Wet van 25 april 2000 tot wijziging van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, Stb. 2000, 173.
HR, 13-03-2018, nr. 16/05307
ECLI:NL:HR:2018:340, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
16/05307
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:340, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:199
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3712, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:340
- Vindplaatsen
JIN 2018/62 met annotatie van C. van Oort
SR-Updates.nl 2018-0123
JIN 2018/62 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141.1 Sr. Noodweerexces. HR herhaalt vooropstelling uit ECLI:NL:HR:2016:456. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de mogelijk eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat verdachte wegliep en na enkele ogenblikken terugkeerde naar de vechtpartij en dat verdachte reeds daarom t.a.v. de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/05307
MAA/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 september 2016, nummer 23/004934-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken van het in de zaak A onder 1 en 3 en in de zaak B tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en tot terugwijzing casu quo verwijzing van de zaak, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces ter zake van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 februari 2014 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Pretoriusstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1] , welk geweld bestond uit het meermalen slaan van voornoemde [betrokkene 1] ."
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt – voor zover in cassatie van belang – in:
"42. Voor zover overwogen zou worden dat cliënt zich wel schuldig heeft gemaakt aan de openlijke geweldpleging (...), wordt opgemerkt dat cliënt op harde en zeer beangstigende wijze is aangevallen. Uit verscheidene verklaringen valt op te maken dat er herhaaldelijk pepperspray is gespoten en dat hij dusdanig hard in het gezicht wordt geslagen dat hij bijna het bewustzijn verliest.
43. Dat betreft, hoe je het ook wendt of keert, een ernstige, ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Voor zover uw hof bepaalde geweldshandelingen bewezen verklaart wordt opgemerkt dat sprake was van een noodweersituatie waartegen cliënt zich mocht verdedigen. Gelet op de heftige en zeer beangstigende aanval mag er van uit gegaan worden dat dit een hevige gemoedsbeweging zal moeten veroorzaken als gevolg waarvan de grenzen van een noodzakelijke verdediging mogelijk zijn overschreden. Derhalve wordt uw hof verzocht om - voor zover u daartoe komt - subsidiair de situatie te beoordelen naar de maatstaven van noodweer(-exces) en daartoe cliënt te ontslaan van rechtsvervolging.
44. De weerlegging van het verweer door de rechtbank is in strijd met het recht. (...)
Uit de bewijsmiddelen blijkt onomstotelijk van een primaire aanval door de broers [betrokkene 1 en 4] , twee maal een harde vuistslag in het gezicht, het gebruik van pepperspray. Dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval waartegen een ieder zich zou mogen verdedigen is niet slechts aannemelijk maar staat wat de verdediging betreft gewoonweg vast. Dan zou de proportionaliteit natuurlijk ter discussie staan. Daartoe is een beroep op noodweer-exces gedaan."
3.2.3.
Het Hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
"Het hof kan niet met voldoende nauwkeurigheid vaststellen wat er precies is gebeurd tijdens de confrontatie tussen enerzijds de verdachte, [betrokkene 2] (de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 2] ) en [betrokkene 3] en anderzijds [betrokkene 4] en [betrokkene 1] . Dat is niet alleen zo met betrekking tot het vaststellen van de hoedanigheid van de schutter, maar ook met betrekking tot de geweldshandelingen die over en weer zijn verricht en in welke volgorde deze zijn verricht.
Vast staat wel, dat [betrokkene 1] op enig moment met pepperspray heeft gespoten waarbij anderen, onder wie de verdachte, in het gezicht zijn geraakt en dat [betrokkene 4] de verdachte in zijn gezicht heeft geslagen. Ten aanzien van dit deel van de confrontatie kan het hof niet vaststellen of voor de verdachte een noodweersituatie bestond. Voor zover hiervan al sprake was, had hij de mogelijkheid om zich hiervan te verwijderen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte wegliep van de vechtpartij in de richting van het Steve Bikoplein en zich enkele ogenblikken later omdraaide en naar de plek van de vechtpartij toe rende. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte dit bevestigd: "Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen. Ik ging met [betrokkene 1] doorvechten, omdat ik ook ben geslagen. Ik heb met mijn handen in zijn gezicht geslagen."
De verdachte heeft de aanval gezocht, door bewust terug te gaan naar het gevecht met de bedoeling met [betrokkene 1] te vechten, wat hij ook heeft gedaan. Het hof constateert dat op dat moment geen sprake was van noodweer. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, faalt het beroep op noodweerexces evenzeer. De verweren op dit onderdeel worden dan ook verworpen."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.)
