Rb. Noord Nederland 5 september 2013, nr. AWB LEE 12/1013, ECLI:NL:RBNNE:2013:5368, V-N 2013/55.10 met aantekening van de redactie.
HR (Parket), 24-04-2015, nr. 14/03102
14/03102
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/03102
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:492, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1780, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/25.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1635 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Beroepschrift 24‑04‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Mocht uw Raad van mening zijn dat de Staatssecretaris een of meer cassatiemiddelen terecht heeft voorgesteld, dan verzoeken wij u het onderhavige beroepschrift in behandeling te nemen. Voor dat geval stellen wij ons op het standpunt dat de uitspraak van het Gerechtshof ten aanzien van de onderstaande punten in strijd is met het Nederlandse recht danwel in strijd met de voorgeschreven vormen als opgenomen in artikel 79 Wet RO.
1. Goed koopmansgebruik
Het Hof heeft in punt 4.6 overwogen dat goed koopmansgebruik als opgenomen in artikel 3.25 van de Wet van toepassing is bij de bepaling van de voordelen die als vallende onder de landbouwvrijstelling objectief zijn vrijgesteld.
Naar onze mening is goed koopmansgebruik hierbij niet van toepassing.
Het Hof overweegt ‘ Een objectieve vrijstelling zoals de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet zondert resultaten uit van de totaalwinst. De vraag naar de reikwijdte van de objectieve vrijstelling maakt derhalve deel uit van de bepaling van de totaalwinst. Niettemin geldt ook ten aanzien van de bepaling van de reikwijdte van een dergelijke objectieve vrijstelling dat deze slechts kan worden toegepast in het jaar waarin de — mogelijk vrijgestelde — opbrengst wordt gerealiseerd. Aldus dient in casu met toepassing van artikel 3.25 van de Wet te worden vastgesteld of met de hiervoor bedoelde opwaardering in het onderhavige jaar een opbrengst wordt gerealiseerd om vervolgens te kunnen vaststellen of, en zo ja, in hoeverre, deze opbrengst als genoten winst kan worden gekwalificeerd danwel een objectief vrijgestelde bate vormt. Bij deze kwalificatie is goed koopmansgebruik maatgevend.’
Wij stellen ons daarentegen op het standpunt dat de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet geen resultaten uitzondert van de totaalwinst. De voordelen die onder de landbouwvrijstelling vallen zullen naar onze mening namelijk niet tot de totaalwinst gaan behoren. Artikel 3.25 omvat het begrip goed koopmansgebruik en uit de bepaling volgt dat deze norm slechts ten doel heeft de totale winst te verdelen in jaarwinsten. Aangezien de voordelen die onder de landbouwvrijstelling vallen niet tot de totaalwinst gaan behoren is goed koopmansgebruik naar onze mening ook niet maatgevend voor het antwoord op de vraag wat de omvang van de vrijgestelde winst is en aan welk jaar deze winst dient te worden toegerekend.
Wij verwijzen naar de processtukken.
2. Overeenkomst Belastingdienst en [A]
Schending van het Nederlandse recht doordat het hof niet is ingegaan op een stelling van belanghebbende ten aanzien van de uitleg van de vaststellingsovereenkomst die tussen de Belastingdienst en [A] is gesloten
In de Pleitnota voor het hof hebben wij namens belanghebbende gesteld dat de Belastingdienst er in de vaststellingsovereenkomst met accon avm mee akkoord is gegaan dat belanghebbende de grond jaarlijks waardeert op de regionale box 3 waarde vermenigvuldigd met 10/9, zo de Hoge Raad beslist dat de door belanghebbende doorgevoerde stelselwijziging op zichzelf toelaatbaar is. Het door belanghebbende gekozen waarderingsstelsel kan naar onze opvatting niet strijdig zijn met het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik, omdat belanghebbende op grond van de vaststellingsovereenkomst aldus de mogelijkheid heeft om voor de vaststelling van de WEVAB jaarlijks aan te sluiten bij de genoemde box 3 waarde. Belanghebbende hoeft de WEVAB naar onze mening daarom niet zelf jaarlijks te laten vaststellen. Op onze stelling omtrent de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van belanghebbende is het hof niet expliciet ingegaan.
Wel interpreteert het hof in onderdeel 4.1 van zijn uitspraak de vaststellingsovereenkomst die tussen de Belastingdienst en [A] is gesloten. Het hof overweegt dat de tekst van de brief waarin de vaststellingsovereenkomst is vervat ‘ook in het licht van hetgeen partijen gegeven de omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, ten aanzien van belanghebbende bezwaarlijk anders [kan] worden opgevat dan dat voor de onderhavige proefprocedure, waarbij er vooraf overeenstemming over de feiten diende te zijn, kan worden uitgegaan van de regionale box 3 waarde.’ Zo hierin moet worden gelezen dat voor de op de procedure volgende jaren niet mag worden aangesloten bij de regionale box 3 waarde heeft het hof zijn standpunt niet gemotiveerd.
Mocht uw Raad van mening zijn dat jaarlijkse waardering op de WEVAB in strijd is met goed koopmansgebruik voor het geval belanghebbende niet zou mogen aansluiten bij de genoemde box 3 waarde dan stellen wij ons op het standpunt dat de uitspraak van het hof dient te worden vernietigd en de procedure moet worden terugverwezen naar een ander hof om te onderzoeken of de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd zoals wij hiervoor betogen.
In het geval de overeenkomst (de koppeling van de waarde aan de Box III normen) ook heeft te gelden voor de jaren nadat de rechter een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan betreffende de stelselwijziging stellen wij ons op het standpunt dat deze overeenkomst niet eenzijdig door de belastingdienst kan zijn opgezegd (brief belastingdienst van 27 april 2012). Hiervoor verwijzen we naar het door ons ingenomen standpunt tijdens de bezwaar en beroepsprocedures. Dit standpunt dient naar onze mening door het hof waarnaar terugverwezen wordt in aanmerking te worden genomen.
Conclusie
Wij verzoeken uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof in stand te laten. Echter met inachtneming van bovenstaande.
Conclusie 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort landbouwgrond in eigendom en in pacht. De landbouwgronden van belanghebbende zijn gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs dan wel lagere bedrijfswaarde. Naar aanleiding van geluiden dat mogelijk de landbouwvrijstelling wordt afgeschaft, heeft belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2010 de landbouwgronden ge(her)waardeerd op de WEVAB (waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming), en heeft het hierop behaalde resultaat onder de landbouwvrijstelling gebracht. De Inspecteur heeft de (her)waardering op de WEVAB gecorrigeerd. De adviseur van belanghebbende is namens belanghebbende een proefprocedure gestart, waarbij ongeveer 4.000 boeren zich hebben aangesloten. Tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de Belastingdienst is afgesproken dat beide partijen de eigen kosten voor de procedure zullen dragen. Het geschil in cassatie betreft de vraag of de waardering van (vrijgestelde) landbouwgrond wordt genormeerd door goed koopmansgebruik en, zo ja, of belanghebbende zijn landbouwgrond mag (her)waarderen op de WEVAB. Zou de herwaardering zijn toegestaan, dan is in geschil of de herwaardering zich mag beperken tot de landbouwgrond die vrij is van pacht, of dat de herwaardering alle tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond moet betreffen. Tot slot is in geschil of belanghebbende in hoger beroep recht heeft op proceskostenvergoeding. Volgens het Hof is goed koopmansgebruik van toepassing op activa die objectief zijn vrijgesteld en verzet – gezien HR BNB 1979/181 – goed koopmansgebruik zich niet tegen waardering van landbouwgronden boven kostprijs, nu op de gerealiseerde voordelen de landbouwvrijstelling van toepassing is. Het Hof acht de stelselwijziging niet gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, daar de wijziging zich over meerdere jaren afwikkelt. Volgens A-G Niessen behoren objectief vrijgestelde baten die voortvloeien uit het ondernemingsvermogen in principe tot de fiscale winst. Van dergelijke voordelen kan immers ‘daarna’ pas worden vastgesteld in welk jaar zij zijn genoten, welke wettelijke bepalingen van toepassing zijn, en of zij zijn vrijgesteld. Voor het bepalen van het moment waarop voordelen tot de winst behoren, kent de wet (alleen) het voorschrift van goed koopmansgebruik. Bij belanghebbende geschiedt de toerekening aan de jaren door de waardering van het vermogensbestanddeel op de fiscale balans. De A-G acht belanghebbendes betreffende (incidentele) klacht, dat goed koopmansgebruik niet van toepassing is op de waardering van de landbouwgronden, ongegrond. De A-G bespreekt vervolgens of waardering op de WEVAB in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Volgens de A-G leidt waardering op de WEVAB – in geval van oplopend prijspeil – weliswaar tot voortijdige winstneming, maar kan dit niet als bezwaar gelden, daar de betreffende vermogenswinst onder de landbouwvrijstelling is vrijgesteld. Voorts komt het de A-G voor dat, daar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat waardering op werkelijke waarde van deelnemingen in de zin van de Wet Vpb 1969 is toegestaan, dit ook kan gelden voor de waardering van landbouwgronden op de WEVAB. Om te beoordelen of ook de herwaardering is toegestaan, bepreekt de A-G twee leerstukken, betreffende (i) compartimentering, en (ii) het incidentele fiscaal voordeel, zoals dit – ingevolge HR BNB 1970/68 – voortvloeit uit de tweede volzin van art. 3.25 Wet IB 2001. De Hoge Raad staat compartimentering toe, indien vermogensresultaten voortvloeien uit een wijziging van de feitelijke omstandigheden (feitencompartimentering; zie HR BNB 1956/39 en BNB 1986/305). Regelcompartimentering acht de Hoge Raad niet geoorloofd (zie HR BNB 2005/77 en BNB 2013/177). Wanneer door wetswijziging een sfeerovergang tot stand komt (in casu: de landbouwvrijstelling voortaan niet meer geldt) en de wetgever te dien aanzien geen overgangsregeling treft, dient bij latere realisatie van voordelen uit dat vermogensbestanddeel dus ten volle het nieuwe regime te worden toegepast. Volgens de A-G staat vast dat de vrees voor afschaffing van de landbouwvrijstelling de reden is dat belanghebbende wilde overgaan naar waardering op de WEVAB. Met de stelselwijziging is dus beoogd om, door tussentijdse herwaardering, een verwachte toekomstige wens van de wetgever om latent bestaande vermogenswinsten binnen de belaste sfeer te brengen, te frustreren. Deze ‘frustratie’ kwalificeert volgens de A-G als een incidenteel fiscaal voordeel. Daar de herwaardering gericht is op het behalen van dit incidentele fiscaal voordeel, is de stelselwijziging volgens de A-G niet gerechtvaardigd in de zin van art. 3.25 Wet IB 2001. Dat de wetswijziging nu (nog) niet heeft plaats gevonden, en dat het afwijken van de aangifte in het onderhavige geval om deze reden niet leidt tot het tenietgaan van een incidenteel fiscaal voordeel in deze aangifte, doet daar volgens de A-G niet aan af. Het eerste middel van de Staatssecretaris treft volgens de A-G doel. Ter zake van de proceskostenvergoeding meent de A-G dat, nu partijen zijn overeengekomen de eigen kosten van de procedure te dragen, het oordeel gerechtvaardigd is dat belanghebbende geen aanspraak maakt op de vergoeding van proceskosten als bedoeld in HR BNB 1996/257. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij van de afspraak met de Belastingdienst heeft willen afzien, óók niet indien door partijen professionele rechtsbijstandverlening zou worden ingeschakeld. Daarnaast geeft ook de tekst van de overeenkomst voor een zodanige opvatting geen aanleiding. Het derde middel van de Staatssecretaris slaagt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/03102 Nr. Gerechtshof: 13/01025 Nr. Rechtbank: AWB LEE 12/1013 | [X] |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2010 | Staatssecretaris van Financiën en vice versa |
1. Inleiding
1.1
[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.317. Bij afzonderlijke beschikking is € 13 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
De aanslag IB/PVV 2010 is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur op 2 april 2012 gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 september 2013 ongegrond verklaard.1.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 13 mei 2014 gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verlaagd naar € 11.836. Voorts heeft het Hof de Inspecteur tot een bedrag van € 2.124 veroordeeld ter vergoeding van belanghebbendes proceskosten.2.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben over en weer re- en dupliek ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich verweerd. Ook ten aanzien van het incidenteel beroep in cassatie hebben partijen re- en dupliek ingediend.
