Pleitnota in hoger beroep van 8 januari 2014, p. 8.
HR, 01-09-2015, nr. 14/05531
ECLI:NL:HR:2015:2460
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
14/05531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2460, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1401
ECLI:NL:PHR:2015:1401, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2460
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑11‑2014
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0338
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Opgave bewijsmiddelen. Art. 359.3 Sv. De raadsvrouwe van vd heeft in h.b. vrijspraak bepleit t.a.v. feit 2 en 5. Uit de bewoordingen van art. 359.3 Sv volgt dat deze bepaling geen toepassing kan vinden indien namens de vd ttz. vrijspraak is bepleit. Het Hof heeft wat betreft voormelde bewezenverklaringen ten onrechte volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Het slagen van de middelen behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van vd bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, die in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang vd, die m.b.t. deze feiten ttz. in h.b. een stellige en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, heeft bij het alsnog weergeven van de inhoud van de desbetreffende, met nauwkeurigheid aangeduide, p-v’s van aangifte en van sporenonderzoek, waarvan de korte inhoud hem ttz. in h.b. is voorgehouden.
Partij(en)
1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05531
ARA/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 januari 2014, nummer 22/005899-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, alsmede tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen strekken ten betoge dat het Hof wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van het onder 2 respectievelijk 5 tenlastegelegde ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 en 5 bewezenverklaard dat:
"2. hij op 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een (dames) horloge (goud), toebehorende aan [slachtoffer 9] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door een bovenlicht open te wrikken.
5. hij op 22 februari 2011 te Gouda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 100 euro, en kettingen en armbanden en een dameshorloge (merk Esprit), toebehorende aan [slachtoffer 10] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door de kozijnen van die woning open te breken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv. Deze opgave houdt in:
"Ten aanzien van feit 2
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 633-634.
3. Proces-verbaal van sporenonderzoek, pag. 639-640.
(...)
Ten aanzien van feit 5
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 676-678.
3. Proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 682-683."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar onder meer verklaard:
"De overige ten laste gelegde woninginbraken en woninginsluipingen kloppen.
U houdt mij die zaken voor.
De in hoger beroep onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 aan de orde zijnde ten laste gelegde feiten kloppen. Ik schaam mij daarvoor. Ik vind het heel erg voor die mensen Ik stond meestal op de uitkijk en dacht aan de schulden van mijn broer. Ik vond het stoer om mee te doen met de groep."
2.3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in:
"Feit 2 (ZD 17)
30. Tenlastegelegd is de inbraak in een woning in Moordrecht op 17 juni 2011 waarbij een dameshorloge zou zijn weggenomen.
31. Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke buiten op het trottoir is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet per se een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk.
Feit 5 (ZD 21)
35. Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke in de tuin is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet per se een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk."
2.4.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
2.5.1.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. De raadsvrouwe van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 2 en
5 tenlastegelegde als hiervoor weergegeven onder 2.3.2. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling geen toepassing kan vinden indien, voor zover hier van belang, namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Gelet op het voorgaande heeft het Hof wat betreft de voormelde bewezenverklaringen ten onrechte volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.5.2.
Het slagen van de klachten van de middelen behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, welke in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte, die met betrekking tot deze feiten ter terechtzitting in hoger beroep een stellige en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, heeft bij het alsnog weergeven van de inhoud van de desbetreffende, met nauwkeurigheid aangeduide, processen-verbaal van aangifte en van sporenonderzoek, waarvan de korte inhoud hem ter terechtzitting in hoger beroep is voorgehouden.
2.5.3.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 46 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
Conclusie 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Opgave bewijsmiddelen. Art. 359.3 Sv. De raadsvrouwe van vd heeft in h.b. vrijspraak bepleit t.a.v. feit 2 en 5. Uit de bewoordingen van art. 359.3 Sv volgt dat deze bepaling geen toepassing kan vinden indien namens de vd ttz. vrijspraak is bepleit. Het Hof heeft wat betreft voormelde bewezenverklaringen ten onrechte volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Het slagen van de middelen behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van vd bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, die in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang vd, die m.b.t. deze feiten ttz. in h.b. een stellige en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, heeft bij het alsnog weergeven van de inhoud van de desbetreffende, met nauwkeurigheid aangeduide, p-v’s van aangifte en van sporenonderzoek, waarvan de korte inhoud hem ttz. in h.b. is voorgehouden.