3.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de mogelijk eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat de verdachte wegliep en na enkele ogenblikken terugkeerde naar de vechtpartij en dat de verdachte reeds daarom ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 3.3. is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak – voor zover aan zijn oordeel onderworpen – ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het betreft 's Hofs beslissingen ter zake van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141.1 Sr. Noodweerexces. HR herhaalt vooropstelling uit ECLI:NL:HR:2016:456. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de mogelijk eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat verdachte wegliep en na enkele ogenblikken terugkeerde naar de vechtpartij en dat verdachte reeds daarom t.a.v. de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/05307 Zitting: 16 januari 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft (onder vernietiging van het uitvoerig gemotiveerde vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 2 december 2014) bij arrest van 15 september 2016 de verdachte alsnog vrijgesproken van het ten laste gelegde in zaak A onder 1 en 3, alsook (alsnog) van het in zaak B ten laste gelegde, en de verdachte in zaak A onder 2 wegens ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Bovendien heeft het hof over het beslag beslissingen genomen als in het arrest vermeld, en heeft het hof de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard (wegens de vrijspraak van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde).
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld, zulks uitdrukkelijk beperkt tot (kort gezegd) de beslissingen ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak A onder 2. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft te dier zake twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel valt uiteen in twee onderdelen en klaagt over (1) een gebrekkige bewijsvoering, en (2) de denaturering van de verklaring van de verdachte.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat
“hij op 14 februari 2014 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Pretoriusstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1], welk geweld bestond uit het meermalen slaan van voornoemde [betrokkene 1].”
5. Het hof heeft in zijn vrijspraakoverwegingen aangaande het in zaak A onder 1 ten laste gelegde de volgende samenvatting gegeven van het voorval dat onderwerp is van zaak A:
“Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 14 februari 2014 omstreeks 20.20 uur vond op de Pretoriusstraat in Amsterdam in en vóór de winkel van Dirk van den Broek een confrontatie plaats tussen twee groepen personen: enerzijds de verdachte [[verdachte], D.A.], [betrokkene 2] [het hof bedoelt: [betrokkene 2], D.A.] en [betrokkene 3] en anderzijds [betrokkene 4], [betrokkene 1] en [betrokkene 5].
In een tijdsbestek van ongeveer 40 seconden gebeurde het volgende.
De personen duwden elkaar en trokken over en weer aan elkaar, aanvankelijk in de winkel en even later buiten, vlak voor de ingang. Bij de boom voor de ingang was een schermutseling en één van de deelnemers aan de vechtpartij viel op de grond. Er vielen twee schoten. De verdachte en [betrokkene 4] zijn beiden door een kogel in het lichaam getroffen, waardoor zij letsel hebben opgelopen. [betrokkene 1] heeft een vuurwapen op een politiebureau gedeponeerd. Het bleek een uitgeboord pistool te zijn waarmee patronen van het kaliber 7.65 mm konden worden afgeschoten. In de Pretoriusstraat zijn op en rondom de plaats van de vechtpartij op verschillende plaatsen hulzen, een patroon en een magazijn met twee patronen, alle van het kaliber 7.65 mm aangetroffen. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat toen en daar met dit pistool is geschoten.”
6. Het hof achtte vervolgens niet bewezen dat de verdachte hierbij als schutter was opgetreden, en evenmin dat de verdachte het bewuste pistool en de patronen voorhanden had gehad. In verband daarmee sprak het hof de verdachte vrij van het in deze zaak onder 1 ten laste gelegde (medeplegen van poging tot moord/doodslag/zware mishandeling), en eveneens vrij van het in deze zaak onder 3 ten laste gelegde (art. 26 WWM). Omtrent het beroep op noodweer(exces), dat bij de bespreking van het tweede middel opnieuw aan de orde komt, overwoog het hof:
“Het hof kan niet met voldoende nauwkeurigheid vaststellen wat er precies is gebeurd tijdens de confrontatie tussen enerzijds de verdachte [[verdachte], D.A.], [betrokkene 2] [het hof bedoelt: [betrokkene 2], D.A.] en [betrokkene 3] en anderzijds [betrokkene 4] en [betrokkene 1]. Dat is niet alleen zo met betrekking tot het vaststellen van de hoedanigheid van de schutter, maar ook met betrekking tot de geweldshandelingen die over en weer zijn verricht en in welke volgorde deze zijn verricht.