1.7
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de waardering van (vrijgestelde) landbouwgrond wordt genormeerd door goed koopmansgebruik en, zo ja, of belanghebbende zijn landbouwgrond, voorheen gewaardeerd op verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde, mag herwaarderen op de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (hierna: de WEVAB). Zou de herwaardering zijn toegestaan, dan is voorts in geschil of de herwaardering zich kan beperken tot de grond die vrij is van pacht, of dat de herwaardering alle tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond (inclusief verpachte grond) moet betreffen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, vastgesteld als volgt (opgenomen voor zover van belang):
2.2 (…)
Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort 43.91.89 ha landbouwgrond in eigendom en 14.52 ha in pacht. Alle landbouwgrond wordt gebruikt als grasland. Alle door belanghebbende gebruikte landbouwgrond lag in 2010 aaneensluitend. De landbouwgronden in eigendom waren op 30 april 2009 tegen de verkrijgingsprijs (dan wel lagere bedrijfswaarde) van € 289.293 op de balans opgenomen.
2.3
De organisatie van de gemachtigde van belanghebbende (hierna: [A]) heeft naar haar cliënten een mailing gestuurd met, onder andere, de volgende tekst:
"Inmiddels bereiken onze organisatie steeds sterkere geruchten dat de landbouwvrijstelling per 21 september 2010 daadwerkelijk wordt afgeschaft. Hiermee wordt de termijn om te kunnen anticiperen zeer kort en wordt de urgentie om snel actie te ondernemen groter. Waar mogelijk heeft het onze voorkeur in uw geval een bijzondere omstandigheid te creëren, welke het mogelijk maakt de landbouwgronden (...) te herwaarderen. (...) Om toch uw rechten al zoveel mogelijk veilig te stellen vernemen wij graag zo spoedig mogelijk van u of u gebruik wenst te maken van de mogelijkheid het stelsel van waardering te wijziging (...). In dat geval willen wij u vragen bijgevoegde verklaring in te vullen en te ondertekenen en per ommegaande aan ons te retourneren." (…)
2.4
Op 14 september 2010 heeft belanghebbende een “Verklaring waardering landbouwgronden" (hierna: de verklaring) ondertekend. Deze verklaring is gelijk aan de verklaring die met de mailing werd meegezonden. Hierin heeft belanghebbende het volgende verklaard:
"Dat hij zijn stelsel van waardering met betrekking tot de landbouwgronden zowel in de jaarrekening als in de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen wijzigt naar actuele WEVAB-waarde met ingang van het eerste jaar waarvan nog geen aangifte inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen is ingediend bij de Belastingdienst dan wel waarvan de aanslag inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen nog niet onherroepelijk vaststaat. Deze herwaardering zal voor het eerst plaatsvinden aan het begin van het boekjaar.
De voorwaarden waaronder waardering naar actuele WEVAB-waarde plaatsvindt, zal nader worden bepaald. Hierbij zal als uitgangspunt worden genomen dat herwaardering van de landbouwgronden slechts plaatsvindt indien en voor zover de voordelen, zowel positieve als negatieve, door toepassing van de landbouwvrijstelling onbelast zullen zijn."
2.5 (…)
Belanghebbende heeft de onder 2.4 bedoelde herwaardering, volgens de door de gemachtigde van belanghebbende geschreven mail van 1 november 2011 aan [B], als volgt verwerkt in de aangifte:
Waardering per 30-04-2010 € 37.600 x 10/9 = € 41.778 x 39.91.45 ha € 1.667.539
Waardering per 30-04-2010 4.00.00 ha € 39.290
Waardering circa 44 ha landbouwgrond € 1.706.829
Waardering per 30-04-2009 -/- € 289.293
Waardestijging boekjaar 30-04-2009 tot 30-04-2010 € 1.417.536
Herwaardering 39.91.41 ha landbouwgrond € 1.667.539
Af: boekwaarde 39.91.41 ha landbouwgrond -/- € 250.003
Winst ex artikel 3.8. Wet IB 2001 € 1.417.536
Af: landbouwvrijstelling ex artikel 3.12 Wet IB 2001 -/- € 1.417.536
Te belasten winst als gevolg van de herwaardering € 0
Belanghebbende heeft bij de herwaardering gebruik gemaakt van de door de Belastingdienst in januari 2010 gepubliceerde "Waardering van verpachte gronden in box 3 belastingjaar 2009". Belanghebbende heeft, volgens de hierna onder 2.8 te duiden afspraken, de normwaarde vermenigvuldigd met 10/9.
2.6
Het ondernemingsvermogen van belanghebbende bedroeg per 30 april 2010 (zonder de herwaardering) negatief € 94.878. Het ondernemingsvermogen is door de herwaardering toegenomen en bedroeg per 30 april 2010 € 1.322.658.
2.7
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010 op 22 augustus 2011 heeft de Inspecteur de herwaardering van de landbouwgronden gecorrigeerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen box 1 volgens aangifte € 11.836
Geen toevoeging FOR wegens negatief eigen vermogen € 2.906
Af: meewerkaftrek hoger -/- € 87
Af: MKB-vrijstelling hoger -/- € 338
€ 14.317
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1 € 14.317
Vastgesteld belastbaar inkomen box 3 € 1.110
Vastgesteld verzamelinkomen € 15.427
2.8
De Belastingdienst en de gemachtigde van belanghebbende hebben afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een brief van 1 december 2010 van de organisatie van belanghebbendes gemachtigde, die op 14 december 2010 namens de Belastingdienst door de voorzitter van het Platform Landbouw, [C] (hierna: [C]), is ondertekend.
(…) Proefprocedures stelselwijziging
De belastingdienst is van mening dat de stelselwijziging van de waardering van de landbouwgronden in strijd is met goed koopmansgebruik. Gezien het substantiële aantal belastingbelastingplichtigen waar deze materie speelt en de wens van zowel [A] als de belastingdienst om het aangifteproces op een heldere manier te laten verlopen is afgesproken een aantal proefprocedures te voeren. Afgesproken is dat [A] minimaal drie representatieve zaken zal aandragen, waarvoor bij drie verschillende Rechtbanken een proefprocedure zal worden opgestart.
Hierbij dient er vooraf overeenstemming over de feiten te zijn. Na uitspraak door de rechtbank zal direct cassatie worden ingediend (sprongcassatie). Overeengekomen is uiteindelijk het oordeel van de Hoge Raad te vragen. Belastingdienst en [A] zullen ieder de eigen kosten van de procedure dragen.
Waardevaststelling landbouwgronden
[A] en de belastingdienst zijn met elkaar overeengekomen dat bij het indienen van de eerstvolgende aangifte de waardevaststelling van de landbouwgronden op dat moment niet ter discussie wordt gesteld. De in de aangifte op te nemen actuele WEVAB waarde, wordt vastgesteld in overleg met de belastingplichtige. Uitgangspunt hierbij is de regionale box 3 waarde (zoals die door de belastingdienst jaarlijks gepubliceerd wordt) per ultimo van het openstaande jaar maal 10/9. Deze regionale box 3 waarde is alleen toepasbaar op die percelen waar de hierboven genoemde publicatie betrekking op heeft. In geval van gebroken boekjaren wordt de waarde per ultimo gebroken boekjaar gelijk gesteld aan de waarde per 31 december van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het einde van de gebroken boekjaar valt. In die situaties waar deze norm tot een te lage waarde leidt, kan belastingplichtige op basis van een taxatieverslag de WEVAB waarde hoger opnemen (de tegenbewijsvariant).
Afgesproken is dat indien de Hoge Raad beslist dat de stelselwijziging mogelijk is, de waarde vastgesteld kan worden op basis van deze uitgangspunten. Dit zal op iedere balansdatum mogelijk zijn. Ter illustratie, dus ook als per 31 december 2009 gekozen wordt voor regionale benadering, kan per 31 december 2010 gekozen worden voor een waardering gebaseerd op tegenbewijsvariant.
Afwikkelen aangiften
Zolang de proefprocedures lopen zal de belastingdienst de aangiften voor wat betreft de verwerking van de stelselwijziging, het beroep op de landbouwvrijstelling en de waardering van de landbouwgronden, conform aangiften afdoen. (...) Indien de Hoge Raad beslist dat de stelselwijziging wel rechtsgeldig is, kan ingeval de belastingplichtige heeft gekozen voor een waardering gebaseerd op tegenbewijsvariant, de belastingdienst deze waardering ter discussie stellen.
(…)
2.9
[A] heeft aan de kantoorvoorzitters en directeuren belastingadvies op 13 oktober 2010 een memo met als onderwerp "werkinstructie stelselwijziging waardering landbouwgrond" gestuurd. Deze is als bijlage bij de onder 2.8 genoemde overeenkomst gevoegd. Hierin staat, onder andere, het volgende:
(…) 2. De actuele WEVAB waarde wordt vastgesteld in overleg met de belastingplichtige. Uitgangspunt voor de thans openstaande jaren is de regionale box 3 waarde per ultimo van het openstaande jaar maal 10/9. Belastingplichtigen die deze waarde te laag vinden kunnen "tegenbewijs" leveren door een taxatie te overleggen. Met de belastingdienst wordt een afspraak gemaakt, dat na winst in de te voeren procedures, de waarde vastgesteld kan worden op basis van deze methode (dus regionale benadering met mogelijkheid van tegenbewijs). Deze methode zal op iedere balansdatum mogelijk zijn. Dus ook als per 31 december 2009 gekozen wordt voor regionale benadering kan per 31 december 2010 gekozen worden voor de tegenbewijs variant. (...)