Nr. 14/05531 Zitting: 26 mei 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 22 januari 2014 de verdachte wegens 3, 4, 6, 9, 10, 13 eerste cumulatief/alternatief, 15, 16 eerste cumulatief/alternatief, 17 eerste cumulatief/alternatief en 19 eerste cumulatief/alternatief “diefstal, meermalen gepleegd”, 13 tweede cumulatief/alternatief, 16 tweede cumulatief/alternatief en 19 tweede cumulatief/alternatief “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd”, 2, 5, 11, 12 en 14 “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak/verbreking/inklimming, meermalen gepleegd”, 7 en 18 “diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, meermalen gepleegd” en 8. “diefstal, gevolgd van geweld met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met bewaring ten behoeve van de rechthebbende van in beslag genomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vorderingen van vier benadeelde partijen toegewezen, aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en één benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Deze strafzaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (nr. 14/05453 P) en met de ontnemingszaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] (nr. 14/05447 P), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het hof ten aanzien van dit feit ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen zoals bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, nu de raadsvrouwe van de verdachte voor dit feit vrijspraak heeft bepleit. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 5 onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het hof ook ten aanzien van dit feit ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen zoals bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, nu de raadsvrouwe van de verdachte voor dit feit vrijspraak heeft bepleit. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een (dames) horloge (goud), toebehorende aan [slachtoffer 9] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door een bovenlicht open te wrikken.”
6. Voorts is ten laste van de verdachte onder 5 bewezen verklaard dat:
“hij op 22 februari 2011 te Gouda met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 100 euro, en kettingen en armbanden en een dameshorloge (merk Esprit), toebehorende aan [slachtoffer 10] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door de kozijnen van die woning open te breken.”
7. De bestreden (promis)uitspraak houdt ten aanzien van de bewijsvoering van de feiten 2 en 5 (met weglating van de voetnoten) het volgende in:
“Ten aanzien van de feiten 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14 en 15:
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 ten laste gelegde feiten heeft bekend en de verdediging terzake geen vrijspraak heeft bepleit, zal het hof terzake van deze feiten op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 2
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 633-634.
3. Proces-verbaal van sporenonderzoek, pag. 639-640.
(…)
Ten aanzien van feit 5
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 676-678.
3. Proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 682-683.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, als verklaring van de verdachte het volgende in:
“De overige ten laste gelegde woninginbraken en woninginsluipingen kloppen.
U houdt mij die zaken voor.
De in hoger beroep onder 2, 3, 4, 5, 6, 7,9, 10, 11, 12, 14 en 15 aan de orde zijnde ten laste gelegde feiten kloppen. Ik schaam mij daarvoor. Ik vind het heel erg voor die mensen Ik stond meestal op de uitkijk en dacht aan de schulden van mijn broer. Ik vond het stoer om mee te doen met de groep.”
9. Zoals blijkt uit haar op die terechtzitting overgelegde pleitnota, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte van feit 2 en van feit 5 dient te worden vrijgesproken, aangezien het enige bewijsmiddel in deze zaken een sigarettenpeuk betreft, die buiten op het trottoir (feit 2) respectievelijk in de tuin (feit 5) is aangetroffen en waarop DNA van de verdachte is aangetroffen. Gezien de vindplaats van de peuk betreft dit niet per se een daderspoor, aldus de raadsvrouwe.1.
10. Uit de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen blijkt dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep toepasselijk is. Op grond van deze bepaling kan het hof volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
11. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, indien de verdachte het bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen.2.De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend in de zin van voornoemde bepaling is mede afhankelijk van de uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring. Deze uitleg kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.3.
12. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit.
13. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep het onder 2 en 5 bewezen verklaarde (duidelijk en ondubbelzinnig) heeft bekend en dat de verdediging ter zake van deze feiten geen vrijspraak heeft bepleit. Gelet op de hiervoor onder 9 weergegeven verweren van de raadsvrouwe van de verdachte, is dit oordeel niet begrijpelijk. De raadsvrouwe heeft immers bepleit dat de verdachte van feit 2 en van feit 5 dient te worden vrijgesproken. Aan de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet niet af dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep voorafgaande aan het pleidooi van zijn raadsvrouwe de desbetreffende feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Gelet op het voorgaande en in het licht van hetgeen hiervoor onder 12 is voorop gesteld, heeft het hof in strijd met art. 359, derde lid, Sv volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Derhalve zijn de bewezenverklaringen van de feiten 2 en 5 onvoldoende met redenen omkleed.4.