Vast staat wel, dat [betrokkene 1] op enig moment met pepperspray heeft gespoten waarbij anderen, onder wie de verdachte, in het gezicht zijn geraakt en dat [betrokkene 4] de verdachte in zijn gezicht heeft geslagen. Ten aanzien van dit deel van de confrontatie kan het hof niet vaststellen of voor de verdachte een noodweersituatie bestond. Voor zover hiervan al sprake was, had hij de mogelijkheid om zich hiervan te verwijderen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte wegliep van de vechtpartij in de richting van het Steve Bikoplein en zich enkele ogenblikken later omdraaide en naar de plek van de vechtpartij toe rende. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte dit bevestigd: “Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen. Ik ging met [betrokkene 1] doorvechten, omdat ik ook ben geslagen. Ik heb met mijn handen in zijn gezicht geslagen.”
De verdachte heeft de aanval gezocht, door bewust terug te gaan naar het gevecht met de bedoeling met [betrokkene 1] te vechten, wat hij ook heeft gedaan. Het hof constateert dat op dat moment geen sprake was van noodweer. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, faalt het beroep op noodweerexces evenzeer. De verweren op dit onderdeel worden dan ook verworpen.”
7. De bewezenverklaring is in de aanvulling op het bestreden arrest geschraagd met de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer 2014039797 van 24 februari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde dossierpagina’s G24-G28.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Wij stonden in de Pretoriusstraat tussen Dirk van den Broek en café Classico. Met wij bedoel ik [betrokkene 4], [betrokkene 5] en ik. Op een gegeven moment zag ik dat [betrokkene 3], [verdachte] [i.e. de verdachte, D.A.], [betrokkene 2] en [betrokkene 6] eraan kwamen. Ik zag dat [betrokkene 3], [verdachte] en [betrokkene 2] heel agressief en dreigend op mij overkwamen. [betrokkene 4] stond op dat moment vlak naast mij. [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [verdachte] begonnen te duwen en te trekken. De agressie van die drie was op [betrokkene 4] en mij gericht. [betrokkene 4] en ik duwden en trokken ook.
Ik zag dat [betrokkene 4] [verdachte] tegen de grond werkte. Ik zag dat [betrokkene 4] bovenop [verdachte] lag. Ik kreeg op dat moment een duw in mijn rug. Ik kwam hierdoor op de grond terecht. Ik lag op mijn rug op de grond. Ik voelde dat ik klappen kreeg van [betrokkene 2]. Ik zag dat [betrokkene 2] door iemand werd weggetrokken. Ik lag op dat moment ongelukkig tussen de fietsen en geparkeerde auto’s. Ik zag en voelde dat [verdachte] op mij kwam. Hiermee bedoel ik dat [verdachte] over mij heen hing. Ik voelde en zag dat [verdachte] mij met zijn vuisten overal sloeg op mijn hoofd en lichaam.
2. Een proces-verbaal met nummer 2014039797-94 van 5 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], doorgenummerde dossierpagina’s H18-H22.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 4]:
Op vrijdag 14 februari (2014) had ik rond 20.00 uur een bestelling in Oost (Amsterdam Oost). Ik ging de Pretoriusstraat in. [betrokkene 1] stond daar met [betrokkene 5]. Ik heb [betrokkene 3] gebeld en gezegd dat hij naar de Classico (Café Classico) moest komen. Na 25 of 30 minuten zag ik [betrokkene 3], [verdachte], [betrokkene 2] en [betrokkene 6] aan komen lopen. Ze kwamen met versnelde pas op ons af. Ze kwamen agressief op mij over. We waren met zijn vijven aan het duwen en trekken en er stonden mensen omheen. Het duwen en trekken gebeurde buiten vóór de ingang tot binnen in Dirk van den Broek.
Ik zag op een gegeven moment dat mijn broertje [betrokkene 1] tussen een fiets vastzat, in een fietsenrek tegenover Dirk van den Broek. Ik zag dat [betrokkene 2] op hem insloeg. Ik stond op en ik duwde [betrokkene 2] van mijn broertje af. Ik stond op dat moment achter het fietsenrek, gezien vanaf de ingang van de Dirk van den Broek. Ik draaide me om naar de ingang toe en zag dat [betrokkene 3] en [verdachte] op [betrokkene 1] afsprongen en hem weer begonnen te slaan en schoppen.
3. Een proces-verbaal met nummer 2014039797 van 25 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde dossierpagina’s B68-71.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van bovengenoemde verbalisant:
Naar aanleiding van de schietpartij op de Pretoriusstraat in Amsterdam zijn beelden veiliggesteld van Dirk van den Broek op de Pretoriusstraat 9, Amsterdam. Op 17 februari 2014 bekeek ik de beelden.
Camera 1 met beelden van de “Entree buiten” zijn beelden die de ingang van de Dirk van den Broek op de Pretoriusstraat laten zien. Hier is het volgende waargenomen:
20.20.44 uur. Afb. 19.
