opdracht is getreden. Het nalaten van het opnemen van een beroep op dit laatste in een verzoek aan het scheidsgerecht een kennelijke rekenfout of schrijffout in het vonnis te herstellen op de voet van art. 1060 lid 1, kan daarom niet worden aangemerkt als deelnemen aan het geding zonder een beroep te doen als bedoeld in lid 4 van art. 1065. Het hof is derhalve in rov. 4.6.2 van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Onderdeel 1.a is dus gegrond.
3.6 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6.3 tot en met 4.6.5, waarin het hof het beroep van [eiser] c.s. op de vernietigingsgrond, genoemd in art. 1065 lid 1, onder d, heeft verworpen. Aangezien het hof daarbij heeft voortgebouwd op de in rov. 4.6.2 gegeven beslissing, brengt het slagen van de onderdelen 1.a en 1.c mee, dat ook de verwerping van het beroep op de vernietigingsgrond onder d geen stand kan houden. Onderdeel 2 slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 446,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Beroepschrift 27‑05‑2008
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [zevenentwintigste] mei tweeduizendacht, op verzoek van
- 1.
Mr [rekwirant 1], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AREB HOLDING B.V., gevestigd te Alphen aan den Rijn,
(tezamen ‘[rekwirant 1] c.s.’) die te dezer zake woonplaats kiezen te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mrs M. Ynzonides en E.D. van Geuns door [rekwirant 1] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad worden gesteld,
[Heb ik, Arthur Pieter Andries Spaargaren, toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder ten kantore van Melchert Cornelis Groot, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,]
AAN:
- a.
Mr [gerekwireerde 1] (‘[gerekwireerde 1]’), wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Strawinskylaan 2001, 1077 ZZ Amsterdam, ten kantore van de procureur Mr K.A. Messelink, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevrouw P. Hemriet, aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
- b.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AMEG B.V., (samen met voornoemde [gerekwireerde 1] ‘[gerekwireerde 1] c.s.’), gevestigd te Leimuiden, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Strawinskylaan 2001, 1077 ZZ Amsterdam, ten kantore van de procureur Mr K.A. Messelink, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevrouw P. Hemriet, aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [rekwirant 1] c.s. in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 106.006.774/01 gewezen arrest tussen [rekwirant 1] c.s. als appellanten en [gerekwireerde 1] c.s. als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 28 februari 2008.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerekwireerde 1] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertien juni tweeduizendacht (13-06-2008) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen [rekwirant 1] c.s. en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [rekwirant 1] c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in haar te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Deze zaak gaat over de vordering van [rekwirant 1] c.s. tot gedeeltelijke vernietiging van een arbitraal gedeeltelijk eindvonnis (en een deels daarop voortbouwend eindvonnis) dat is gewezen in een geschil tussen hen en [gerekwireerde 1] c.s. Aan deze vordering hebben [rekwirant 1] c.s. (onder meer) ten grondslag gelegd dat arbiters in het arbitraal gedeeltelijk eindvonnis buiten de opdracht zijn getreden en dat de beslissing van arbiters niet met redenen is omkleed. Het Hof heeft deze stellingen niet inhoudelijk beoordeeld, maar afgedaan met de overweging dat [rekwirant 1] c.s. zich in het arbitraal geding niet op overschrijding van de opdracht hebben beroepen (artikel 1065 lid 4 Rv). Op basis hiervan ecarteert het Hof zowel de stelling van [rekwirant 1] c.s. dat arbiters buiten de opdracht zijn getreden als hun stelling dat de beslissing van arbiters niet met redenen is omkleed.
Aangezien arbiters in het dictum van het gedeeltelijk eindvonnis reeds definitief hadden beslist over de relevante vorderingen, kon een beroep van [rekwirant 1] c.s. bij arbiters op het feit dat zij in dit vonnis buiten de opdracht waren getreden echter geen enkel effect sorteren. Er valt dan ook niet in te zien waarom [rekwirant 1] c.s. hiertoe gehouden zouden zijn geweest. Verder hebben [rekwirant 1] c.s. wel degelijk in het arbitraal geding een beroep gedaan op overschrijding van de opdracht (welk beroep logischerwijs geen effect heeft gesorteerd). Het feit dat [rekwirant 1] c.s. dit beroep hebben gedaan is tussen hen en [gerekwireerde 1] c.s. nimmer in geschil geweest en blijkt ook zonder meer uit de stukken van het geding. Het is (onder meer) om deze redenen dat [rekwirant 1] c.s. beroep in cassatie hebben ingesteld.