14. Beide middelen slagen.
15. Het derde middel behelst de klacht dat hof ten aanzien van feit 13, in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, op onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat het gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpassen en de geldopnames wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de insluiping en de diefstal van de voorwerpen uit de woning. Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring van feit 13 onvoldoende met redenen omkleed.
16. Ten laste van de verdachte is onder 13 bewezen verklaard dat:
“hij op 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een agenda en rijbewijs en een portemonnee met bankpassen, toebehorende aan [slachtoffer 8] ;
en
hij op 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een totaal geldbedrag van 995 euro, toebehorende aan [slachtoffer 8] , zulks na zich het weg te nemen geld telkens onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door meermalen gebruik te maken van de bankpas van [slachtoffer 8] , terwijl hij tot het gebruik van die pinpas (steeds) niet gerechtigd-was.”
17. Zoals blijkt uit haar op die terechtzitting overgelegde pleitnota, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte van de diefstal uit de woning (het eerste onderdeel van feit 13) dient te worden vrijgesproken, aangezien het tijdsverloop tussen de insluiping en het pinnen dermate groot is dat niet kan worden gesteld dat (indien al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte één van de personen is die heeft gepind met de gestolen pas) het niet anders kan dan dat deze personen eveneens verantwoordelijk zijn voor de insluiping. De raadsvrouwe heeft daartoe het volgende aangevoerd. Blijkens de aangifte moet de diefstal uit de woning op 20 september 2011 tussen 9:00 uur en 14:30 uur hebben plaatsgevonden, terwijl het pinnen om 14:26 uur heeft plaatsgevonden. Het feit dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het in zijn bezit hebben van een gestolen bankpas, kan geen redengevende omstandigheid opleveren ten aanzien van eventuele betrokkenheid bij de inbraak, omdat de verdachte betwist degene te zijn die heeft gepind.5.
18. De bestreden (promis)uitspraak houdt (met weglating van de voetnoten) ten aanzien van de bewijsvoering van feit 13 het volgende in:
“Op 20 september 2011 heeft vóór 14.16 uur een insluiping plaatsgevonden in de woning van [slachtoffer 8] aan de [c-straat 1] te Hilversum, waarbij een agenda, een rijbewijs en een portemonnee met bankpassen zijn weggenomen. Op de chipknip van de gestolen bankpas is op 20 september 2011, om 14.25 uur, een bedrag van € 495,- geladen. Voorts is met de gestolen bankpas op 20 september 2011, om 14.24 uur en 14.16 uur tweemaal een bedrag van € 250,- gepind. Van het pinnen zijn opnamen gemaakt met beveiligingscamera's, welke zijn getoond in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. De verdachte is op deze beelden door vier opsporingsambtenaren, afzonderlijk van elkaar, herkend.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de overlegde pleitnota - primair aangevoerd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken en subsidiair dat bij een bewezenverklaring het weggenomen geldbedrag beperkt moet worden tot het gepinde bedrag van € 250,-.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat het de verdachte is geweest die deze transactie (om 14.16 uur) heeft uitgevoerd. In het licht van het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat de verdachte ook de hierna uitgevoerde transacties (om 14.24 en 14.25 uur) heeft verricht.
Gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpassen en de geldopnames en het laden van de chipknip acht het hof op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de hem onder 13, eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten, derhalve, anders dan de raadsvrouw, ook voor het totaalbedrag van € 995,--.”
19. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden voorop gesteld. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de verdachte die goederen ook zelf heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang.6.Het oordeel van de feitenrechter dat de verdachte, die korte tijd na een diefstal wordt aangetroffen in het bezit van het gestolen goed, dit goed zelf heeft gestolen, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.7.
20. In de hiervoor onder 18 weergegeven overwegingen, in samenhang bezien met de bewezenverklaring van het eerste onderdeel van feit 13, heeft het hof geoordeeld dat het gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpassen enerzijds en de geldopnames en het laden van de chipknip met één van die bankpassen anderzijds wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal van de agenda, het rijbewijs en de portemonnee met bankpassen uit de woning van [slachtoffer 8] .