NN2 met een ander persoon, verder te noemen in dit proces-verbaal NN5, verschijnen in beeld, komende uit de richting van het Steve Bikoplein en zij lopen in de richting van de ingang van Dirk van den Broek. Daar ontmoeten zij andere personen.
20.20.47 uur. Afb. 20.
NNI verschijnt in beeld, komende uit dezelfde richting als NN2 en NN5 en hij loopt in de richting van NN2.
20.20.54 uur. Afb. 21.
NNI en NN2 staan in een groep van ongeveer 6 personen en er is te zien dat er wordt geduwd en getrokken. Hierna verdwijnt de groep uit beeld, de ingang van de supermarkt binnen.
20.21.11 uur. Afb. 22.
De groep van personen met daarin NN 1 en NN2 komen weer naar buiten. Die groep personen staat dichtbij elkaar. (Het zicht wordt gedeeltelijk belemmerd door vlag van de supermarkt).
20.22.26 uur. Afb. 23.
In die groep valt iemand op de grond.
NN 1 maakt schoppende bewegingen naar de persoon op de grond.
Links in het beeld tussen de daar geplaatste fietsen zijn twee personen aan het vechten.
NN1 duikt op de persoon op de grond en maakt een slaande beweging en wordt tegelijkertijd weggetrokken door een persoon met donkere kleding.
20.22.39 uur. Afb. 24.
De twee personen, links in beeld tussen de fietsen, zijn aan het vechten waarbij een persoon vermoedelijk op de grond ligt. Deze persoon is niet op beeld te zien.
De andere persoon maakt slaande bewegingen in de richting van de grond.
20.22.43 uur. Afb. 25.
Op de camerabeelden aan de rechterzijde zijn diverse mensen aan het vechten.
20.22.58 uur. Afb. 26.
De personen van de groep gaan uit elkaar en verdwijnen uit beeld. Links in beeld bij de witte geparkeerde auto, tussen de fietsen, zijn 2 personen aan het vechten. Deze personen hebben donkere kleding aan. 3 personen verdwijnen rechts uit beeld.
Een persoon loopt naar links naar de twee personen, die tussen de fietsen, aan het vechten zijn.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2016.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Bij de fietsen lagen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Later ben ik daar ook geweest. Ik ging toen met [betrokkene 1] vechten, omdat ik ben geslagen. Ik heb hem een paar keer in zijn gezicht geslagen. Ik ging door met het in elkaar beuken.
U toont mij de camerabeelden Dirk van den Broek Entree buiten
20.22.34 Links voor de witte auto zie ik iemand slaan. Volgens mij ligt [betrokkene 1] op de grond en [betrokkene 2] bovenop hem.
20.22.48 Ik loop naar het Steve Bikoplein
20.22.52 Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen.”
8. De eerste klacht van het middel houdt kort gezegd in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het tegen [betrokkene 1] uitgeoefende (openlijke) geweld in vereniging heeft begaan. Volgens de steller van het middel wijzen de bewijsmiddelen onder 1, 3 en 4 uit dat uitsluitend de verdachte is teruggekeerd naar [betrokkene 1], die enigszins ongelukkig tussen de fietsen op de grond lag, en dat de verdachte daarna aan [betrokkene 1] (als enige) enkele slagen heeft toegediend. De mededeling van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 2) dat hij zag “dat [betrokkene 3] en [verdachte] op [betrokkene 1] afsprongen en hem weer begonnen te slaan en schoppen,” is met die bewijsmiddelen in strijd en had door het hof niet zonder nadere motivering tot het bewijs gebruikt mogen worden, aldus de steller van het middel.
9. Ik begrijp dit onderdeel van het middel aldus dat de klacht niet zelfstandig opkomt tegen de door de steller van het middel aangenomen tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen, maar enkel tegen het ontbreken van bewijs dat de verdachte tegelijkertijd met of in aanwezigheid van anderen (openlijk) geweld heeft gepleegd. De vraag is dus (onder meer) of daarmee een eis wordt gesteld die de wet kent. Bij de beantwoording van die vraag laat ik – omwille van de discussie – de laatste passage van bewijsmiddel 2 buiten beschouwing. Het gaat mij thans om de juridische grondslag van het betoog van de steller van het middel.
10. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 141 Sr, zodat moet worden aangenomen dat de daarin en in de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘in vereniging’ zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die wetsbepaling. Het bestanddeel ‘in vereniging’ is in artikel 141 Sr opgenomen bij wetswijziging van 12 mei 2000 en het trad in de plaats voor het bestanddeel ‘met verenigde krachten’.1.Met deze wetswijziging werd een verruiming beoogd van de strafbaarstelling van art. 141 Sr, zulks door de reguliere deelnemingsvorm van het ‘medeplegen’ van openlijk geweld in volle omvang onder het bereik van die strafbaarstelling te brengen, daar waar het oude bestanddeel ‘met verenigde krachten’ naar de opvatting van de wetgever uitsloot dat een medepleger die zelf geen gewelddadige handelingen uitvoerde werd veroordeeld voor openlijke geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr.2.Ofschoon (de toelichting op) deze wetswijziging niet onmiddellijk antwoord geeft op de door het middel opgeworpen vraag, maakt deze wetswijziging wel duidelijk waar het antwoord op die vraag kan worden gevonden, namelijk in de betekenis en het bereik van de deelnemingsvorm ‘medeplegen’, die thans delictsbestanddeel is van art. 141 Sr.3.Die vraag luidt meer specifiek: vergt het in vereniging plegen van openlijk geweld dat degene die bij wijze van sluitstuk nog enig geweld op een slachtoffer uitoefent, zulks gelijktijdig met of in aanwezigheid van zijn mededaders doet?
11. Voor het medeplegen van openlijk geweld is vereist dat de verdachte nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en dat zijn bijdrage van voldoende gewicht is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het ‘in vereniging’ plegen van het bewezenverklaarde geweld.4.De eis dat de dader van openlijk geweld zulks uitsluitend in vereniging begaat indien hij tegelijkertijd met of in aanwezigheid van anderen (‘mededaders’) geweld uitoefent, vind ik hierin niet terug. Zolang het door de verdachte uitgeoefende geweld kan worden gezien als onderdeel van het meeromvattende, door twee of meer personen begane openlijk geweld en daarvan dus niet los kan worden gezien, is er ook geen reden voor het stellen van een dergelijke, m.i. enigszins overspannen eis. De strafbaarstelling betreft immers het medeplegen van openlijk geweld, niet het openlijk medeplegen van geweld. Dat onderscheid luistert heel nauw, maar is niet zonder betekenis. Naar mijn mening geeft de bewezenverklaring in elk geval geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
12. Ook indien de laatste passage van bewijsmiddel 2 buiten beschouwing wordt gelaten, acht ik ’s hofs oordeel dat het door de verdachte jegens [betrokkene 1] uitgeoefende geweld moet worden gezien als onderdeel van, en in eenheid met de overige geweldshandelingen bovendien niet onbegrijpelijk, gelet op de nauwe samenhang in de samenstelling van de dadergroepen, in tijd en in plaats. Het geweld dat door de verdachte is uitgeoefend op [betrokkene 1] vormt naar ’s hofs kennelijke oordeel inderdaad het slotstuk van een (dissonante) symfonie.
13. De eerste klacht van het middel is tevergeefs voorgesteld.
14. De tweede klacht van het middel klaagt over het denatureren van de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd.
15. Zoals hierboven weergegeven heeft het hof uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 3 augustus 2016 heeft afgelegd het volgende tot het bewijs gebezigd (voor het leesgemak herhaal ik bewijsmiddel 4):
“Bij de fietsen lagen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Later ben ik daar ook geweest. Ik ging toen met [betrokkene 1] vechten, omdat ik ben geslagen. Ik heb hem een paar keer in zijn gezicht geslagen. Ik ging door met het in elkaar beuken.
U toont mij de camerabeelden Dirk van den Broek Entree buiten
20.22.34 Links voor de witte auto zie ik iemand slaan. Volgens mij ligt [betrokkene 1] op de grond en [betrokkene 2] bovenop hem.
20.22.48 Ik loop naar het Steve Bikoplein
20.22.52 Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen.”
16. Dit bewijsmiddel betreft een selectie uit de volgende drie onderdelen van de verklaring van de verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2016 (onderstreping in de verklaringen mijnerzijds):
(1). “Ik was niet bij de fietsen. Ik was met [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de boom. Bij de fietsen lagen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Later ben ik daar ook geweest. Ik ging toen met [betrokkene 1] vechten, omdat ik ook ben geslagen. Ik heb in zijn gezicht geslagen. Toen ontstond een kleine worsteling. Ik liep naar hem toe, toen schoot hij eerst twee keer. Daarna heb ik hem geslagen, het wapen afgepakt het magazijn eruit gehaald en het wapen weggegooid.”5.
