Het Hof is ervan uitgegaan dat de tenlastelegging is gewijzigd ter terechtzitting van 2 november 2001. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van die datum valt op te maken dat de officier van justitie een wijziging tenlastelegging heeft gevorderd, maar daarin is niet opgetekend dat de vordering is toegewezen. Uit de woorden van de advocaat, zoals opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2003 is op te maken dat de verdediging op de hoogte was van de wijziging en ervan uit is gegaan dat de tenlastelegging inderdaad is gewijzigd. Onder die omstandigheden is er geen grond het standpunt van het Hof dat uitgegaan dient te worden van een gewijzigde tenlastelegging in twijfel te trekken; vgl. HR 16 juni 1987, NJ 1988, 542. Zie ook HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 829 in verband met eventuele verzuimen die kleven aan de procedure tot wijziging van de tenlastelegging.
HR, 13-09-2005, nr. 03462/04J
ECLI:NL:HR:2005:AT5755
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
03462/04J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AT5755
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5755
ECLI:NL:HR:2005:AT5755, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5755
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5755
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5755
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/359
Conclusie 13‑09‑2005
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 03462/04 J
Mr. Machielse
Zitting 10 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 30 september 2004 in deze zaak de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel houdt in dat het Hof de inleidende dagvaarding ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, nietig heeft verklaard.
3.2
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
"hij op of omstreeks 14 oktober 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Museumplein op de kruising met de Honthorststraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk geweld heeft gepleegd tegen goederen, welk geweld bestond uit het opzettelijk (met kracht) gooien van een steen, in elk geval een hard voorwerp tegen een gebouw op de hoek van het Museumplein/Honthorststraat."
3.3
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2001 is de tenlastelegging op vordering van de Officier van Justitie gewijzigd1. in die zin dat daaraan het volgende dient te worden toegevoegd:
"en/of het gooien van een of meer hoeveelhe(i)d(en) grind in de richting van een of meer ambtenaren werkzaam bij het politiekorps Amsterdam/Amstelland."
3.4
Blijkens het arrest van 30 september 2004 heeft het Hof als volgt overwogen:
"Geldigheid van de inleidende dagvaarding
Het hof is van oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard. Het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen is innerlijk tegenstrijdig met het gooien van één steen of één hard voorwerp. Het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen en niet tegen goederen. De tenlastelegging is ook daardoor innerlijk tegenstrijdig en voldoet dientengevolge niet aan de daaromtrent in artikel 261, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde voorschriften."
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het Hof om de dagvaarding wegens innerlijke tegenstrijdigheid nietig te verklaren op twee gronden berust:
- -
het tezamen en in vereniging geweld plegen tegen goederen is innerlijk tegenstrijdig met het gooien van één steen of één hard voorwerp;
- -
het kwalificatieve gedeelte betreft slechts geweld tegen goederen, terwijl de feitelijke uitwerking na wijziging van de tenlastelegging ziet op geweld tegen goederen èn personen.
3.6
Het middel komt op tegen beide gronden. Ten aanzien van de eerste grond betoogt de steller van het middel dat 's Hofs oordeel stoelt op een onjuiste opvatting omtrent de door art. 141 Sr vereiste pluraliteit. Deze betreft niet het aantal gewelddadigheden, maar het aantal personen dat een significante bijdrage levert aan ten minste één daad van geweld, aldus het middel.