2.13
Belanghebbende heeft bij akte van 22 april 2005 3.53.20 ha landbouwgrond geleverd gekregen. Volgens deze akte heeft belanghebbende de grond voor € 37.086 aangekocht. In een taxatierapport van 10 januari 2012 heeft [E] in opdracht van Belastingdienst/[Q] de waarde in het economisch verkeer (hierna: WEV) en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van deze landbouwgrond vastgesteld op € 74.172.
Rechtbank Noord Nederland 5 september 2013
2.2
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift voor de Rechtbank opgenomen dat zij conform afspraak (zie r.o. 2.8 van de vastgestelde feiten onder 2.1) geen beroep doet op een vergoeding van proceskosten.
2.3
De Rechtbank stelt eerst vast dat uit de afspraken die zijn gemaakt tussen de Belastingdienst en [A] ter zake van de waardering van de WEVAB (nl. dat kan worden aangesloten bij de normwaarden voor onverpachte gronden uit box 3; zie r.o. 2.8 van het Hof onder 2.1), volgt dat zij slechts gelden voor de duur van de proefprocedures.
2.4
Ter zake van het inhoudelijke geschil oordeelt de Rechtbank dat goed koopmansgebruik van toepassing is op de waardering van vermogensbestanddelen waarop de landbouwvrijstelling (een objectieve vrijstelling) van toepassing is, nu eerst overeenkomstig de regels van goed koopmansgebruik moet worden bepaald of in enig jaar een voordeel is behaald, en pas dan aan de orde komt of het voordeel al dan niet objectief is vrijgesteld. Vervolgens oordeelt de Rechtbank dat, wat er overigens zij van de stelselwijzing, waardering op de WEVAB niet in overeenstemming is met de beginselen van goed koopmansgebruik:
3.9
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige jaar de landbouwgronden binnen het landbouwbedrijf van eiser zijn en blijven aangewend, en dat overigens niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de gronden voor de verkoop zijn bestemd noch dat winst op balansdatum eenvoudig te realiseren was geweest. In een dergelijk geval is waardering van de landbouwgronden op WEVAB naar het oordeel van de rechtbank zo zeer is strijd met, in het bijzonder, het realiteits- en realisatiebeginsel dat het stelsel niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Immers, het hanteren van dit stelsel kan meebrengen dat er winst wordt verantwoord lang voordat deze is gerealiseerd en het voorts - mede door het hanteren van de WEVAB als waarde in plaats van de WEV (zie 3.8) - de vraag is of deze winst in werkelijkheid bij realisatie zal worden behaald en derhalve geen recht wordt gedaan aan de economische werkelijkheid.
3.10
Bovendien is het stelsel naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het eenvoudbeginsel, aangezien voor de voorgestane waardering op WEVAB een jaarlijkse taxatie van de afzonderlijke landbouwgronden noodzakelijk is – waarbij rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden van het geval – zonder dat aannemelijk is geworden dat dit op een praktische wijze kan worden uitgevoerd. (…).
2.5
Het arrest HR BNB 1979/181,3.waarin de Hoge Raad toestond een vrijgestelde deelneming te (her)waarderen op werkelijke waarde (opgenomen in 5.11 – 5.20), doet hier volgens de Rechtbank niet aan af, nu, anders dan bij de deelnemingsvrijstelling, ingevolge HR BNB 1965/1604.(opgenomen in 6.2) nettocompartimentering plaatsvindt ter zake van op de landbouwgrond gerealiseerde voordelen. Bovendien is de landbouwvrijstelling een nettovrijstelling, zodat bij het bepalen van de omvang van de vrijstelling moet worden uitgegaan van de zuivere opbrengst, waarbij de aan- en verkoopkosten van de grond dienen te worden toegerekend aan een vrijgesteld en een niet-vrijgesteld deel. Deze kenmerken van de landbouwvrijstelling leiden er volgens de Rechtbank toe dat de hoogte van de vrijstelling bij herwaardering niet eenvoudig kan worden bepaald:
3.11 (…)
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat – veronderstellerderwijs ervan uitgaande dat bij herwaardering de landbouwvrijstelling toepassing vindt – de vaststelling van de hoogte van de vrijstelling bij herwaardering, derhalve zonder dat het uiteindelijk in aanmerking te nemen voordeel en de daaraan toe te rekenen kosten duidelijk zijn, daarbij mede in aanmerking nemend hetgeen onder 3.10 is overwogen, niet eenvoudig is.
2.6
Ter zake van de vergoeding van proceskosten oordeelt de Rechtbank:
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu eiser conform afspraak geen beroep doet op een vergoeding van de proceskosten.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2014
2.7
In hoger beroep oordeelt het Hof dat goed koopmansgebruik van toepassing is op activa die objectief zijn vrijgesteld:
4.6
De verhouding tussen totaalwinst en jaarwinst is, naar het oordeel van het Hof, aldus dat hetgeen niet tot de totaalwinst behoort, evenmin tot de jaarwinst kan behoren. Wat wel tot de totaalwinst behoort, kunnen de gezamenlijke jaarwinsten niet onbelast laten. Een objectieve vrijstelling, zoals de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet zondert resultaten uit van de totaalwinst. De vraag naar de reikwijdte van objectieve vrijstellingen maakt derhalve deel uit van de bepaling van de totaalwinst. Niettemin geldt ook ten aanzien van de bepaling van de reikwijdte van een dergelijke objectieve vrijstelling dat deze slechts kan worden toegepast in het jaar waarin de – mogelijk vrijgestelde – opbrengst wordt gerealiseerd. Aldus dient in casu met toepassing van artikel 3.25 van de Wet te worden vastgesteld of met de hiervoor bedoelde opwaardering in het onderhavige jaar een opbrengst wordt gerealiseerd om vervolgens te kunnen vaststellen of, en zo ja, in hoeverre, deze opbrengst als genoten winst kan worden gekwalificeerd dan wel een objectief vrijgestelde bate vormt. Bij deze kwalificatie is goed koopmansgebruik maatgevend.
2.8
Vervolgens oordeelt het Hof, onder verwijzing naar HR BNB 1979/181, dat goed koopmansgebruik zich niet verzet tegen waardering van de landbouwgronden boven kostprijs, en dat op de gerealiseerde voordelen de landbouwvrijstelling van toepassing is:
4.7
Naar het oordeel van het Hof verzet goed koopmansgebruik zich niet ertegen de landbouwgronden van belanghebbende boven kostprijs (te weten: op de WEVAB) te waarderen, indien de daardoor boekhoudkundig gerealiseerde opbrengsten objectief op grond van artikel 3.12 van de Wet zijn vrijgesteld (vgl. HR 14 juni 1978, nr. 18 405, ECLI:NL:HR:1979:AX2850, BNB 1979/181). Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, ECLI:NL:HR:2014:684). Het verschil in de ratio legis van de deelnemingsvrijstelling en die van de landbouwvrijstelling doet, naar het oordeel van het Hof, niet af aan het objectieve karakter van beide vrijstellingen waardoor artikel 3:25 van de Wet, indien vaststaat dat de opwaardering van de landbouwgronden volledig valt onder de reikwijdte van de landbouwvrijstelling, de totaalwinst immers niet kan vergroten. Ook het verschil in karakter tussen de genoemde vrijstellingen in termen van "bruto" of "netto" doet in casu, naar het oordeel van het Hof, niet ter zake, nu ter zake van de opwaardering van de landbouwgronden, geen kosten zijn gesteld of gebleken.
(…) 4.9 Nu de hiervoor bedoelde opbrengst (opwaardering) is ontstaan door het activeren van de desbetreffende landbouwgronden tegen de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de desbetreffende waardeverandering is ontstaan in de uitoefening van het landbouwbedrijf, is, naar het oordeel van het Hof, op deze opbrengst de landbouwvrijstelling van toepassing.
4.10
Het vorenoverwogene brengt met zich dat goedkoopmansgebruik zich niet tegen het door belanghebbende gekozen waarderingsstelsel (waardering tegen de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf dat in ongewijzigde vorm is voortgezet) verzet. Naar het oordeel van het Hof impliceert het vorenoverwogene dat de toegelaten waardering van de desbetreffende landbouwgronden op de fiscale winstbepalende balans tegen de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf dat leidt tot fiscale herwaarderingswinst die onder het bereik van artikel 3.12 van de Wet valt. Het Hof volgt de Inspecteur derhalve niet in zijn stelling dat daarvoor noodzakelijk zou zijn dat de opwaardering (op andere wijze) wordt gerealiseerd. Van strijd met de strekking van artikel 3.12 van de Wet [is] geen sprake, en evenmin van strijd met het jaarrekeningenrecht dan wel met “een ander normstellend kader”.
2.9
Volgens het Hof is de stelselwijziging niet gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, nu de landbouwvrijstelling in het onderhavige jaar (nog steeds) in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is opgenomen, en bovendien de wijziging zich afwikkelt over meerdere jaren:
4.12
Naar het oordeel van het Hof, is in het onderhavige geval, waarin anticiperend op de mogelijke afschaffing van de landbouwvrijstelling is gekozen voor een stelselwijziging, geen sprake van een oogmerk van het behalen van incidenteel fiscaal voordeel. De landbouwvrijstelling is immers in het onderhavige jaar in de Wet (nog steeds) opgenomen en het door opwaardering tot uitdrukking gekomen voordeel viel onder het bereik van die vrijstelling. Bovendien heeft de correctie van de aangifte door de Inspecteur niet tot gevolg dat een incidenteel fiscaal voordeel teniet gedaan wordt. De omstandigheid dat belanghebbende voor het nieuwe waarderingsstelsel heeft gekozen betekent dat hij daarmee heeft beoogd om een mogelijk fiscaal nadeel te voorkomen. Dit maakt niet dat hij een incidenteel fiscaal voordeel heeft beoogd. De omstandigheid dat door de onderhavige opwaardering gedoteerd kan worden aan de fiscale oudedagsreserve, leidt weliswaar voor belanghebbende tot een fiscaal voordeel, doch niet tot een incidenteel fiscaal voordeel, nu immers (een dotatie aan) de fiscale oudedagsreserve zich over meerdere jaren afwikkelt.
2.10
De vraag of de stelselwijziging alle tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond moet betreffen, valt volgens het Hof, ingevolge de tussen partijen gemaakte werkafspraken, buiten de reikwijdte van het geschil.
2.11
Ter zake van de vergoeding van belanghebbendes proceskosten oordeelt het Hof:
Nu belanghebbende, anders dan in eerste aanleg, in hoger beroep niet heeft afgezien van zijn aanspraak op proceskostenvergoeding en in hoger beroep gebleken is van professionele rechtsbijstandverlening, zijn de proceskosten van belanghebbende in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op voor het beroep: (…) € 1.180 en voor het hoger beroep: (…) € 944 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve op € 2.124.