Onderdeel 1 (beroep op overschrijding opdracht)
Het Hof verwerpt in r.ov. 4.6.2. het betoog van [rekwirant 1] c.s. dat arbiters bij de toewijzing van vordering 14 en 17 van [gerekwireerde 1] c.s. in het vonnis van 22 december 2004 buiten hun opdracht zijn getreden. Het Hof grondt de verwerping van dit betoog op de overweging dat gesteld noch gebleken is dat [rekwirant 1] c.s. in het arbitraal geding op de overschrijding van de opdracht een beroep hebben gedaan. Het Hof licht dit als volgt toe. Arbiters hebben bij vonnis van 22 december 2004 de vorderingen van [gerekwireerde 1] c.s. toegewezen.1. Bij brief van 18 januari 2005 hebben [rekwirant 1] c.s. arbiters verzocht om herstel en aanvulling van het vonnis van 22 december 2004 onder meer met betrekking tot vordering 17. Volgens het Hof melden [rekwirant 1] c.s. in deze brief niet/tekenen zij geen bezwaar aan tegen het feit dat de arbiters naar hun mening buiten de opdracht zijn gegaan. Het Hof beslist om die reden dat [rekwirant 1] c.s. niet voldaan hebben aan de in artikel 1065 lid 4 Rv omschreven voorwaarde. Deze beslissing van het Hof is onjuist, althans onbegrijpelijk om de hierna te noemen redenen.
- a.
Het Hof heeft miskend dat een partij enkel bij arbiters een beroep hoeft te doen op overschrijding van de opdracht (op straffe van verlies van het recht op deze grond vernietiging te vorderen) indien arbiters deze overschrijding nog kunnen herstellen. Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat arbiters in het kader van een verzoek tot herstel en aanvulling bevoegd zijn om wegens overschrijding van de opdracht terug te komen op een veroordeling in een (gedeeltelijk) eindvonnis, getuigt zijn beslissing van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid van herstel en/of aanvulling van arbitrale vonnissen (1060 en 1061Rv).
- b.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, omdat
- (i)
de brief van 18 januari 2005 niet in het geding is gebracht en de stukken van het geding geen basis bieden voor de vaststelling van het Hof dat in deze brief geen beroep is gedaan op overschrijding van de opdracht,
- (ii)
[gerekwireerde 1] c.s. een dag na de brief van 18 januari 2005 hierop schriftelijk hebben gereageerd en daarbij hebben gesteld dat arbiters zich nauwgezet aan de opdracht hebben gehouden en de klachten daartegen iedere grond missen,2. en
- (iii)
arbiters in r.ov. 1.2 en 2.6 van hun eindvonnis van 14 december 2005 onder meer hebben vastgesteld dat [rekwirant 1] c.s. in hun brief van 18 januari 2005 een beroep hebben gedaan op 1065Rv (maar dit beroep beoordeeld dient te worden door de rechter).3.
Ad informandum overleggen [rekwirant 1] c.s. als productie 1 de brief van 18 januari 2005, waarin op pagina 3 uitdrukkelijk wordt geklaagd over overschrijding van de opdracht.
- c.
Verder heeft het Hof artikel 24 Rv, artikel 149 Rv en/of de grenzen van de rechtsstrijd miskend door de vordering van [rekwirant 1] c.s. af te wijzen op basis van een verweer dat [gerekwireerde 1] c.s. niet hebben gevoerd. [gerekwireerde 1] c.s. hebben immers niet gesteld dat [rekwirant 1] c.s. bij het scheidsgerecht geen beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht.
- d.
Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat op de partij die de vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van overschrijding van de opdracht de stelplicht en bewijslast rusten van het feit dat hij hier ook in het arbitraal geding een beroep op heeft gedaan,4. getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (onder meer) artikel 150 Rv en/of artikel 1065 lid 4 Rv. Het is aan de partij die zich verweert tegen de vordering tot vernietiging om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde, betwisting te bewijzen, dat de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht hierop in het arbitraal geding geen beroep heeft gedaan.