3.7
Het oordeel van het Hof dat het tezamen en in vereniging geweld plegen tegenstrijdig is met het gooien van één steen berust kennelijk op het uitgangspunt dat art. 141 Sr eist dat zowel verdachte als degenen met wie hij zich verenigt daadwerkelijk zelf geweld plegen en dat deze eis feitelijk in de tenlastelegging uitdrukking vindt. Dit uitgangspunt is onjuist. De bedoeling van de wijziging van art. 141 Sr bij Wet van 25 april 2000, Stb. 173,2. was juist om de mogelijkheid te openen ook degene die zelf geen geweld gebruikt onder het bereik van art. 141 Sr te brengen, mits de betrokkene opzet heeft op het in vereniging plegen van openlijk geweld en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Daarvan kan sprake zijn als de betrokkene anderen aanmoedigt geweld te plegen of het plegen van geweld mogelijk maakt, bijvoorbeeld door stenen aan te reiken. Doorslaggevend is of de betrokkene met zijn aanwezigheid en andere gedragingen het plegen van het openlijke geweld heeft bevorderd.3. Voor het onderhavige geval geldt dan ook dat de enkele omstandigheid dat alleen verdachte een steen heeft gegooid dus niet meebrengt dat geen sprake kan zijn van openlijke geweldpleging.
Voorts geldt dat de woorden "tezamen en in vereniging met een ander of anderen" mede feitelijke betekenis hebben4. en dat zij niet verlangen dat ieders aandeel in het strafbaar gebeuren in de tenlastelegging wordt vermeld.5. Zulks geldt voor het medeplegen en gelet op de recente wetsgeschiedenis is er geen reden daarover voor art. 141 Sr anders te denken.6. De zinsnede "tezamen en in vereniging met een ander of anderen één steen gooien" brengt dus tot uitdrukking dat het resultaat van gezamenlijke bemoeienis en samenwerking is geweest dat een steen werd gegooid.
3.8
Het eerste deel van het middel is dus terecht voorgesteld.
3.9
Ten aanzien van de tweede grond betoogt de steller van het middel dat 's Hofs oordeel dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is omdat het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen juist is, maar dat het Hof had moeten volstaan met een partiële nietigverklaring van de dagvaarding.
3.10
Vooropgesteld zij dat de rechter dient te beslissen op de grondslag van de tenlastelegging. Dat brengt mee dat de rechter zich dient te houden aan wat het OM heeft bedoeld te verwijten; de rechter mag niet een uitleg aan de tenlastelegging geven die onverenigbaar is met de bewoordingen daarvan.7. In HR 14 oktober 1975, NJ 1976, 149, klinkt de opvatting van de Hoge Raad door, dat de tenlastelegging bij voorkeur niet zo moet worden geïnterpreteerd dat dit leidt tot een tegenstrijdig geheel.8. Een tenlastelegging is innerlijk tegenstrijdig als daarin naast elkaar twee mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar bestaanbaar zijn. In dat geval kan de rechter de dagvaarding nietig verklaren. De rechter zal dit achterwege laten wanneer geen enkel in aanmerking komend belang is gediend met het uitspreken van de nietigheid. Het is ook mogelijk dat slechts een onderdeel van de tenlastelegging nietig wordt verklaard.9. Als dit onderdeel echter dermate essentieel is dat bij het wegvallen ervan de tenlastelegging van haar oorspronkelijke karakter wordt beroofd, zal de rechter de tenlastelegging in haar geheel nietig moeten verklaren.10. Als partiële nietigverklaring dus leidt tot grondslagverlating, dient de rechter de algehele nietigverklaring uit te spreken.11. Als de rechter omgekeerd door een onjuiste uitleg van de tenlastelegging van oordeel is dat de gehele dagvaarding moet worden nietig verklaard is deze nietigverklaring evenmin op grondslag van de tenlastelegging gegeven.12.