(2). “De klap van [betrokkene 4] kwam links op mijn gezicht en ik viel op de stoep. Ik stond meteen weer op. [betrokkene 4] werd door [betrokkene 3] naar de grond gehaald. Op het moment dat met pepperspray werd gespoten, werkte [betrokkene 2] [betrokkene 1] naar de grond tussen de boom en de fietsen. Ik stond op en ging meteen naar [betrokkene 1] toe. [betrokkene 2] ging weg. Toen kwam ik aangelopen. Ik heb er verder niet bij nagedacht. Ik moest erheen vanwege de adrenaline. Er ging niets door mijn hoofd, ik was geslagen. Ik liep op [betrokkene 1] af en hij schoot twee keer gericht.
Hij lag op de grond bij de fietsen op zijn rug. Ik zag iets zwarts in zijn hand en twee flitsen. Toen heb ik hem een paar keer geslagen en het wapen afgepakt. Het magazijn heb ik eruit gehaald en verderop weggegooid. Zo zijn mijn vingerafdrukken erop gekomen. Ik voelde direct dat ik geraakt was.
Toch ging ik door met het in elkaar beuken. Ik was door het lint.”6.
(3). “Camerabeelden Dirk van den Broek entree buiten
De verdachte verklaart:
(…).
20.22.22 Ik weet niet wie ik ben. Ik heb wel iemand zien vallen. Ik weet niet wie valt. De man met de gestreepte jas is [betrokkene 4]. Ik zie een paar mensen op de grond liggen. Ik lag even met [betrokkene 4] op de grond.
20.22.24 Er was nog niet geschoten.
20.22.34 Links voor de witte auto zie ik iemand slaan. Volgens mij ligt [betrokkene 1] op de grond en [betrokkene 2] bovenop hem. Er was nog niet geschoten.
20.22.48 Ik loop naar het Steve Bikoplein. Er is nog niet geschoten.
20.22.52 Nu wordt volgens mij geschoten.
Ik liep terug omdat en ik wat terug wilde doen. Ik werd geraakt door het eerste schot op het moment dat ik erop afliep. Het tweede schot volgt 6/7 seconden later. De persoon die op mij schoot was bij de boom tussen de fietsen. Nadat ik ben beschoten, heb ik geprobeerd het wapen te pakken.
20.22.57 Hier ben ik geraakt.
20.22.59 Ik ben nog een keer geraakt.
In de worsteling is niet nogmaals geschoten.
20.23.00 Je ziet een handbeweging. Daar gooi ik het wapen weg.
Later gooide ik het magazijn weg tussen de auto’s.
20.23.50 Ik denk dat [betrokkene 4] de persoon bij de witte auto is. Ik denk dat hij 5 seconden daarna is geraakt. Ik ben door het eerste schot van [betrokkene 1] geraakt, [betrokkene 4] door het tweede schot. Ik rende weg.”7.
17. Anders dan de steller van het middel betoogt, volgt hieruit dat bewijsmiddel 4 wel degelijk een selectie behelst uit redengevende onderdelen van de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd. In dit verband heeft het hof klaarblijkelijk géén geloof gehecht aan verdachte’s verklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte door (de op de grond liggende) [betrokkene 1] werd beschoten op het moment dat hij, de verdachte, wegliep, waarna hij terugkeerde naar [betrokkene 1] om hem de gewraakte klappen (in diens gezicht) te geven. Dát het hof geen geloof heeft gehecht aan dit onderdeel van verdachte’s verklaring brengt een rechterlijke waardering daarvan tot uitdrukking. Die waardering wordt in cassatie niet op haar begrijpelijkheid aangevochten. Dat is overigens op goede gronden. De selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is immers voorbehouden aan de feitenrechter en zij behoeven in beginsel geen nadere motivering. De tweede klacht treft dus geen doel.
18. Het gehele middel deelt het lot van de twee daarin verwoorde klachten.
19. Het tweede middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweer(exces).
20. Ter terechtzitting van 3 augustus 2016 heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
“42. Voor zover overwogen zou worden dat cliënt zich wel schuldig heeft gemaakt aan de openlijke geweldpleging (…), wordt opgemerkt dat cliënt op harde en zeer beangstigende wijze is aangevallen. Uit verscheidene verklaringen valt op te maken dat er herhaaldelijk pepperspray is gespoten en dat hij dusdanig hard in het gezicht wordt geslagen dat hij bijna het bewustzijn verliest.
43. Dat betreft, hoe je het ook wendt of keert, een ernstige, ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Voor zover uw hof bepaalde geweldshandelingen bewezen verklaart wordt opgemerkt dat sprake was van een noodweersituatie waartegen cliënt zich mocht verdedigen. Gelet op de heftige en zeer beangstigende aanval mag er van uit gegaan worden dat dit een hevige gemoedsbeweging zal moeten veroorzaken als gevolg waarvan de grenzen van een noodzakelijke verdediging mogelijk zijn overschreden. Derhalve wordt uw hof verzocht om - voor zover u daartoe komt - subsidiair de situatie te beoordelen naar de maatstaven van noodweer(-exces) en daartoe cliënt te ontslaan van rechtsvervolging.