2.12
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.836 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.110.
3. Het geding in cassatie
Principaal beroep in cassatie (Staatssecretaris)
3.1
De Staatssecretaris stelt drie cassatiemiddelen voor, die ik als volgt samenvat:
(i) het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat een stelselwijziging waarbij landbouwgrond in plaats van op kostprijs wordt ge(her)waardeerd op de WEVAB in overeenstemming is met goed koopmansgebruik;
(ii) het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat als de herwaardering is toegestaan, dit voor alle grond in eigendom dient te geschieden; ook voor de landbouwgronden waarop een pachtersvoordeel rust;
(iii) het Hof huldigt ten onrechte de opvatting dat de belanghebbende niet heeft afgezien van zijn aanspraak op een proceskostenvergoeding.
3.2
Ter zake van het eerste cassatiemiddel stelt de Staatssecretaris dat waardering op de WEVAB niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik, omdat sprake is van strijd met (i) het eenvoudbeginsel, nu de WEVAB niet eenvoudig te bepalen is en jaarlijks in overleg tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst moeten worden bepaald, (ii) het voorzichtigheidsbeginsel, omdat het stelsel ertoe kan leiden dat winst wordt verantwoord (lang) voordat deze is gerealiseerd en (iii) het realiteitsbeginsel, nu het de vraag is of deze winst bij realisatie wel zal worden behaald. Bij repliek vult de Staatssecretaris hierop aan dat uit HR BNB 1997/1045.volgt dat waardering op de WEVAB veelal een hypothetische waardebepaling is.
3.3
De Staatssecretaris meent voorts – onder verwijzing naar HR BNB 1972/636.– dat nu belanghebbende door middel van de stelselwijziging een heffing over een bate tracht te matigen, dan wel te vermijden, de stelselwijziging gericht is op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. Bij repliek vult de Staatssecretaris aan dat uit r.o. 4.11 van het Hof (‘nu wijziging door belanghebbende van zijn systeem van fiscale winstberekening op andere dan fiscale gronden nauwelijks kan zijn verondersteld’) volgt dat de wijziging van het fiscale systeem uitsluitend fiscale redenen heeft.
3.4
Ter zake van het derde cassatiemiddel voert de Staatssecretaris aan dat uit belanghebbendes brief (zie r.o. 2.8 in onderdeel 2.1) blijkt dat afgesproken is dat partijen ieder de kosten van de procedure zullen dragen. ’s Hofs oordeel is aldus onbegrijpelijk.
(Voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie (belanghebbende)
3.5
Bij (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie komt belanghebbende op tegen ’s Hofs oordeel dat goed koopmansgebruik van toepassing is bij het bepalen van voordelen die onder de landbouwvrijstelling objectief zijn vrijgesteld. Volgens belanghebbende zondert de landbouwvrijstelling geen resultaten uit van de totaalwinst, maar zijn de resultaten nooit tot de totaalwinst gaan behoren, zodat toerekening van winst aan de jaren (goed koopmansgebruik) niet aan de orde is.
3.6
In zijn tweede (subsidiaire) middel klaagt belanghebbende dat, mocht goed koopmansgebruik op de waardering van toepassing zijn, geen sprake kan zijn van strijd met het eenvoudbeginsel, nu belanghebbende op grond van de afspraken die zijn gemaakt tussen de Belastingdienst en gemachtigde voor de vaststelling van de WEVAB jaarlijks mag aansluiten bij de regionale box III-waarde. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op deze stelling.
4. De landbouwvrijstelling
4.1
Ingevolge art. 3.12 Wet IB 2001 zijn waardeveranderingen van landbouwgrond vrijgesteld, voor zover zij toerekenbaar zijn aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB). Art. 3.12 Wet IB 2001 luidt:
1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.
4.2
Volgens de Hoge Raad (HR BNB 1988/103)7.heeft de wetgever met de landbouwvrijstelling beoogd waardeveranderingen van de grond vrij te stellen voor zover zij voortvloeien uit ‘de fysieke hoedanigheid van de grond’.
4.3
In HR BNB 1997/1048.merkte de Hoge Raad (zijdelings) op dat de WEVAB een hypothetische waardebepaling is:
(…) het Hof [is] kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat onder de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van de ondergrond van de opstallen dient te worden verstaan de waarde in het economische verkeer van de ondergrond bij voortzetting van de aanwending van de opstallen in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf. Anders dan middel 1 betoogt, staat aan een dergelijke (hypothetische) waardebepaling niet in de weg de omstandigheid dat de betreffende opstallen en daarmee vergelijkbare, in dezelfde gemeente gelegen opstallen ook buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf mogen worden aangewend.
4.4
Met hypothetisch wordt in dit geval (kennelijk) bedoeld dat bij het bepalen van de WEVAB wordt verondersteld dat het agrarisch gebruik van de grond zal worden voortgezet, ongeacht de daadwerkelijke (latere) aanwending van de grond. In de memorie van toelichting bij art. 3.12 Wet IB 2001 heeft de medewetgever hierover opgemerkt:9.
Bij de vaststelling van de WEVAB blijft het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nr. 31 938, BNB 1997/104, ook na de voorgestelde wijziging, van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan vertegenwoordigen. Dit kan relevant zijn indien de grond ten tijde van de realisatie van het voordeel niet meer wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf of indien de grond of de opstallen ook anders dan agrarisch mag of mogen worden gebruikt. Een belanghebbende kan de inspecteur in zo’n situatie niet tegenwerpen dat, omdat geen sprake is van een WEVAB, moet worden uitgegaan van de (vaak veel hogere) waarde in het economische verkeer die de grond heeft na een bestemmingswijziging. Uit het arrest volgt dat in een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer die de grond zou hebben indien zij voortgezet zou worden aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.
4.5
De memorie van toelichting geeft de volgende voorbeelden ter zake van de berekening van de WEVAB:10.
In onderstaande rekenvoorbeelden wordt de uitwerking van de voorgestelde wijziging verduidelijkt. In deze voorbeelden wordt er overigens van uit gegaan dat geen sprake is van een waardeverandering van de grond die is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
Voorbeeld 1
Een belastingplichtige A oefent een landbouwbedrijf uit. De boekwaarde van de daarbinnen aangewende gronden bedraagt 1000. Dit bedrag komt overeen met de WEVAB op het tijdstip van aankoop van de grond. A verkoopt de grond voor 10 000 aan een projectontwikkelaar. De waarde in het economische verkeer bij voortgezette aanwending van de grond in het kader van het landbouwbedrijf (WEVAB) is ten tijde van de vervreemding 1250.
Uitwerking
De boekwinst bedraagt 10 000 minus 1 000 is 9 000. Op de voet van artikel 3.2.2.3, eerste lid, is vrijgesteld het verschil tussen de WEVAB bij verkoop en aankoop, zijnde het verschil tussen 1250 en 1 000 is 250. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (10 000) en de WEVAB (1250) van 8750 wordt belast. Dit verschil heeft immers betrekking op een bestemmingswijziging.
Voorbeeld 2
Een belastingplichtige B oefent een landbouwbedrijf uit. De boekwaarde van de daarin aangewende gronden bedraagt 1000. Op het tijdstip van de aankoop bedraagt de WEVAB 975. B verkoopt de grond een jaar later voor 1050 aan zijn buurman die ook een landbouwbedrijf uitoefent. Op dat tijdstip is de WEVAB gelijk aan 1 025.
Uitwerking
De boekwinst bedraagt 1050 minus 1 000 is 50. Op de voet van artikel 3.12, eerste lid, is de boekwinst vrijgesteld voorzover deze is toe te rekenen aan de waardeontwikkeling van de WEVAB. De WEVAB is ook met 50 gestegen, dus de boekwinst is geheel vrijgesteld.
Voorbeeld 3
Een belastingplichtige C oefent een landbouwbedrijf uit en koopt landbouwgrond voor 1000. De WEVAB is op dat moment 1000. Na een aantal jaren verkoopt C de grond voor 2500. De WEVAB bedraagt op dat moment 950.
Uitwerking
De boekwinst bedraagt 2500 minus 1000 is 1500. Deze waardestijging valt niet toe te rekenen aan een waardeverandering van de WEVAB, maar treedt op als gevolg van een bestemmingswijziging. De boekwinst van 1500 is derhalve belast.
Voorbeeld 4
Een belastingplichtige D oefent een landbouwbedrijf uit en koopt landbouwgrond voor 1000. De WEVAB is op dat moment 800. Na een aantal jaar verkoopt D de grond voor 900. De WEVAB bedraagt op dat moment 725.
Uitwerking
Het boekverlies bedraagt 100. Voorzover dit boekverlies is toe te rekenen aan een daling van de WEVAB, is dit verlies niet aftrekbaar. De WEVAB is gedaald met 75. Derhalve is van het boekverlies 75 niet aftrekbaar. Het restant van het boekverlies, namelijk 25, is wel aftrekbaar. (…).
4.6
In de nota naar aanleiding van het verslag bij art. 3.12 Wet IB 2001 is over de vaststelling van de WEVAB het volgende opgemerkt:11.
De WEVAB wordt bepaald door middel van een taxatie door een taxateur van de Belastingdienst of een taxateur die door belanghebbende is ingeschakeld. In sommige gevallen, met name als beide partijen taxeren, kan dan discussie ontstaan over de precieze hoogte van de WEVAB. Een dergelijke discussie is in de fiscale sfeer evenwel niet ongebruikelijk als het om waardebepalingen gaat.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de WEVAB is bedoeld de waarde in het economische verkeer bij eenzelfde soort agrarische aanwending, kan ik ontkennend beantwoorden. De overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf) leidt derhalve niet tot belastingheffing.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe er een verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) en de waarde in het economische verkeer (WEV) kan ontstaan als de aan- en verkoop van grond zich binnen de uitoefening van een landbouwbedrijf afspeelt. In het algemeen zal in dergelijke gevallen niet of nauwelijks een verschil tussen de WEVAB en de WEV optreden. Dat is echter anders als er factoren een rol gaan spelen die buiten de agrarische sfeer liggen. Dit is bijvoorbeeld het geval als wordt verwacht dat de grond te zijner tijd zal worden benut voor woningbouw. De (verwachtings)waarde van die grond kan (veel) hoger zijn dan de waarde van diezelfde grond zonder een dergelijke verwachting. Bij verkoop kan aan die grond een hogere waarde in het economische verkeer (WEV) dan de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) worden toegekend. Voorzover dit in de winst bij verkoop tot uitdrukking komt, zal dit verschil in de heffing worden betrokken.
4.7
In HR BNB 2002/15112.oordeelde de Hoge Raad dat bij het bepalen van de WEVAB, de mogelijkheid om de grond niet-agrarisch te gebruiken moet worden geëlimineerd.