3.11
De Jong wijdt in zijn dissertatie afzonderlijk aandacht aan grondslagproblemen bij impliciet cumulatieve tenlasteleggingen. Naar zijn mening is te verdedigen dat in de meeste gevallen de in één zinsverband gegoten feitsomschrijving in haar geheel onduidelijk is en dat daarom een algehele nietigheid moet worden uitgesproken. Een gedeeltelijke nietigverklaring kan de rechter opzadelen met een in meerdere of mindere mate verminkt restant, dus mogelijk met een gedenatureerde tenlastelegging.13. Waarschijnlijk denkt hij aan het geval waarin alle samenstellende delen van de tenlastelegging ab initio door de steller van de tenlastelegging in één geheel zijn geconcipieerd en dus vanaf de oorsprong deel uitmaken van één groter verband. In casu is oorspronkelijk tenlastegelegd dat verdachte openlijk geweld tegen goederen heeft gepleegd, door een steen tegen een gebouw te gooien. Pas bij wijziging tenlastelegging is daaraan toegevoegd dat het openlijk geweld ook zou hebben bestaan uit het gooien van grind naar politieagenten. Aldus is een cumulatieve tenlastelegging ontstaan: openlijk geweld tegen goederen en openlijk geweld tegen personen. De wijziging had niet de strekking een verandering binnen de oorspronkelijke tenlastelegging aan te brengen, maar om daar nog iets aan te plakken. Er is dus sprake van een aanbouw en niet van een origineel samenstellend onderdeel.
3.12
Mijns inziens is de oorspronkelijke tenlastelegging niet onduidelijk; uit de oorspronkelijke tenlastelegging volgt dat de bedoeling van het OM was om openlijk geweld tegen goederen ten laste te leggen. Die oorspronkelijke tenlastelegging voldoet aan de eisen die art. 261 Sv stelt. Door bij wijziging tenlastelegging daar de feitelijke omschrijving aan toe te voegen dat verdachte grind naar politieambtenaren zou hebben gegooid heeft het OM er een tweede feit, te weten openlijk geweld tegen personen, aan toegevoegd. Dat is een onduidelijk aanhangsel van de oorspronkelijke tenlastelegging, nu het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging slechts op openlijk geweld tegen goederen ziet. Omdat het hier niet een essentieel onderdeel van de tenlastegging betreft en het overblijvende deel van de tenlastelegging daardoor niet in zijn geheel onduidelijk is geworden, had het Hof moeten volstaan met een partiële nietigverklaring. Ik meen dat de uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven zozeer in strijd is met de onmiskenbare bedoeling van de opsteller daarvan en met de structuur van de tenlastelegging dat ik die uitleg onbegrijpelijk acht. Door de gehele dagvaarding nietig te verklaren heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.14.
3.13
Ook het tweede deel van het middel is terecht voorgesteld.
4.
Het middel slaagt in beide onderdelen.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2005
In werking getreden op 12 mei 2000, Stb. 193.
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 519, nr. 6, p. 4, 11-12; HR 11 november 2003, LJN: AL6209; zie ook Rozemond, 'Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging?', DD 31 (2001), afl. 8, p. 816-820.
HR 6 februari 1996, NJ 1996, 438; HR 7 april 1998, DD 98.250.
HR 22 april 1986, NJ 1987, 44; HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443.
Zie Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 1, 3. e.v.; Kamerstukken II, 1999-2000, 26 519, nr. 6, p. 11 t/m/ 17, p. 19 t/m 21, 25; Kamerstukken I, 1999-2000, 26 519, nr. 199a, p. 2 t/m 6.
Van Dorst, 5e, p. 180.
Zie Melai, aant. 7 op art. 261 Sv.
Bijv. HR 9 september 2003, NJ 2003, 681. Zie ook HR 21 april 1998, NJ 1998, 782. Zie voor de rechtshistorische ontwikkeling D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces (1981), p.65 e.v.
Corstens, 4e, p. 514. Zie ook Remmelink, in Bij deze stand van zaken. Bundel opstellen aangeboden aan A.L. Melai (1983), p. 411.
Melai, aant. 16 op art. 261.
Boksem, Op de grondslag der telastlegging (1996), p. 213-214.
De Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, p. 216.
Vgl. HR 19 oktober 1999, NJ 2000, 109, waarin het Hof wegens het ontbreken van de voorbedachten rade vrijsprak van moord. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten, nu de tenlastelegging subsidiair moest worden geacht het verwijt van doodslag in te houden.