44. De weerlegging van het verweer door de rechtbank is in strijd met het recht. (…).
Uit de bewijsmiddelen blijkt onomstotelijk van een primaire aanval door de broers [betrokkene 1 en 4], twee maal een harde vuistslag in het gezicht, het gebruik van pepperspray. Dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval waartegen een ieder zich zou mogen verdedigen is niet slechts aannemelijk maar staat wat de verdediging betreft gewoonweg vast.”8.
21. Het hof heeft dit verweer verworpen op de gronden als hierboven weergegeven onder 6. Kort gezegd komt het erop neer dat het hof in het midden heeft gelaten of de verdachte zich bevond in een situatie waarin noodweer was geboden nadat hij met pepperspray was bespoten en in het gezicht was geslagen. Het hof constateert vervolgens dat de verdachte zich aan die situatie (de vechtpartij) kon onttrekken, en zulks ook daadwerkelijk heeft gedaan (door zich te begeven richting het Steve Bikoplein). Enkele ogenblikken later is de verdachte echter terug gerend, naar zijn zeggen omdat hij wat terug wilde doen en omdat ook hij was geslagen, waarna hij [betrokkene 1], die op de grond lag, in het gezicht heeft geslagen. Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte bewust is teruggegaan met de bedoeling om met [betrokkene 1] te vechten.
22. Naar ik deze motivering versta heeft het hof het beroep op noodweer niet aanvaard omdat het bewezenverklaarde geweld, volgens het hof noch op grond van verdachte’s bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm ervan kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend en gericht op confrontatie.9.Om diezelfde reden het hof ook het beroep op noodweerexces verworpen.10.
23. Het middel komt blijkens de toelichting met twee klachten op tegen de begrijpelijkheid van dit oordeel:
(1). Het hof had niet in het midden mogen laten of het ‘pepperen’ en het slaan in het gezicht van de verdachte als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moeten worden aangemerkt, waartegen in principe een verdediging noodzakelijk was (kortom: een noodweersituatie), aangezien het geweld jegens [betrokkene 1] dat de verdachte op zijn beurt wordt verweten, naar zijn zeggen voortvloeide uit een hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de daaraan voorafgaande aanranding.
(2). ’s Hofs vaststelling dat de verdachte ‘culpa in causa’ treft doordat de verdachte de aanval zelf had uitgelokt c.q. zelf de agressie had opgezocht, (a) kan niet volgen uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 3 augustus 2016, terwijl het hof bovendien (b) (ongemotiveerd) buiten beschouwing heeft gelaten dat [betrokkene 1] op de verdachte heeft geschoten, aldus telkens de steller van het middel.
24. Over de klacht onder (2) kan ik vrij kort zijn. De lezing dat het hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) doet steunen op een ‘culpa in causa’-redengeving mist feitelijke grondslag. Een dergelijke argumentatie is door het hof niet opgetuigd.
25. De klacht onder (1) treft m.i. echter doel. Het hof heeft niet alleen in het midden gelaten of het jegens de verdachte zelf uitgeoefende geweld, d.w.z. het ‘pepperen’ en het slaan in zijn gezicht, op enig moment een situatie teweegbracht waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, doch ook opengelaten of verdachte’s bedoeling om “iets terug te doen”, om “door [te] vechten, omdat ook ik ben geslagen” voortvloeide uit een hevige gemoedsbeweging.
26. De verdachte heeft ter terechtzitting in dit verband onder meer verklaard:
“Toen kwam ik aangelopen. Ik heb er verder niet bij nagedacht. Ik moest erheen vanwege de adrenaline. Er ging niets door mijn hoofd, ik was geslagen.”11.
In dat licht bezien heeft het hof de mogelijkheid dat het door de verdachte uitgeoefende geweld voortvloeide uit een hevige gemoedsbeweging m.i. ten onrechte opengelaten. Een hevige gemoedsbeweging kan immers ook bestaan uit woede, verontwaardiging of drift.12.Zolang (1) aannemelijk is dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding doorslaggevend was voor het ontstaan van die gemoedstoestand, en (2) aannemelijk is dat het de verdachte verweten geweld het onmiddellijke gevolg was van die hevige gemoedsbeweging, is noodweerexces op zichzelf niet uitgesloten.13.