4.8
In het Besluit van 23 oktober 201013.is opgemerkt dat de WEVAB objectief wordt vastgesteld:
Voor de bepaling van de WEVAB is niet in alle gevallen de feitelijke aanwending door de koper beslissend. De WEVAB is de prijs die de meestbiedende agrarische gegadigde na de beste voorbereiding zou betalen, er van uitgaande dat de grond in het kader van een landbouwbedrijf blijft aangewend, waarbij geen rekening wordt gehouden met eventuele niet-agrarische bestemmingen. De WEVAB wordt objectief vastgesteld. Het gaat er dus om wie de hiervoor bedoelde “meestbiedende agrarische gegadigde” voor die grond zou kunnen zijn.
Voorbeeld
Een melkveehouder verkoopt weiland aan een andere melkveehouder voor € 40.000. De boekwaarde bedraagt € 8.000. Dit betreft ook de WEVAB-aanschaf/inbreng. De prijs die een andere willekeurige melkveehouder bereid is te betalen voor weiland bedraagt € 20.000. De koper blijft de grond binnen zijn onderneming aanwenden als weiland. Er zijn evenwel ook tuinders in de markt die de grond feitelijk willen en kunnen gebruiken als tuinbouwgrond. Een tuinder zou bereid zijn € 40.000 te betalen. Tuinbouwgrond is immers duurder dan weiland. Een tuinder is dan de meestbiedende agrarische gegadigde. De WEVAB bedraagt dan € 40.000. De landbouwvrijstelling voor de verkopende melkveehouder bedraagt derhalve € 40.000 – € 8.000 = € 32.000.
4.9
In het NDFR-commentaar op art. 3.12 Wet IB 2001 schrijft Beer over de vaststelling van de WEVAB:14.
Een praktisch probleem dat bij de vaststelling van de WEVAB dreigt, is dat een landbouwer die gronden van een andere landbouwer koopt bij zijn bod rekening zal (moeten) houden met het waardeverhogende effect van mogelijke andere bestemmingen. Zo niet, dan zoekt de verkopende landbouwer een andere gegadigde. Aldus zal de prijs die van boer tot boer wordt betaald niet afwijken van de WEV. Als dit het uitgangspunt zou zijn voor de bepaling van de WEVAB, zou de beperking van de landbouwvrijstelling tot de veranderingen van de WEVAB zonder betekenis zijn. Cruciaal hierbij is dat in de rechtspraak is beslist dat de WEVAB een hypothetische waarde kan zijn. Andere gegadigden dan landbouwers, tuinders en dergelijke worden uit de markt weggedacht.
4.10
Schenk en [C] vatten de wijze van waardebepaling van de WEVAB als volgt samen:15.
De vrije agrarische verkeerswaarde is derhalve gelijk aan de (vermoedelijke) vrije marktprijs, te besteden door de beste agrarische koper waarop mag worden gerekend, indien de verkoop op de voor het te waarderen goed gebruikelijke wijze onder normale omstandigheden plaatsvindt, en nadat zij op de gebruikelijke wijze is voorbereid waarbij de mogelijkheid om de grond niet-agrarisch te gebruiken is geëlimineerd. De vrije marktprijs levert immers doorgaans de beste maatstaf voor het vaststellen van de WEVAB.
4.11
Het verschil tussen de WEV (normaliter de verkoopprijs van de grond)16.en de WEVAB is belast. Waardeveranderingen die niet delen in de vrijstelling betreffen bijvoorbeeld pachtersvoordelen, zijnde het verschil tussen de waarde van de grond in vrij opleverbare staat enerzijds en verpachte staat anderzijds.
4.12
De memorie van toelichting schreef over waardeveranderingen die niet in de vrijstelling delen:17.
Verder delen waardeveranderingen die in het bedrijf zijn ontstaan, niet in de landbouwvrijstelling. Het gaat daarbij om waardeveranderingen die betrekking hebben op de toestand van de grond zelf, bijvoorbeeld door de aanleg van een drainagewerk.
4.13
De landbouwvrijstelling is een nettovrijstelling: aan- en verkoopkosten die verband houden met voordelen die onder de vrijstelling vallen, zijn niet aftrekbaar.18.Uit HR BNB 1960/14719.volgde dat dat verkoopkosten niet aftrekbaar zijn voor zover de met de vervreemding gerealiseerde voordelen onder de vrijstelling vallen:
(…) dat ter bepaling van bedoelde voor- of nadelen de aanschaffingskosten van de bewuste goederen – bij voorbeeld bij aankoop, behalve de betaalde koopsom, de op den aankoop drukkende kosten – verminderd met afschrijvingen, vergeleken dienen te worden met de zuivere opbrengst bij de vervreemding – dus bij verkoop met de ontvangen koopsom verminderd met de ten laste van den verkoper gekomen kosten –, terwijl vervolgens met betrekking tot de aldus gevonden uitkomst valt na te gaan of deze geheel of ten dele is toe te schrijven aan waardeverandering der onroerende goederen al dan niet ontstaan in de uitoefening van het bedrijf; (…).
4.14
In HR BNB 2006/12720.is ter zake van aankoopkosten in gelijke zin beslist:
Middel 4 klaagt dat het Hof ten onrechte de aankoopkosten van de voorheen door erflater gepachte grond (voor het geheel) heeft toegerekend op de onder de landbouwvrijstelling vallende boekwinst. Het middel is gegrond. De aankoopkosten kunnen in een geval als het onderhavige, waarin de aankoop heeft geleid tot het ontstaan van een pachtersvoordeel, niet volledig worden toegerekend aan de verwerving van een onder de landbouwvrijstelling vallend voordeel. Zij moeten naar evenredigheid worden toegerekend op de behaalde boekwinst, in de verhouding waarin die winst bestaat uit een krachtens artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet vrijgesteld deel en een niet-vrijgesteld deel.
5. Het belang van goed koopmansgebruik voor vrijgestelde activa
5.1
Art. 3.8 Wet IB 2001 (de ‘totaalwinstbepaling’) definieert winst uit onderneming als ‘het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming’. Het begrip winst wordt ruim opgevat21.en omvat niet alleen de voordelen die voortvloeien uit de eigenlijke bedrijfsvoering in enge zin, maar ook incidentele en niet-beoogde baten.22.
5.2
De onder de totaalwinst vallende voor- en nadelen worden ingevolge art. 3.25 Wet IB 2001 volgens goed koopmansgebruik toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Art. 3.25 Wet IB 2001 luidt:23.
De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
5.3
Ingevolge het realiteitsbeginsel, één van de beginselen die aan goed koopmansgebruik ten grondslag ligt, dient een belastingplichtige zijn fiscale jaarwinst met realiteitszin vast te stellen.24.Onderdeel van het realiteitsbeginsel is het realisatiebeginsel, dat bepaalt dat winst uiterlijk in aanmerking wordt genomen op het tijdstip waarop het is gerealiseerd.25.
5.4
Het voorzichtigheidsbeginsel, inhoudende dat winst pas in aanmerking hoeft te worden genomen op het moment dat het als verdiend kan worden beschouwd, vormt een begrenzing van het realiteitsbeginsel. Uit HR BNB 1990/7526.volgt dat in ieder geval geen sprake is van verdiende winst indien aan het ontvangen van het voordeel ‘onzekerheden zijn verbonden van zodanige aard, dat activering in strijd zou komen met de voorzichtigheid die aan de winstbepaling volgens goed koopmansgebruik inherent is’. Voorts brengt het voorzichtigheidsbeginsel met zich dat verliezen reeds in aftrek kunnen worden gebracht alvorens zij zijn gerealiseerd. Een voorbeeld waarin het voorzichtigheidsbeginsel tot uitdrukking komt is het waarderen van activa op kostprijs of lagere bedrijfswaarde.27.
5.5
Het eenvoudbeginsel tot slot, houdt in dat de winstbepaling praktisch dient te geschieden en afgestemd moet zijn op de omvang en de aard van de onderneming. Volgens Meussen brengt het beginsel mee dat de wijze van winstbepaling hanteerbaar moet zijn.28.Volgens Stevens houdt het beginsel in dat:29.
(…) de ondernemer geen gecompliceerder systeem van kostentoerekening [hoeft] op te zetten dan voor een rechtmatige en doelmatige belastingheffing nodig is. Het is voldoende dat de ondernemer een voor de fiscus controleerbaar systeem van verslaggeving kiest dat is aangepast aan de eisen die aan zijn onderneming mogen worden gesteld.
5.6
Stevens omschrijft de samenhang tussen het totaalwinstbegrip van art. 3.8 Wet IB 2001 en de jaarwinstbepaling van art. 3.25 Wet IB 2001 als volgt:30.
De totale winst overkoepelt de jaarwinsten. De begripsinhoud van het fiscale totaalwinstbegrip wordt integraal in artikel 3.8artikel 3.8 Wet IB 2001 gevonden. Daarbinnen regelen de artikelen 3.25artikelen 3.25 Wet IB 2001 e.v. de toerekening in de tijd, verdeeld over boek- of kalenderjaren. Samentelling van de jaarwinsten moet leiden tot de totale fiscale winst als bedoeld in artikel 3.8 Wet IB 2001. Ook voor de berekening van de jaarwinst bepaalt derhalve artikel 3.8 Wet IB 2001 het kader. Wat niet onder het fiscale totaalwinstbegrip van artikel 3.8 Wet IB 2001 valt, kan wetssystematisch ook geen deel uitmaken van de jaarwinst.
5.7
De landbouwvrijstelling ex art. 3.12 Wet IB 2001 is een objectieve vrijstelling die bepaalde resultaten uitzondert van het winstbegrip (‘tot de winst behoren niet (…)’). Gezien de hiervoor genoemde beoogde samenhang tussen de totaalwinst en de jaarwinst, kan de vraag worden gesteld of goed koopmansgebruik normerend is voor de waardering van objectief vrijgestelde activa, nu op deze activa behaalde voor- en nadelen de (totaal)winst niet raken.
5.8
Volgens Van Kempen31.impliceert de plaats waarop de vrijstellingen in de Wet IB 2001 zijn opgenomen dat de vrijgestelde bedragen niet tot de totale winst van art. 3.8 Wet IB 2001 behoren, en dientengevolge deze voordelen evenmin onderdeel uitmaken van de jaarwinst.
5.9
Ter zake van deelnemingen is in de memorie van toelichting bij art. 13aa van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) opgemerkt dat het in overeenstemming is met goed koopmansgebruik om deelnemingen te waarderen op werkelijke waarde:32.
In de praktijk worden deelnemingen vaak op kostprijs of lagere beurs- of bedrijfswaarde gewaardeerd, maar ook andere waarderingsmethoden behoren tot de mogelijkheden, zoals waardering op werkelijke waarde. Opwaarderingen en afwaarderingen zijn voordelen uit hoofde van de deelneming. Voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen is het waarderingsstelsel dus van groter belang dan voor deelnemingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen, omdat eventuele op- en afwaarderingen de fiscale winst raken. Een opwaardering is belast en een afwaardering is aftrekbaar.