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Het hof verklaarde de dagvaarding nietig omdat het oordeelde dat 1. het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen innerlijk tegenstrijdig is met het gooien van één steen of één hard voorwerp en 2. het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen. Ad 1. Van het “in vereniging” plegen van geweld ex art. 141 Sr is reeds sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld; deze bijdrage behoeft echter zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Ad 2. De door het hof aangenomen innerlijke tegenstrijdigheid, veroorzaakt door de wijziging tenlastelegging, had slechts kunnen leiden tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding, omdat de oorspronkelijke tenlastelegging voldoet aan de eisen van art. 261 Sv en de toevoeging geen essentieel onderdeel vormt van de tenlastelegging; door partiële vernietiging wordt het overblijvende deel van de tenlastelegging niet in zijn geheel onduidelijk.
Partij(en)
13 september 2005
Strafkamer
nr. 03462/04 J
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2004, nummer 23/000125-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam van 10 april 2003 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt met twee klachten op tegen 's Hofs oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat
"hij op of omstreeks 14 oktober 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Museumplein op de kruising met de Honthorststraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk geweld heeft gepleegd tegen goederen, welk geweld bestond uit het opzettelijk (met kracht) gooien van een steen, in elk geval een hard voorwerp tegen een gebouw op de hoek van het Museumplein/Honthorststraat;"
3.3.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2001 is de tenlastelegging op vordering van de Officier van Justitie gewijzigd in die zin dat daaraan is toegevoegd "en/of het gooien van een of meer hoeveelhe(i)d(en) grind in de richting van een of meer ambtenaren werkzaam bij het politiekorps Amsterdam/Amstelland;"
3.4.
In zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.
Het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen is innerlijk tegenstrijdig met het gooien van één steen of één hard voorwerp. Het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen en niet tegen goederen.
De tenlastelegging is ook daardoor innerlijk tegenstrijdig en voldoet dientengevolge niet aan de daaromtrent in artikel 261, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde voorschriften."
3.5.
De parlementaire geschiedenis van de wet van 25 april 2000, Stb. 2000, 173, waarbij art. 141 Sr is gewijzigd, houdt ten aanzien van de vereiste betrokkenheid der medeplegers - voorzover in de onderhavige zaak van belang - onder meer het volgende in:
"De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal - zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging sprake zijn.
Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kàn bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet "spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven.
(...)
De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is, dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel verenigbaar."
(Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, blz. 6/7).
3.6.
De eerste klacht van het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen innerlijk tegenstrijdig is met het gooien van één steen of één hard voorwerp.
3.7.
Het Hof is er kennelijk van uit gegaan dat art. 141 Sr eist dat iedere medepleger één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht. Dit uitgangspunt is echter niet juist. Uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis van de wijziging van art. 141 Sr blijkt immers dat van het "in vereniging" plegen van geweld reeds sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld; deze bijdrage behoeft echter zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Het Hof heeft de tenlastelegging dus in zoverre ten onrechte nietig verklaard.
3.8.
De eerste klacht van het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3.9.
De tweede klacht van het middel houdt in dat 's Hofs oordeel dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is omdat het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen had moeten leiden tot een partiële nietigverklaring van de dagvaarding.
3.10.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 overwogen had de door het Hof aangenomen innerlijke tegenstrijdigheid, veroorzaakt door de met de wijziging tenlastelegging toegevoegde tekst, slechts kunnen leiden tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding.
De oorspronkelijke tenlastelegging voldoet immers aan de eisen van art. 261 Sv. De toevoeging vormt voorts geen essentieel onderdeel van de tenlastelegging; door partiële vernietiging wordt het overblijvende deel van de tenlastelegging dan ook niet in zijn geheel onduidelijk.
3.11.
Ook de tweede klacht van het middel slaagt derhalve.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.