27. Daaraan staat niet in de weg dat, zoals het hof heeft vastgesteld, op het moment dat de verdachte het hem verweten geweld jegens [betrokkene 1] uitoefende, de noodzaak tot verdediging van eigen lijf tegen een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding niet (meer) bestond. ‘s Hofs vaststelling sluit immers niet uit dat op het tijdstip van de bewezenverklaarde gedraging de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (of de onmiddellijke dreiging daarvan) weliswaar was beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, doch niettemin de aan de verdachte verweten gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.14.
28. Het middel slaagt.
29. Het eerste middel faalt en kan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en tot terugwijzing c.q. verwijzing van de zaak, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑01‑2018
Kamerstukken II 1998/99, 26 519, nr. 3: “Artikel 141 WvSr is nauw verwant met het medeplegen. Er moet sprake zijn van twee of meer personen, die met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen. Thans is het zo, dat een persoon die zelf geen geweld pleegt tegen een persoon, onder omstandigheden kan worden gestraft voor het medeplegen van de moord op die persoon, of voor het medeplegen van zware mishandeling van die persoon, maar niet voor het met verenigde krachten geweld plegen tegen die persoon. Dat heeft iets ongerijmds.De voorgestelde aanpassing van artikel 141 WvSr beoogt te bewerkstelligen, dat de verruiming van het medeplegen ook bij dit artikel doorwerkt. Hij die zich met anderen verenigt, waarbij het resultaat van die vereniging is, dat openlijk geweld wordt gepleegd tegen personen of goederen, dient daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te zijn. Wie welbewust meegaat naar een plaats waar vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als een lid van die groep manifesteert, is niet «onschuldig». Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het openlijke geweld pleegt, tellen mee.”
Ofschoon enigszins gedateerd vanwege meer recente rechtspraak, acht ik wat betreft de toepassing van het leerstuk ‘deelneming’ op de gewijzigde strafbepaling van art. 141 Sr nog steeds verhelderend: K. Rozemond, ‘Waar ligt de grens van openlijke geweldpleging?’, Delikt en Delinkwent 2001 (31), p. 808-830.
Zie hierover bijvoorbeeld: HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5755, NJ 2006/449; HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7266, NJ 2006/381 (Anja Loos); HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029, NJ 2015/451, m.nt. Mevis, en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320, NJ 2016/418, m.nt. Rozemond.Zie voorts: J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig commentaar, elektronische versie, bijgewerkt tot 20 september 2017), artikel 141 Sr, aant. 4.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2016, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2016, p. 4.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2016, p. 6.
Zie de pleitnota d.d. 3 augustus 2016, achttiende en negentiende ongenummerde bladzijden, aan de hand waarvan de raadsman volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2016 het woord ter verdediging heeft gevoerd.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond: “Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar — naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.” Zie voorts: HR 10 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1287, NJ 1987/950; HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2443, NJ 2007/467 en HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339; HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154.
Dat vaststaat dat zich op enig moment een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ (of een onmiddellijke dreiging daarvan) heeft voorgedaan (een zogeheten ‘noodweersituatie’) is inderdaad een noodzakelijke voorwaarde zowel voor het slagen van het beroep op noodweer, als voor het succes van een beroep op noodweerexces.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2016, p. 4.
HR 24 juni 1895, W 6699.
Noodweerexces vergt derhalve meervoudige (psychische) ‘causaliteit’:(1). de (dreigende) wederrechtelijke aanranding deed de gemoedsbeweging ontstaan, en(2). de gemoedsbeweging veroorzaakte de gedraging die aan de verdachte wordt verweten.Beide voorwaarden laten toe dat ook ander factoren aan het gevolg hebben bijgedragen, zij het niet in dominante mate.Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510: “Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.” Zie ook HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006, 343.
Zie HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510, m.nt. Borgers (onderstreping mijnerzijds van de voor de beoordeling van het middel relevante rechtsoverweging):“Indien door of namens verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien: a. verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien b. op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.”Mijn ambtgenoot Machielse spreekt in dit verband van ‘een tardief noodweerexces’. Zie zijn conclusie voor HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8469, NJ 2005/364. Baanbrekend voor dit leerstuk was HR 18 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0467, NJ 1989/511.Zie voorts: HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9301, NJ 2011/35 (onderstreping mijnerzijds):“Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat die situatie ten einde was op het moment dat het slachtoffer overmeesterd, en later ook geboeid op de grond lag en dat de verdachte ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces ‘nu er geen dan wel niet langer sprake was van een aanranding waartegen de verdachte zichzelf of zijn medeverdachte mocht verdedigen’. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld zie in deze voetnoot hierboven onder b, D.A., een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.”