5.10
In de nota naar aanleiding van het verslag bij deze wet heeft de Staatssecretaris bovenstaande uitlating onderschreven:33.
Ook vraagt VNO-NCW te bevestigen dat het is toegestaan deelnemingen naar keuze te waarderen op de kostprijs of de marktwaarde. In principe is elke waarderingsmethode voor deelnemingen toegestaan mits deze in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en volgens een bestendige gedragslijn wordt toegepast.
Hoge Raad 14 juni 1978 (BNB 1979/181)
5.11
Een eerste arrest waarin de Hoge Raad zich uitliet over de verhouding tussen goed koopmansgebruik en objectieve vrijstellingen betreft HR BNB 1979/181.34.In dit arrest, gewezen ter zake van de deelnemingsvrijstelling, was in geschil of de belanghebbende zijn deelneming (een vrijgesteld activum) die voorheen op kostprijs werd gewaardeerd, mocht waarderen op werkelijke waarde. Een hogere waarde van de deelneming op de fiscale balans had voor de belastingplichtige een hoger fiscaal vermogen tot gevolg, waardoor hij dotaties aan de egalisatiereserve kon verrichten. De Hoge Raad oordeelde:
(…) dat immers goed koopmansgebruik – reeds in verband met de vrijstelling welke in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vervat voor voordelen uit hoofde van, een deelneming – zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen;
dat ook overigens de door belanghebbende toegepaste waardering niet in strijd is met goed koopmansgebruik; (…).
(…) dat van een zodanig [incidenteel fiscaal; A-G] voordeel te dezen echter geen sprake is, daar de door belanghebbende toegepaste waardering van de deelneming tot gevolg heeft dat niet slechts in 1970, doch ook in volgende jaren, dotaties aan de egalisatiereserve niet worden verhinderd door de lage boekwaarde van het vermogen;
dat, nu goed koopmansgebruik toestaat om voor verschillende bedrijfsmiddelen verschillende stelsels van waardering te kiezen, dit gebruik ook geen beletsel vormt om voor het ene bedrijfsmiddel wel en voor het andere niet van stelsel te veranderen,
in welk geval niet van willekeur kan worden gesproken, indien daarbij ook het verschil in fiscaal regime in aanmerking wordt genomen; (…).
5.12
In de literatuur wordt uit dit arrest afgeleid dat goed koopmansgebruik van toepassing is op de waardering van vrijgestelde activa, zij het in een andere, lichtere vorm. Zo schreef Cornelisse:35.
Ook de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen duiden erop dat, niettegenstaande de omstandigheid dat een objectieve winstvrijstelling toepassing vindt, de waardering van een deelneming door goed koopmansgebruik wordt genormeerd. Wél lijken de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen erop te duiden dat een objectieve winstvrijstelling tot een meer soepele invulling van goed koopmansgebruik kan leiden; althans voor een belastingplichtige (nog) meer vrijheid biedt bij de waardering van deelnemingen dan bij de waardering van andere vermogensbestanddelen.
5.13
In diezelfde zin schreven Lubbers en Van Scharrenburg:36.
Wij verstaan deze overweging van de Hoge Raad aldus dat goed koopmansgebruik ook van toepassing is op de waardering van deelnemingen ter zake waarvan de deelnemingsvrijstelling geldt, zij het dat, gelet op de tussen liggende streepjes geplaatste bijzin in de overweging van de Hoge Raad, de belastingplichtige bij die waardering een ruimere vrijheid toekomt dan wanneer het een "normaal" bedrijfsmiddel betreft.
5.14
Volgens laatstgenoemde auteurs is het om redenen van eenvoud wenselijk om voor de waardering van vrijgestelde activa aansluiting te zoeken bij de normale regels van goed koopmansgebruik, waarbij zij het niet van belang achten of de (op)waardering indirect kan doorwerken naar de hoogte en/of verdeling van de totaalwinst:37.
Het lijkt ons onwenselijk om in dergelijke discussies te verzanden zodat wij, mede om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid, de voorkeur eraan geven aansluiting te zoeken bij de "normale" regels van goed koopmansgebruik.38.Daarbij maakt het naar onze mening geen verschil of het uitstralingseffect van de waardering van de deelneming slechts invloed heeft op de verdeling van de totaalwinst over de verschillende jaren danwel of die waarderingswijze de totaalwinst als zodanig beïnvloedt. Een voorbeeld van een geval waarin slechts de verdeling van de totaalwinst wordt beïnvloed, betreft de casus van BNB 1979/181. De dotatie aan de egalisatiereserve zoals in die zaak aan de orde, leidt er immers slechts toe dat bepaalde voordelen op een later tijdstip in aanmerking worden genomen dan het geval is indien geen egalisatiereserve wordt gevormd. In het zo-even genoemde voorbeeld met betrekking tot de toepassing van art. 10d Wet VPB 1969 daarentegen is de rente die betrekking heeft op het teveel aan vreemd vermogen, definitief verloren gegaan en heeft de wijze van waardering van de deelneming invloed op de hoogte van de totaalwinst.
5.15
Volgens IJsselmuiden39.volgt uit HR BNB 1979/181 dat voor de waardering van een deelneming goed koopmansgebruik van belang is, onafhankelijk van de vraag of de opwaardering objectief is vrijgesteld.
5.16
Bruins Slot schreef in gelijke zin:40.
In de eerstgenoemde overweging lezen we impliciet dat het niet alleen (‘reeds’) het onbelaste karakter van de herwaarderingswinst is dat strijdigheid met het voorzichtigheidsbeginsel voorkomt. In de tweede overweging wordt duidelijk dat de niet-voorzichtige waardering inderdaad ook wordt toegestaan los van het feit dat op de ongerealiseerde waardestijging de deelnemingsvrijstelling toepassing vindt. De herwaardering op zich is gewoon niet in strijd met goed koopmansgebruik…
Het arrest BNB 1979/181 maakt duidelijk dat waardering van activa op hun reële waarde niet strijdig is met goed koopmansgebruik. Toegegeven, ik trek deze conclusie op basis van één arrest. Men kan dat mager achten. In dat geval wijs ik op de achtergrond waartegen waardering op de waarde in het economisch verkeer in het algemeen overeenkomstig goed koopmansgebruik wordt ervaren. Ik destilleer die achtergrond uit de enige wijze waarop men de waardering van courante effecten op marktwaarde op basis van goed koopmansgebruik kan rechtvaardigen.
5.17
Verschillende auteurs lezen in HR BNB 1979/181 dat waardering op werkelijke waarde van vrijgestelde activa is toegestaan daar geen strijd optreedt met het voorzichtigheidsbeginsel. Volgens Essers41.knelt waardering op hogere bedrijfswaarde niet met dit beginsel, omdat de liquiditeit van de onderneming niet nadelig wordt beïnvloed. Volgens Stevens42.volgt uit het arrest dat een belastingplichtige niet verplicht is voorzichtig te zijn.
5.18
In zijn noot bij het arrest achtte Slot het waarderen van activa op de werkelijke waarde wél in strijd met goed koopmansgebruik, daar het ertoe leidt dat niet-gerealiseerde winst wordt verantwoord:43.
(…) De uitkomst van dit arrest lijkt niet alleen strijdig met de strekking van de egalisatiereserve voor verzekeraars; ook los daarvan blijft het waarderen van een deelneming boven de kostprijs een manoeuvre die moeilijk in het kader van goed koopmansgebruik kan worden geplaatst. Een van de hoofdfuncties van de winstbepalende balans is de voor uitkering vatbare winst vast te stellen. Een ondernemer die daaronder ook belangrijke niet gerealiseerde winst begrijpt handelt m.i. onder de maat. Ook belanghebbende deed dat commercieel niet doordat zij de opwaardering neutraliseerde door een even grote reservering. Zij poneerde slechts een stelling over het standpunt van “de” bedrijfseconomie, zonder zelfs maar een poging deze te adstrueren. Fiscaal goed koopmansgebruik laat – met de in BNB 1957/208 aangegeven beperkingen – toe hetgeen een nog net niet onredelijk handelend ondernemer zou doen. Die grens is – zoals het Hof m.i. terecht besliste – in dit geval overschreden. De Hoge Raad overweegt dat opwaardering reeds goed koopmansgebruik is omdat de winst is vrijgesteld. Op dit punt lijkt derhalve de band tussen fiscaal goed koopmansgebruik en commerciële of bedrijfseconomische gezichtspunten praktisch te worden doorgesneden. Als fiscaal goed koopmansgebruik een zo eigen leven gaat leiden kan men zich afvragen of de bedoeling van de wetgever de inhoud van dit begrip zich te laten aanpassen aan de maatschappelijke ontwikkelingen nog wel correspondeert met de houding van de rechter.
5.19
Volgens Doornebal past de Hoge Raad ten onrechte (hoogstens) een ‘light-versie’ van goed koopmansgebruik toe. Volgens de schrijver volgt uit de beginselen die aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggen dat goed koopmansgebruik geen rol speelt bij de waardering van vermogensbestanddelen die objectief zijn vrijgesteld, nu zij naar hun aard slechts geschikt zijn voor het bepalen van het tijdstip waarop een voordeel tot de jaarwinst dient te worden gerekend, en niet of een voordeel überhaupt tot de winst behoort. Indien voordelen niet op enig moment deel (kunnen) uitmaken van de winst, kan goed koopmansgebruik niet normatief zijn. Dit is volgens de schrijver ook het geval indien de waardering van vrijgestelde activa op indirecte wijze de fiscale winst (kan) beïnvloeden:44.
Goed koopmansgebruik is (…) normatief voor de jaarwinstbepaling en kan daarom pas aan de orde komen nadat de omvang van de totaalwinst is vastgesteld.45.Met andere woorden, goed koopmansgebruik kan slechts een functie vervullen bij het bepalen van het tijdstip waarop (positieve of negatieve) voordelen, waarvan reeds vaststaat dat zij deel uitmaken van de totaalwinst, tot de winst dienen te worden gerekend. Dit blijkt ook uit de beginselen van goed koopmansgebruik die kunnen worden afgeleid uit de vele rechterlijke uitspraken inzake de jaarwinstbepaling. (…). Deze beginselen zijn naar hun aard slechts geschikt voor het bepalen van het tijdstip waarop een (positief of negatief) voordeel tot de jaarwinst dient te worden gerekend en niet voor het beantwoorden van de vraag of een (positief of negatief) voordeel überhaupt tot de winst behoort. Met andere woorden, goed koopmansgebruik kan, gezien de plaats waar dit begrip in de wet voorkomt (in art. 3.25 Wet IB 2001 en niet in art. 3.8 Wet IB 2001) en gezien de aard van de beginselen die de rechter bij de invulling van dit begrip hanteert, geen rol spelen bij de bepaling van de omvang van de totaalwinst. A fortiori geldt dat goed koopmansgebruik geen rol kan spelen bij de waardering van vermogensbestanddelen waarvan de waardeontwikkeling de fiscale winst niet kan beïnvloeden, bijvoorbeeld als gevolg van het van toepassing zijn van een objectieve vrijstelling. De waardemutaties van dergelijke vermogensbestanddelen spelen zich immers geheel af buiten de winstsfeer, zodat de vraag wanneer deze mutaties tot de winst dienen te worden gerekend zinledig is.