Toelichting
1.
[rekwirant 1] c.s. hebben in hun brief van 18 januari 2005 gesteld dat het vonnis van 22 december 2004 voor vernietiging in aanmerking komt. [rekwirant 1] c.s. hebben in dat verband onder meer het volgende opgemerkt:
‘Voorts is de toewijzing van vordering 17 en 5 in strijd met het bepaalde in sub 1c van artikel 1065 Rv (afwijken van de opdracht, zie HR 1 maart 1957, 1957, 210)’
2.
[rekwirant 1] c.s. hebben in de brief vervolgens uitgebreid toegelicht op welke punten arbiters de opdracht hebben overschreden.
3.
De brief van 18 januari 2005 is geen onderdeel van de processtukken in deze zaak. Het Hof meent desondanks de inhoud van deze brief te kennen en overweegt dat [rekwirant 1] c.s. in deze brief geen beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht door arbiters. Zoals uit de brief van 18 januari 2005 blijkt, is dit feitelijk onjuist (met dien verstande dat de Hoge Raad op deze grond niet tot dat oordeel kan komen, omdat de brief van 18 januari 2005 niet tot de gedingstukken behoort). Geen van partijen heeft dan ook gesteld dat [rekwirant 1] c.s. in de brief van 18 januari 2005 geen beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht door arbiters.
4.
Niet alleen uit de brief van 18 januari 2005, maar ook uit de gedingstukken (die in cassatie wel als feitelijke grondslag kunnen dienen) blijkt dat [rekwirant 1] c.s. zich in deze brief wel degelijk hebben beroepen op overschrijding van de opdracht door arbiters. Als productie 19 bij de akte overlegging producties d.d. 1 maart 2006, hebben [rekwirant 1] c.s. een brief van [gerekwireerde 1] c.s. van 19 januari 2005 overgelegd. Daarin schrijven [gerekwireerde 1] c.s. onder het kopje ‘Strijd met artikel 1065 Rv.?’ onder meer (op pagina 4):
‘Arbiters hebben zich nauwgezet aan de opdracht gehouden door te oordelen over de aan hen voorgelegde geschillen. De klachten daartegen missen iedere grond. Mocht u wensen dat ik mij nog meer inhoudelijk uitlaat over hetgeen de heer [rekwirant 1] heeft gesteld, dan ben ik daar gaarne toe bereid.’
5.
Verder hebben [rekwirant 1] c.s. als productie 6 bij de genoemde akte het arbitraal vonnis d.d. 14 december 2005 overgelegd. Daarin overwegen arbiters onder meer:
‘[rekwirant 1] heeft in zijn brief van 18 januari 2005 om herstel. (Vordering 17) en aanvulling (Vordering 13) van het arbitraal vonnis van 21 december verzocht en voorts ten aanzien van Vordering 13, Vordering 17 en mogelijk Vordering 5 gesteld dat arbiters een beslissing hebben gegeven die in strijd is met artikel 1061/artikel 1065 Rv.’
(r.ov. 1.2)
En verder:
‘[rekwirant 1] heeft in zijn brief van 18 januari 2005 nog een beroep gedaan op artikel 1065 Rv. in verband met de Vorderingen 5, 13 en 17 in conventie. Aangezien artikel 1065 Rv. betrekking heeft op de gronden van vernietiging van een arbitraal vonnis door de rechter komen arbiters niet toe aan hetgeen [rekwirant 1] in dit verband heeft betoogd.’
(r.ov. 2.6)
6.
Gezien het bovenstaande is de beslissing van het Hof dat [rekwirant 1] c.s. geen beroep zouden hebben gedaan op overschrijding van de opdracht onbegrijpelijk. Hierover klaagt onderdeel 1.b.
7.