21. Dit oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 19 is voorop gesteld niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de insluiping in de woning van [slachtoffer 8] , waarbij een agenda, een rijbewijs en een portemonnee met bankpassen zijn weggenomen, op 20 september 2011 vóór 14:16 uur heeft plaatsgevonden en dat de verdachte op 20 september 2011 om 14:16 uur, om 14:24 uur en om 14:25 uur door te pinnen en te chippen gebruik heeft gemaakt van één van die gestolen bankpassen van [slachtoffer 8] . De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep weliswaar ontkend dat hij degene is die staat afgebeeld op de camerabeelden van de desbetreffende pintransacties, maar het hof heeft deze ontkenning kennelijk niet aannemelijk geacht, omdat de verdachte op die camerabeelden door vier opsporingsambtenaren is herkend. Gelet op de op 20 september 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 8] , die in de voetnoten 12 en 14 voor het bewijs is gebruikt en inhoudt dat de diefstal op 20 september 2011 tussen 12:30 uur en 14:30 uur heeft plaatsgevonden, en de vaststelling van het hof dat de diefstal vóór 14:16 uur heeft plaatsgevonden, is er tussen beide feiten minder dan twee uren verstreken. Voorts is de diefstal in dezelfde plaats (Hilversum) geschied als het gebruik van de bankpas. Uit voornoemde aangifte van [slachtoffer 8] volgt dat de diefstal heeft plaatsgevonden op het adres [c-straat 1] in Hilversum, terwijl uit het voor het bewijs gebruikte bankoverzicht betreffende bij- en afschrijvingen van 21 september 2011 (voetnoot 14) blijkt dat één van de pintransacties plaatsvond op het adres [d-straat 1] in Hilversum. Een korte zoekactie op internet8.leert dat beide adressen slechts 2,5 kilometer en zes (auto)minuten van elkaar verwijderd zijn, zodat de pleegplaatsen van beide feiten dicht bij elkaar zijn gelegen. Daarbij merk ik voorts nog op dat de verdachte voor in totaal achttien woninginbraken en woninginsluipingen is veroordeeld. In een aantal gevallen heeft de verdachte vervolgens met de daarbij gestolen pinpassen geldbedragen opgenomen. Bij deze feiten is steeds dezelfde “modus operandi” gehanteerd, waarbij mensen in de leeftijd tussen de 75 en de 90 jaar in hun eigen huis van onder meer bankpassen zijn beroofd. De onderhavige woninginbraak past in dit beeld, waarbij ik opmerk dat de daarbij ontvreemde bankpas toebehoorde aan de toentertijd 86 jaar oude [slachtoffer 8] , terwijl kort na de diefstal de verdachte met de bankpas van [slachtoffer 8] geld heeft opgenomen.
22. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof gelet op hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte ter onderbouwing van het in het middel bedoelde verweer naar voren heeft gebracht, niet gehouden tot een nadere motivering. Het hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het de verdachte is geweest die 20 september 2011 in Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een agenda, een rijbewijs en een portemonnee met bankpassen van [slachtoffer 8] heeft weggenomen. De bewezenverklaring van feit 13 is (ook) in zoverre voldoende met redenen omkleed.9.
23. Het middel faalt.
24. Het vierde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
25. Namens de verdachte, die zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in voorlopige hechtenis bevond, is op 5 februari 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 4 november 2014 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden.10.Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
26. De Hoge Raad kan dit middel in het onderhavige geval evenwel onbesproken laten. Gelet op het slagen van het eerste en het tweede middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.11.
27. Het eerste, het tweede en het vierde middel slagen. Het derde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2015
Vgl. HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1277, rov. 3.2.2 en HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2053, rov. 2.4.
Vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5956, rov. 2.3, HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3158, NJ 2011/455, rov. 2.6 en HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542, rov. 3.7.
Vgl. HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2773, rov. 2, HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1580, rov. 2, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:354, rov. 2, HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2215, rov. 2, HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2215, NJ 2011/296 m.nt. Mevis, rov. 2, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7754, rov. 3, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3501, NJ 2010/46, rov. 2.2, HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3297, rov. 2, HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3686, NJ 2009/260, rov. 2, HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8901, NJ 2007/108 m.nt. Buruma, rov. 3 en HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1146, NJ 2006/645 m.nt. Schalken, rov. 3.
Pleitnota in hoger beroep van 8 januari 2014, p. 11-12.
Vgl. HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, rov. 2.3, HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6625, rov. 2.3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0102, rov. 2.3 en HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.
Vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6126, NJ 2007/298, rov. 3.5.1.