5.20
Maatstaven die volgens de auteur (dan) wél normerend (kunnen) zijn voor de waardering van vrijgestelde activa betreffen de waarde in het economische verkeer en/of de regels van het jaarrekeningenrecht.
Hoge Raad 28 maart 2014 (BNB 2014/199)
5.21
Onlangs heeft de Hoge Raad zich nogmaals uitgelaten over het belang van goed koopmansgebruik voor vrijgestelde deelnemingen. In HR BNB 2014/19946.betoogde de Staatssecretaris in cassatie dat goed koopmansgebruik meebrengt dat een deelneming op werkelijke waarde moet worden gewaardeerd op het moment dat deze de vrijgestelde sfeer verlaat. Indien het standpunt van de Staatssecretaris in de betreffende zaak zou zijn gevolgd, zou de belanghebbende met een niet-aftrekbaar verlies op zijn deelneming worden geconfronteerd, daar de werkelijke waarde van zijn deelneming lager was dan de boekwaarde.
5.22
A-G Wattel schreef in zijn conclusie bij bovenstaand arrest dat het antwoord op de vraag of goed koopmansgebruik normerend is voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen, in het midden kan blijven, nu – mocht het al van toepassing zijn – goed koopmansgebruik niet zou nopen tot waardering van de deelneming onder de kostprijs:47.
(…) Dogmatisch lijkt mij moeilijk te weerleggen dat een post die buiten de totale winst valt, daarmee ook buiten de verdeling van die totale winst over de jaren valt, en daarmee ook buiten het daarvoor ontwikkelde verdelingsmechanisme. Daar staat tegenover dat belastingplichtigen niet vrij behoren te zijn de compartimentering van belaste en vrijgestelde voor- en nadelen fiscaal te sturen door opportune waarderingen op opportune tijdstippen. Nu de wetgever compartimentering alsnog bij wet met terugwerkende kracht regelt,48.is die laatste overweging minder van belang. Wat er van zij, ook voor de waardering van het belang leidt dat mijns inziens niet tot een ander resultaat dan wanneer het niet van toepassing is, nu goed koopmansgebruik (…) in casu niet tot waardering beneden kostprijs zou nopen.
5.23
De Hoge Raad oordeelde, ten aanzien van activa in algemene zin:
Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden.
5.24
Volgens De Vries kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid of goed koopmansgebruik de waardering van vrijgestelde deelnemingen normeert:49.
De (…) passage houdt naar mijn mening niet in dat goed koopmansgebruik (mede) maatgevend is voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen. De Hoge Raad laat zich daar in dit arrest mijns inziens niet over uit en houdt daarmee de goed koopmansgebruikkaarten in relatie tot vrijgestelde deelnemingen aan de borst. Wel beantwoordt de Hoge Raad aldus op nogal pragmatische wijze een vraag die volgens dit rechtscollege door de middelen wordt opgeroepen, te weten of goed koopmansgebruik ertoe noopt het aandelenbelang van belanghebbende ultimo 2009 te waarderen op een lager bedrag dan de kostprijs (…).
(…). De (…) rechtsoverweging (…) uit het onderhavige arrest bevat in wezen dezelfde motivering [als in HR BNB 1979/181, A-G]. Kortom, als wegens een objectieve vrijstelling in de vorm van de deelnemingsvrijstelling voordelen aan het winstbegrip worden onttrokken, dwingt goed koopmansgebruik niet tot een bepaalde (af)waardering van het onderliggende bedrijfsmiddel deelneming. Het gevolg van beide arresten is dus dat belastingplichtigen vrijgestelde deelnemingen enerzijds, zij het in beginsel, desgewenst op een hoger bedrag kunnen waarderen dan hun fiscale kostprijs, terwijl dergelijke deelnemingen anderzijds niet verplicht hoeven te worden afgewaardeerd indien de waarde in het economische verkeer (duurzaam) lager is dan hun fiscale kostprijs.
5.25
De Vries acht het belang van deze uitspraak gering, nu art. 10d Wet Vpb 1969 sinds 1 januari 2013 is afgeschaft, en in de regelingen van art. 13l(4) en 15ad Wet Vpb 1969 expliciet is bepaald dat herwaarderingen van deelnemingen geen invloed hebben op de uitwerking van deze bepalingen. Wel kan het arrest volgens hem nog relevant zijn voor de egalisatiereserve ex art. 29 Wet Vpb 1969.
5.26
Ook Cornelisse meent dat uit het arrest niet volgt dat goed koopmansgebruik normerend is voor vrijgestelde deelnemingen. Het oordeel van de Hoge Raad beperkt zich volgens hem tot een oordeel over de waardering van de deelneming in een niet-vrijgestelde periode:50.
5. (…). Evenals BNB 1997/101, ziet het onderhavige arrest op een voordeel dat niet onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling valt. Uit beide arresten kan derhalve niet worden opgemaakt of goed koopmansgebruik bepalend is voor de waardering van een deelneming zolang de deelneming zich in de objectief vrijgestelde sfeer bevindt.
6. Niettemin wordt algemeen – en mijns inziens terecht – uit deze jurisprudentie afgeleid dat een belastingplichtige bepaaldelijk meer vrijheid toekomt in de waardering van een vrijgestelde deelneming dan in de waardering van andere activa. De herkomst van die grotere vrijheid moet, zoals de Hoge Raad in r.o. 3.4.3 van het onderhavige arrest aangeeft, worden gevonden in de omstandigheid dat het resultaat van herwaardering van een vrijgestelde deelneming niet imperatief wordt gerekend tot de winst van het jaar waarin de boekwaarde van de vrijgestelde deelneming wordt aangepast. In die grotere vrijheid zou een ‘lichte’ variant van goed koopmansgebruik kunnen worden onderkend.
7. Maar hoe ‘licht’ is deze variant? Met andere woorden, in welke mate behelst goed koopmansgebruik een relevante norm voor de waardering van een vrijgestelde deelneming?51.Met betrekking tot activa (en passiva) normeert goed koopmansgebruik de keuze van de belastingplichtige voor een waarderingsstelsel ter verzekering van een juiste jaarlijkse toerekening van winst en verlies. Met betrekking tot een vrijgestelde deelneming zou aan deze normering minder behoefte kunnen bestaan, wanneer goed koopmansgebruik niet tot een onvolledige toepassing van de deelnemingsvrijstelling kan leiden (…) en goed koopmansgebruik – desnoods – wordt opgerekt naar een volledige toepassing van de deelnemingsvrijstelling (…). Wellicht heeft goed koopmansgebruik dan niet zozeer als uitgangspunt te gelden voor de keuze tussen de mogelijke waarderingsstelsels, doch veeleer voor de keuze van een toegepast naar een gewenst waarderingsstelsel voor een deelneming zolang zij zich in de objectief vrijgestelde sfeer bevindt.52.In dat geval zou goed koopmansgebruik in zoverre relevant zijn voor de waardering van een vrijgestelde deelneming dat aan de wijziging van een gekozen waarderingsstelsel voor een vrijgestelde deelneming dezelfde eis wordt gesteld als aan de wijziging van het waarderingsstelsel voor andere activa (en passiva), namelijk dat de belastingplichtige met de wijziging geen incidenteel fiscaal voordeel beoogt.53.
5.27
Bobeldijk leidt uit HR BNB 1979/181 en HR BNB 2014/199 af dat goed koopmansgebruik in een “lichte” vorm van toepassing is op de waardering van vrijgestelde activa. Het waarderen van landbouwgronden op WEVAB is volgens hem in overeenstemming met deze lichtere vorm:54.
Met betrekking tot de waardering van deelnemingen – en dat geldt ook voor andere vrijgestelde activa en passiva55.– kan thans worden geconcludeerd dat de belastingplichtige een grote mate van vrijheid heeft. Goed koopmansgebruik dwingt niet tot een afwaardering en verzet zich niet tegen een hogere waardering dan de kostprijs. Uit de gekozen bewoordingen in BNB 1979/181 en het onderhavige arrest maak ik op dat goed koopmansgebruik wel van toepassing is, maar dan dus in een lichtere vorm. Zo ‘dwingt’ deze lichtere variant van goed koopmansgebruik er mijns inziens wel toe dat de waardering zijn grond moet blijven vinden in een bedrijfseconomisch aanvaardbaar stelsel. Ook een jaarlijkse stelselwijziging lijkt mij niet aanvaardbaar. In de al eerder genoemde proefprocedure over de waardering van landbouwgronden staat de herwaardering naar de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming centraal. Een dergelijke herwaardering lijkt mij in overeenstemming met de lichtere variant van goed koopmansgebruik.
6. Compartimentering bij realisatie voordelen vrijgestelde activa
Compartimentering onder de landbouwvrijstelling
6.1
In HR BNB 1956/3956.oordeelde de Hoge Raad voor de eerste maal dat ter zake van de landbouwvrijstelling compartimentering dient plaats vinden:
dat echter aldus voor de berekening van de winst, welke voor belasting in aanmerking komt, niet het juiste uitgangspunt is gekozen, daar hierdoor in die winst mede is begrepen eventuele waardestijging van het onroerend goed gedurende de periode, waarin dit wel tot het landbouwbedrijf van belanghebbende behoorde, wat met hetgeen in art. 6, lid 2, is voorgeschreven in strijd zou zijn;
dat grondslag voor de berekening van de winst in het onderhavige geval slechts kan zijn het verschil tussen de opbrengst en de waarde van het onroerend goed ten tijde, dat dit een andere bestemming kreeg; (…).
6.2
In HR BNB 1965/16057.nuanceerde de Hoge Raad bovenstaande uitlating, door te oordelen dat in werkelijkheid niet-behaalde winst en niet-geleden verlies niet in de winstberekening wordt betrokken:
dat de strekking van artikel 6, lid 2, van genoemd Besluit niet verder gaat en bepaaldelijk niet zo ver, dat in werkelijkheid niet behaalde winst of niet geleden verlies in de winstberekening wordt betrokken; (…).
6.3
Bovenstaande arresten betroffen gevallen waarin de landbouwvrijstelling niet (langer) kon worden toegepast wegens een wijziging in de feiten en/of omstandigheden. Compartimentering als gevolg van gewijzigde omstandigheden wordt aangeduid als ‘feitencompartimentering’.58.