Onderdeel 1.c. klaagt dat het Hof de vordering van [rekwirant 1] heeft afgewezen op basis van een verweer dat [gerekwireerde 1] c.s. niet heeft gevoerd. [gerekwireerde 1] c.s. hebben zich tegen de stelling van [rekwirant 1] dat het scheidsgerecht buiten de opdracht trad door een onjuiste beslissingsmaatstaf toe te passen steeds verweerd door te stellen dat arbiters zich wel aan de opdracht hebben gehouden.5. Het Hof heeft de juistheid van dit verweer in het midden gelaten. Daarentegen heeft het Hof het betoog van [gerekwireerde 1] c.s. aangevuld met het verweer dat het arbitraal vonnis niet meer op de grond van 1065 lid 1 sub c Rv vernietigd kan worden, nu [rekwirant 1] c.s. in het arbitraal geding geen beroep op deze grond hebben gedaan. Hiermee heeft het Hof artikel 24 Rv, artikel 149 Rv en/of de grenzen van de rechtsstrijd miskend.6.
8.
Onderdeel 1.d klaagt over de stelplicht- en bewijslastverdeling waarvan het Hof mogelijk is uitgegaan. Het Hof overweegt dat ‘gesteld noch gebleken is’ dat [rekwirant 1] c.s. in het arbitraal geding op de overschrijding van de opdracht een beroep hebben gedaan. Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat op [rekwirant 1] c.s. de last rust om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat zij in de arbitrale procedure een beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht, dan is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 1065 lid 1 Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden (onder meer) indien het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden. Het is aan [rekwirant 1] c.s. om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat dit het geval is. Artikel 1065 lid 4 Rv formuleert als uitzondering op de regel van artikel 1065 lid 1 Rv dat — kort gezegd — overschrijding van de opdracht door arbiters niet tot vernietiging van een arbitraal vonnis kan leiden indien de desbetreffende partij daarop in het geding geen beroep heeft gedaan. Het gaat hier om een bevrijdend verweer en het is dus aan [gerekwireerde 1] c.s. om dit verweer te voeren.7.
9.
Onderdeel 1.a klaagt dat het Hof heeft miskend dat een partij bij arbiters geen beroep hoeft te doen op overschrijding van de opdracht (op straffe van verlies van het recht op deze grond vernietiging te vorderen) indien arbiters deze overschrijding niet meer kunnen herstellen. Dit zou immers geen redelijk doel dienen. Uit de memorie van toelichting op artikel 1065 lid 4 Rv blijkt ook dat deze bepaling ertoe strekt te voorkomen dat een partij die ‘verzuimt’ tijdig een beroep op overschrijding van de opdracht te doen, vernietiging van het arbitraal vonnis vordert.8. Indien een partij bij arbiters geen beroep doet op overschrijding van de opdracht omdat arbiters dit niet meer kunnen herstellen, kan niet worden gezegd dat de desbetreffende partij heeft verzuimd om bij arbiters een beroep op overschrijding van de opdracht te doen. Artikel 1065 lid 4 Rv is dus niet van toepassing op een dergelijke situatie.
10.
Dit betekent dat artikel 1065 lid 4 Rv in het algemeen niet aan de orde zal komen in gevallen (zoals de onderhavige) waarin een partij vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van het feit dat arbiters afwijken van de overeengekomen waarderingsmaatstaf. Een dergelijke afwijking van de opdracht is — net zoals andere9. afwijkingen van de materiële zijde van de opdracht — immers veelal pas kenbaar uit het arbitraal vonnis. In de literatuur wordt om die reden geleerd dat artikel 1065 lid 4 Rv met name ziet op afwijking van de formele zijde van de opdracht (afwijken van de overeengekomen procedureregels).10. Ook in de Memorie van Toelichting op artikel 1065 lid 4 Rv wordt in verband met deze bepaling met name gewezen op de formele zijde van de opdracht. De Minister overweegt dat men tijdens het arbitraal geding een beroep moet doen op het feit dat het scheidsgerecht zich niet aan ‘de opdracht (formele zijde van de opdracht) houdt’. Een beroep op afwijking van de materiële zijde van de opdracht (waaronder de overeengekomen waarderingsmaatstaf)11. zal in het algemeen niet kunnen afstuiten op artikel 1065 lid 4 Rv.
11.
Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat arbiters in het kader van een verzoek tot herstel en aanvulling bevoegd zijn om wegens overschrijding van de opdracht terug te komen op een veroordeling in een (gedeeltelijk) eindvonnis, getuigt zijn beslissing van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid van herstel en/of aanvulling van arbitrale vonnissen (artikel 1060 en 1061 Rv). De mogelijkheid van herstel van arbitrale vonnissen (artikel 1060 Rv) kan niet gebruikt worden om een beslissing inhoudelijk te wijzigen.12. Een verzoek tot herstel dient immers niet gebruikt te worden als een verkapt arbitraal appel.13. Een verzoek tot aanvulling van een arbitraal vonnis (artikel 1061 Rv) kan (ook) niet leiden tot een inhoudelijke wijziging van een reeds gegeven beslissing ten aanzien van een deel van het gevorderde. Aanvulling van een arbitraal vonnis is slechts aan de orde indien arbiters hebben nagelaten te beslissen omtrent één of meer delen van het gevorderde.14. Anders gezegd, na het arbitrale (gedeeltelijke) eindvonnis van 22 december 2004 waaruit voor het eerst bleek van een schending van de opdracht, bestond voor [rekwirant 1] c.s. niet meer de mogelijkheid om ten overstaan van arbiters een succesvol beroep te doen op schending van de opdracht. De poging daartoe van [rekwirant 1] c.s. in het kader van hun verzoek tot herstel en/of aanvulling was gelet op het voorgaande gedoemd te mislukken.
12.
Gezien het bovenstaande kan de beslissing van het Hof in r.ov. 4.6.2 van het arrest niet in stand blijven.
Onderdeel 2 (overschrijding opdracht versus ontbreken motivering)
In r.ov. 4.6.3 tot en met 4.6.5 verwerpt het Hof het betoog van [rekwirant 1] c.s. dat het arbitraal vonnis van 22 december 2004 niet met redenen omkleed is, nu arbiters volstrekt ondeugdelijk hebben gemotiveerd waarom zij zijn afgeweken van de maatstaf zoals neergelegd onder ‘t’ van de beëindigingsovereenkomst Het Hof overweegt dat nu er in rechte van moet worden uitgegaan dat arbiters binnen de door partijen verstrekte opdracht zijn gebleven, er geen sprake is van ‘een noodzaak om af te wijken’ die motivering behoeft. Aldus bouwt deze beslissing voort op de in onderdeel 1 aangevallen beslissing, zodat bij het slagen van onderdeel 1 ook deze beslissing niet in stand kan blijven. Verder is deze beslissing van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk om de hierna te noemen redenen.
- a.
Het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien artikel 1065 lid 4 Rv slechts bepaalt dat onder omstandigheden de grond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv (overschrijding van de opdracht) niet tot vernietiging van het arbitraal vonnis kan leiden. Artikel 1065 lid 4 Rv brengt niet mee dat er vervolgens in rechte vanuit gegaan moet worden dat arbiters niet zijn afgeweken van de opdracht.
- b.
Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat indien arbiters binnen de opdracht zijn gebleven, hun oordeel niet met redenen omkleed hoeft te zijn, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 1065 lid 1 sub d Rv. Deze bepaling bevat immers een zelfstandige grondslag voor vernietiging die (ook) van toepassing kan zijn in gevallen waarin geen sprake is van overschrijding van de opdracht.
- c.
Voorzover het Hof de stelling van [rekwirant 1] c.s. dat het vonnis ten aanzien van de noodzaak tot afwijking niet met redenen omkleed is aldus heeft uitgelegd dat deze slechts ziet op de afwijking van de opdracht, en niet op het afwijken van de maatstaf zoals neergelegd onder ‘t’ van de beëindigingsovereenkomst, dan is dit onbegrijpelijk. [rekwirant 1] c.s. hebben immers — zoals het Hof ook zelf overweegt in r.ov. 4.6.3 — betoogd dat de afwijking van de maatstaf zoals neergelegd onder ‘t’ van de beëindigingsovereenkomst niet met redenen is omkleed.15.
Toelichting
13.