Zie www.google.nl/maps.
Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2685 (middel 1, art. 81 RO), HR 18 februari 2014, nr. 12/00271 (niet gepubliceerd) (eerste klacht van middel 2, art. 81 RO), HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6625, rov. 2 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BY0102, rov. 2
Ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie was de verdachte niet langer gedetineerd. Dit betekent dat voor de uitspraaktermijn in cassatie een termijn van twee jaren geldt. Deze termijn is niet overschreden.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 12‑11‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑Gravenhage
Griffienummer: S 14/05531
Betekening aanzegging: 12 november 2014
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20141137
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 22 januari 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 3 Sv en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde, waarin bewezen is verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een dameshorloge na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door een bovenlicht open te wrikken, volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen zoals bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv, zulks terwijl de raadsvrouw van verdachte ter zitting vrijspraak heeft bepleit. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is onder meer als feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een (dames)horloge (goud), in elk geval enig goed, geel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 9], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik te hebben gebracht door een bovenlicht, althans een raam open te wrikken, althans te verbreken’.
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 januari 2014 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. S. Koster, advocaat te Amsterdam, de raadsvrouw die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsvrouw heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota. In deze pleitnota is onder meer vermeld:
‘Feit 2 (ZD 17)
- 30.
Tenlastegelegd is de inbraak in een woning in Moordrecht op 17 juni 2011 waarbij een dameshorloge zou zijn weggenomen.
- 31.
Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke buiten op het trottoir is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet persé een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk.’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘2 (zaak 17):
hij op 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een (dames)horloge (goud), toebehorende aan [slachtoffer 9], zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door een bovenlicht open te wrikken’.
1.4
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde en de bewijsmiddelen overwogen en vermeld:
‘Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de onder 2, 3, 4, 5, 6, 7,9, 10, 11, 12, 14 en 15 ten laste gelegde feiten heeft bekend en de verdediging terzake geen vrijspraak heeft bepleit, zal het hof terzake van deze feiten op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 2
- 1.
Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
- 2.
Proces-verbaal van aangifte, pag. 633–634.
- 3.
Proces-verbaal van sporenonderzoek, pag. 639–640.’
1.5
De overweging dat de verdediging terzake van feit 2 geen vrijspraak heeft bepleit, berust klaarblijkelijk op een misverstand, nu immers uit het proces-verbaal van de terechtzitting en de daaraan gehechte pleitnota bezwaarlijk anders kan volgen dat de raadsvrouw ter zitting vrijspraak heeft bepleit. Gelet hierop heeft het hof dan ook ten onrechte gemeend te mogen volstaan met de verkorte weergave van de betreffende bewijsmiddelen, zonder de inhoud van de betreffende bewijsmiddelen te vermelden. Op grond van deze omstandigheid is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 7 november 2006, NJ 2007,108, m.nt. YB; HR 26 mei 2009, NJ 2009, 260; HR 6 oktober 2009, LJN BJ 3297; HR 5 januari 2010, NJ 2010, 46 alsmede HR 8 januari 2011, NJ 2011, 296).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 3 Sv en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof met betrekking tot het aan de verdachte onder feit 5 ten laste gelegde en onder 5 bewezen verklaarde (verkort zakelijk weergegeven: de inbraak in een woning gepleegd op 22 februari 2011 te Gouda, waarbij een portemonnee met inhoud, een ketting, een armband en een dameshorloge zijn weggenomen) overwogen dat de verdediging terzake geen vrijspraak heeft bepleit, zodat het hof terzake van het betreffende feit op grond van artikel 359 lid 3 Sv zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zulks terwijl de raadsvrouw ter zitting te dier zake vrijspraak heeft bepleit. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 5 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 22 februari 2011 te Gouda met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag 100 euro, en/of ketting(en) en/of armband (en) en/of een (dames)horloge (merk Esprit), in elk geval enig goed, geel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 10], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik te hebben gebracht door de kozijnen van die woning open te breken’.
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 januari 2014 is onder meer gerelateerd dat aldaar de raadsvrouw van de verdachte het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota. In deze pleitnota is terzake van het ten laste gelegde onder meer vermeld:
‘Feit 5 (ZD 21)
- 35.
Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke in de tuin is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet persé een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk.’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘5 (zaak 21:)
hij op 20 februari 2011 te Gouda met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 100 euro en kettingen en armbanden en een dameshorloge (merk Esprit), toebehorende aan [slachtoffer 10], zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door de kozijnen van die woning open te breken.’
2.4
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde ten aanzien van de bewijsmiddelen (slechts) overwogen en vermeld:
‘Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 ten laste gelegde feiten heeft bekend en de verdediging terzake geen vrijspraak heeft bepleit, zal het hof terzake van deze feiten op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
()
Ten aanzien van feit 5
- 1.
Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
- 2.
Proces-verbaal van aangifte, pag. 676–678.
- 3.
Proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 682–683.’
2.5
De overweging van het hof, dat de verdediging terzake van het onder 5 ten laste gelegde geen vrijspraak heeft bepleit, berust klaarblijkelijk op een kennelijke misslag van het hof, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota van de raadsvrouw onmiskenbaar volgt dat de raadsvrouw te dier zake vrijspraak heeft bepleit. Gelet hierop heeft het hof dan ook ten onrechte gemeend te kunnen en mogen volstaan met de weergave van de bewijsmiddelen zoals bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv, te weten door middel van een opgave van de bewijsmiddelen, zonder de inhoud van deze bewijsmiddelen op te nemen in het arrest. Gelet hierop is de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 7 november 2006, NJ 2007,108, m.nt. YB; HR 26 mei 2009, NJ 2009, 260; HR 6 oktober 2009, LJN BJ 3297; HR 5 januari 2010, NJ 2010,46 alsmede HR 8 januari 2011, NJ 2011, 296).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 3 Sv en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Met betrekking tot het aan de verdachte onder feit 13 ten laste gelegde, te weten de diefstal van verschillende goederen, gepleegd op 20 september 2011, is door de raadsvrouw onder meer ter verdediging aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) de diefstal gepleegd zou zijn op 20 september 2011 tussen 9.00 uur en 14.30 uur volgens de aangifte en de pinopname met een weggenomen bankpas om 14.26 uur heeft plaatsgevonden zodat het mogelijke tijdsverloop tussen de insluiping en het pinnen dermate groot is dat niet gesteld kan worden dat degene die door middel van het pinnen het geld heeft weggenomen ook de diefstal in de woning heeft gepleegd. In het arrest heeft het hof onder meer bewezen verklaard dat verdachte op 20 september 2011 uit de woning voorwerpen heeft weggenomen. In het arrest heeft het hof overwogen dat op 20 september 2011 vóór 14.16 uur een insluiping in de woning heeft plaatsgevonden waarbij voorwerpen zijn weggenomen, waaronder een bankpas; verdachte om 14.16 uur met behulp van een weggenomen bankpas gepind heeft, zodat gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpassen en de geldopnames het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de insluiping en de diefstal van de voorwerpen uit de woning. Deze overweging is evenwel in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft gesteld onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
3.1
Aan verdachte is onderfeit 13 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen verschillende goederen waaronder een agenda en/of rijbewijs en/of een portemonnee met bankpas(sen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 8], in eik geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
en/of
hij op of omstreeks 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een totaal geldbedrag van 995 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 8], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, zulks na zich het weg te nemen geld (telkens) onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door (meermalen) gebruik te maken van (de) bankpas (sen) van die [slachtoffer 8], terwijl hij tot het gebruik van die pinpas(sen) (steeds) niet gerechtigd was;’
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 januari 2014 is onder meer gerelateerd dat de raadsvrouw het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. In deze pleitnota is onder meer vermeld:
‘Feit 13 (ZD 46)
- 50.
Tenlastegelegd is de diefstal van verschillende goederen van de heer [slachtoffer 8] op 20 september 2011 te Hilversum en/of diefstal dmv een valse sleutel van 995,- euro. lk meen dat een integrale vrijspraak dient te volgen.
- 51.
Uit de aangifte blijkt dat de aangever en zijn vrouw de ochtend van 20 september 2011 niet thuis waren. Om 12.30 uur kwamen zij thuis. Op dat moment was de werkster aan het werk, welke aan had gegeven dat zij de achterdeur open had gedaan om het huis te luchten. Op welk tijdstip de werkster de achterdeur had opengedaan blijkt niet, maar aannemelijk is dat dit ergens gedurende haar schoonmaakwerkzaamheden die ochtend heeft plaatsgevonden. Uit de aangifte blijkt niet hoe laat de werkster is gaan werken. Om 14.30 uur bemerkte aangever dat er goederen waren ontvreemd uit de woning.