Artikel 1065 lid 4 Rv bepaalt dat de grond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv (overschrijding van de opdracht) niet tot vernietiging van het arbitraal vonnis kan leiden indien — kort gezegd — de desbetreffende partij hierop in het arbitraal geding geen beroep heeft gedaan. Artikel 1065 lid 4 Rv geldt niet voor de grond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv (arbitraal vonnis niet met redenen omkleed). Het feit dat een partij in het geding geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de opdracht betekent dus niet dat hij zich niet meer kan beroepen op het feit dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed.
14.
In dit geval heeft het Hof de verwerping van het beroep van [rekwirant 1] c.s. op het feit dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed indirect echter toch gebaseerd op het feit dat [rekwirant 1] c.s. in het arbitraal geding geen beroep hebben gedaan op overschrijding van de opdracht. Het Hof heeft eerst (in r.ov. 4.6.2.) op grond van artikel 1065 lid 4 Rv het beroep op overschrijding van de opdracht verworpen, omdat [rekwirant 1] c.s. in het arbitraal geding hierop geen beroep zouden hebben gedaan. Vervolgens overweegt het Hof dat er daarom in rechte van uit moet worden gegaan dat arbiters binnen de door partijen verstrekte opdracht zijn gebleven. Op deze grond verwerpt het Hof ten slotte het beroep van [rekwirant 1] c.s. op het feit dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed te verwerpen. Het Hof baseert in dit geval dus niet alleen de verwerping van het beroep op overschrijding van de opdracht op artikel 1065 lid 4 Rv, maar indirect tevens de verwerping van het beroep op het feit dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed. De beslissing van het Hof in r.ov. 4.6.3 tot en met 4.6.5 kan daarom niet in stand blijven. Dit wordt uitgewerkt in de drie klachten van onderdeel 2, welke klachten geen afzonderlijke toelichting behoeven.
Op grond van dit middel:
vorderen [rekwirant 1] c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 85,44]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑05‑2008
Akte overlegging producties d.d. 1 maart 2006, productie 19, pagina 4.
Akte overlegging producties d.d. 1 maart 2006, productie 6. [rekwirant 1] c.s. worden door arbiters kortweg aangeduid als ‘[rekwirant 1]’, zie r.ov. 3.1 van het arbitraal vonnis d.d. 27 december 2001 overgelegd als productie 3 van de akte overlegging producties d.d. 1 maart 2006, productie 6.
Het Hof overweegt immers dat gesteld noch gebleken is dat [rekwirant 1] c.s. op de overschrijding van de opdracht een beroep hebben gedaan.
Vgl.: conclusie van antwoord, paragraaf 4 tot en met 7; proces-verbaal van de comparitie van 24 oktober 2006, p. 4; memorie van antwoord, paragraaf 4 tot en met 39.
Vgl. bijvoorbeeld HR 29 maart 1996, NJ 1996, 421 en HR 11 december 1992, NJ 1993, 139(Kollee/Schreuder).
Vgl. HR 16 mei 1986, NJ 1987, 456 m.nt. WHH over de stelplicht bij een beroep op nietigheid van de dagvaarding en HR 14 juni 1985, NJ 1985, 837 over de stelplicht bij een beroep op overschrijding van de cassatietermijn.
Kamerstukken 18 464, nr. 3, p. 30
De materiële zijde van de opdracht beslaat de grenzen van de rechtsstrijd en de beslissingsmaatstaf die het scheidsgerecht moet aanleggen. Meijer 2008, (T&C Rv), art 1065 Rv, aant. 4 sub d.
Meijer 2008, (T&C Rv), art 1065 Rv, aant. 8 sub d. Sanders, ‘Het Nederlandse Arbitragerecht’, p. 195.
Zie noot 9.
Vgl. Kamerstukken 26 855, no. 3, p.62.
Meijer 2008, (T&C Rv), art. 1060 Rv, aant. 1 sub a.
HR 14 februari 1997, NJ 1998, 109(Mannaerts q.q/Van Rhienen).
Dagvaarding d.d. 27 april 2008, paragraaf 7. Pleitnota [rekwirant 1] in eerste aanleg, paragraaf 18 tot en met 20. Memorie van grieven paragraaf 24 tot en met 26 en paragraaf 43 tot en met 51. Vgl. R.ov. 5.4 van het vonnis d.d. 6 december 2006.