- 52.
Ten aanzien van de diefstal uit de woning geldt aldus dat deze blijkens de aangifte op 20 september 2011 tussen 9.00 (?) en 14.30 uur moet hebben plaatsgevonden. Het pinnen heeft om 14.26 uur plaatsgevonden.
- 53.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld meen ik dat het (mogelijke) tijdsverloop tussen de insluiping en het pinnen dermate groot is, dat niet gesteld kan worden — indien en voor zover men bewezen acht dat cliënt een van de personen is die heeft gepind met de gestolen pas — het niet anders kan dan dat deze personen eveneens verantwoordelijk zijn voor de insluiping.
- 54.
Dat cliënt geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij een gestolen bankpas in zijn bezit had, zoals de Rechtbank heeft overwogen, is logisch nu hij betwist degene te zijn die heeft gepind. Dat kan op zichzelf dus geen redengevende omstandigheid opleveren ten aanzien van een eventuele betrokkenheid bij de inbraak. Ik verzoek u cliënt dan ook vrij te spreken van de diefstal uit de woning.
()’
3.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een agenda en rijbewijs en een portemonnee met bankpassen, toebehorende aan [slachtoffer 8];
en
hij op 20 september 2011 te Hilversum met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een totaal geldbedrag van 995 euro, toebehorende aan [slachtoffer 8], zulks na zich het weg te nemen geld telkens onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door meermalen gebruik te maken van de bankpas van die [slachtoffer 8], terwijl hij tot het gebruik van die pinpas (steeds) niet gerechtigd was;’
3.4
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde onder meer overwogen:
‘Op 20 september 2011 heeft vóór 14.16 uur een insluiping plaatsgevonden in de woning van [slachtoffer 8] aan de [c-straat 1] te Hilversum, waarbij een agenda, een rijbewijs en een portemonnee met bankpassen zijn weggenomen. Op de chipknip van de gestolen bankpas is op 20 september 2011, om 14.25 uur, een bedrag van € 495,- geladen. Voorts is met de gestolen bankpas op 20 september 2011, om 14.24 uur en 14.16 uur tweemaal een bedrag van € 250,- gepind. Voorts is met de gestolen bankpas op 20 september 2011, om 14.24 uur en 14.16 uur tweemaal een bedrag van € 250,- gepind. Van het pinnen zijn opnamen gemaakt met beveiligingscamera's, welke zijn getoond in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. De verdachte is op deze beelden door vier opsporingsambtenaren, afzonderlijk van elkaar, herkend.
()
Gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpassen en geldopnames en het laden van de chipknip acht het hof op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hem onder 13, eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten, derhalve, anders dan de raadsvrouw, ook voor het totaalbedrag van € 995,--.’
3.5
Aan het enkel voorhanden hebben van door een vermogensdelict ontvreemde goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook door het plegen van dat vermogensdelict heeft verkregen; voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. in deze zin HR 19 januari 2010, NJ 2010, 475, alsmede overweging 2.3 van HR 6 januari 2015, ECLI:HR:2015:10). De overweging van het hof, dat gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpas(sen) en de geldopnames en het laden van de chipknip de conclusie kan worden verbonden dat verdachte die bankpassen ook door het plegen van de diefstal van die bankpassen uit de woning heeft verkregen, is zonder nadere redengeving, die in casu ontbreekt, niet begrijpelijk gelet op hetgeen de raadsvrouw te dier zake uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren heeft gebracht, waarin immers uitdrukkelijk naar voren is gebracht dat aannemelijk is dat de diefstal plaats kan hebben gevonden tussen 9:00 uur 's ochtends en 14.30 uur en het hof te dier zake slechts heeft overwogen dat de insluiping vóór 14.16 uur heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is dan ook de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, en wel om het navolgende:
Op 5 februari 2014 is door de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat de Hoge Raad de stukken van het geding pas op 4 november 2014 heeft ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van de verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
4.1
Op 5 februari 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof Den Haag d.d. 22 januari 2014. De griffie van de Hoge Raad heeft de stukken van het geding pas op 4 november 2014 ontvangen. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de berechting van de ten tijde van het instellen van beroep in cassatie voorlopig gehechte verdachte niet plaats heeft gevonden binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
4.2
Aan de verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij de onderhavige cassatieklacht nu in de onderhavige schriftuur ook nog andere klachten naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 9 januari 2015
advocaat