6.4
De vraag of ook compartimentering dient plaats te vinden indien het niet (langer) kwalificeren voor de vrijstelling het gevolg is van een wetswijziging (regelcompartimentering), kwam aan de orde in HR BNB 2005/77.59.Dit arrest betrof een belastingplichtige die – als reactie op een wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 – de tot zijn ondernemingsvermogen behorende ondergrond van het woongedeelte van zijn boerderij wilde overbrengen naar zijn privévermogen met terugwerkende kracht naar 26 juni 2000.
6.5
A‑G Overgaauw schreef in zijn conclusie dat, ook al zou de herziening pas ná de wetswijziging plaatsvinden, ingevolge de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer de onder de nieuwe bepaling gerealiseerde voordelen zouden zijn vrijgesteld, aangezien zij aan een (eerdere) vrijgestelde periode kunnen worden toegerekend.
6.6
De Hoge Raad oordeelde, in afwijking van de A-G, dat het niet strookt met de strekking van de (nieuwe) regeling om voordelen die toerekenbaar zijn aan de vrijgestelde periode onbelast te laten zijn, nu de wetgever met de wetswijziging (juist) beoogde deze eerdere wetgeving te repareren:
3.2.3. (…)
Met een en ander strookt niet een keuzeherziening toe te laten waarbij met betrekking tot de daarbij te realiseren boekwinst de per 27 juni 2000 opgeheven vrijstelling nog van toepassing zou zijn. Het vorenstaande geldt ook voor een mogelijke toepassing van de compartimenteringsleer die erop neer zou komen dat de heffing over de waardemutaties tot 27 juni 2000 nog zou worden beheerst door de toen geldende landbouwvrijstelling, hetgeen afbreuk zou doen aan hetgeen de wetgever met de inwerkingtreding van de wijziging heeft beoogd.
6.7
Volgens Meussen60.leidt het door de Hoge Raad achterwege laten van compartimentering in bovengenoemde zaak tot willekeurige belastingheffing, die afhangt van het moment waarop het voordeel wordt gerealiseerd. Hij merkt op dat het weliswaar reparatiewetgeving betreft, maar dat dit niet wegneemt dat sprake is van een aanscherping, zodat het achterwege laten van overgangsrecht des te wranger is.
6.8
HR BNB 2012/18161.betrof een belanghebbende die in 1996 een door hem gepacht woonkavel in eigendom kreeg voor een bedrag van ƒ 23.424. Daar de waarde van de grond in vrij te aanvaarden staat ƒ 29.280 bedroeg, behaalde de belanghebbende een pachtersvoordeel van ƒ 5.856. In 2000 heeft de belanghebbende zijn landbouwonderneming gestaakt, ter gelegenheid waarvan hij het woonkavel overbracht naar zijn privévermogen. Op dat moment bedroeg de waarde in het economisch verkeer van het woonkavel – incl. waardedruk wegens blijvende duurzame zelfbewoning – ƒ 170.625. De belanghebbende bracht een bedrag van ƒ 147.201 (ƒ 170.625 minus ƒ 23.424) onder de landbouwvrijstelling. De Hoge Raad oordeelde (r.o. 4.3):
De vrijstelling voor de waardeverandering van grond (…) kan slechts toepassing vinden op de waardeverandering voor zover deze door de belastingplichtige wordt gerealiseerd en in de boekwinst is begrepen; voor het meerdere is geen sprake van een voordeel. Aangezien de woonkavel aan het ondernemingsvermogen is onttrokken voor een waarde van ƒ 170.625, is in de boekwinst die belanghebbende met betrekking tot de woonkavel heeft behaald een waardeverandering begrepen van (ƒ 170.625 - ƒ 29.280 =) ƒ 141.345. Het Hof heeft, door de vrijstelling ook van toepassing te laten zijn op een niet door belanghebbende gerealiseerd gedeelte van de waardeverandering, een en ander miskend.
6.9
Volgens Meussen is dit arrest een bevestiging van het hiervoor genoemde arrest HR BNB 1965/160 (zie 6.2), waarin de Hoge Raad de nettocompartimentering voor de landbouwvrijstelling introduceerde:62.
Zonder dat de Hoge Raad hier expliciet aan refereert kan dit arrest worden gezien als een bevestiging van HR, BNB 1965/160* waarin ons hoogste rechtscollege oordeelde dat in werkelijkheid niet behaalde winst, of een niet-geleden verlies niet in de winstberekening wordt betrokken.
6.10
In gelijke zin schreef de redactie van Vakstudie Nieuws:63.
Welnu, zonder expliciet naar zijn arrest uit 1965 te verwijzen spreekt de Hoge Raad naar onze mening thans uit dat dit arrest nog steeds opgeld doet. De Hoge Raad begint met op te merken dat een pachtersvoordeel niet voortspruit uit een waardeverandering van gronden, (…) en dat een dergelijk voordeel is belast wanneer dat voordeel wordt gerealiseerd. Overbrenging van de woonkavel naar privé betekent ‘realisatie’. De overbrenging naar privé vindt volgens de Hoge Raad plaats in pachtvrije staat. De zelfbewoning doet daar niet aan af volgens de Hoge Raad. De landbouwvrijstelling kan slechts toepassing vinden op gerealiseerde en in de boekwinst opgenomen waardeveranderingen. De Hoge Raad becijfert dit op f 170.625 - f 29.280 = f 141.345. De toepassing van het hof op een niet gerealiseerd gedeelte van de waardeverandering (f 5.856) is derhalve onjuist. (…).
Compartimentering onder de deelnemingsvrijstelling
6.11
Evenals de landbouwvrijstelling, is de deelnemingsvrijstelling een objectieve vrijstelling waarmee (deelnemings)voordelen buiten de winst worden gebracht.
6.12
In HR BNB 1986/30564.oordeelde de Hoge Raad dat ter zake van de deelnemingsvrijstelling (feiten)compartimentering dient plaats te vinden. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat deelnemingsresultaten bij realisatie zijn vrijgesteld, indien zij toerekenbaar zijn aan een periode waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was.
6.13
Waar de Hoge Raad de compartimentering in dit arrest baseerde op de redelijkheid, grondde hij zijn oordeel in HR BNB 1991/26865.(waarin de (feiten)compartimenteringsleer (nogmaals) werd bevestigd) op de strekking van de deelnemingsvrijstelling; zijnde het voorkomen van dubbele heffing:
De in artikel 13 neergelegde vrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. In een stelsel waarin de vrijstelling toepassing vindt voor, en tevens wordt beperkt tot, de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan, komt deze strekking beter tot haar recht dan in het in het middel verdedigde stelsel, waarin de vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van de deelnemingsverhouding op het tijdstip waarop een voordeel tot uitdrukking wordt gebracht. Noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13, noch de bewoordingen van dit artikel, houden een duidelijke aanwijzing in, dat enerzijds van de “voordelen uit hoofde van een deelneming” zouden zijn uitgesloten de voordelen die weliswaar tijdens het bestaan van de deelnemingsverhouding zijn ontstaan, doch in dat tijdvak nog niet zijn gerealiseerd, en anderzijds daartoe mede zouden moeten worden gerekend de in bedoeld tijdvak gerealiseerde voordelen die zijn ontstaan gedurende het tijdvak waarin de desbetreffende aandelen nog niet als een deelneming waren aan te merken.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat artikel 13 slechts toepassing kan vinden indien met betrekking tot het aandelenbezit uit hoofde waarvan een voordeel wordt genoten een deelnemingsverhouding in de zin van dat artikel bestaat op het moment waarop dat voordeel wordt gerealiseerd, niet als juist kan worden aanvaard.
6.14
In HR BNB 1997/10166.oordeelde de Hoge Raad dat indien een belang de status van vrijgestelde deelneming verliest (in casu werd niet meer aan de bezitseis voldaan), het (resterende) aandelenpakket op werkelijke waarde mag worden gewaardeerd alvorens het overgaat naar de belaste sfeer. De op- dan wel afwaardering valt dan (nog) onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling. Deze waardering op de werkelijke waarde per het einde van de vrijgestelde periode kan volgens de Hoge Raad vervolgens worden aangemerkt als kostprijs van de (resterende) aandelen:
3.2.
Bij de beantwoording van die vraag dient te worden vooropgesteld dat de deelnemingsvrijstelling ertoe strekt de vrijstelling toepassing te doen vinden voor de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan. Het is in overeenstemming met deze strekking om, indien de desbetreffende aandelen hun status van deelneming verliezen, de nadien behaalde winst te berekenen uitgaande van de waarde van de aandelen bij het einde van voormeld tijdvak, en daarbij deze waarde aan te merken als de kostprijs van die aandelen.
3.3.
Vervolgens verzet goed koopmansgebruik zich niet ertegen voortaan bedoelde aandelen per balansdatum te waarderen op voormelde kostprijs of lagere beurskoers. De omstandigheid dat deze kostprijs afwijkt van de historische kostprijs van die aandelen, doet hieraan niet af.
6.15
Van der Geld schreef in zijn noot bij dit arrest:67.
1. (…). Ter wille van een praktisch zo uitvoerbaar mogelijke invulling van de compartimenteringsleer, acht de Hoge Raad het in overeenstemming met goed koopmansgebruik het vanaf 18 maart 1990 resterende aandelenpakket niet te waarderen op zijn 'echte' historische kostprijs, maar op een nieuwe 'kostprijs', zijnde de waarde op het moment van sfeerovergang. Dit is ongetwijfeld de meest praktische aansluiting van de regels voor de totale winst op de jaarwinstbepalingen. Het argument van de inspecteur en de advocaat-generaal dat belanghebbende zodoende een verlies neemt dat zij nog niet geleden heeft, overtuigt de Hoge Raad mijns inziens terecht niet. Goed koopmansgebruik staat immers wel vaker toe dat verliezen die nog niet daadwerkelijk zijn geleden al wel worden genomen. In de onderhavige casus wordt niet zo maar een nog niet gerealiseerd verlies genomen (een virtueel verlies), maar gebeurt dit om op een zuivere en praktisch uitvoerbare wijze de compartimenteringsleer toe te passen.
Gezien de bestaande invulling van goed koopmansgebruik en de door de Hoge Raad gebezigde formulering (“goed koopmansgebruik verzet zich er niet tegen –“) moet worden aangenomen dat de afsluiting van de onbelaste periode met een herwaardering ter keuze van de belastingplichtige is en niet verplicht. Deze keuze staat mijns inziens los van het gekozen stelsel van waardering.
2. Uit het onderhavige arrest is ook af te leiden dat de Hoge Raad rondom de deelnemingsvrijstelling (gelukkig) volledig en zuiver wenst te compartimenteren en bijvoorbeeld niet een soort 'half-compartimentering' toepast zoals dat bij de toepassing van de landbouwvrijstelling is geschied in BNB 1965/160. Het verschil tussen de 'half-compartimentering' rondom de landbouwvrijstelling en de volledige compartimentering rondom de deelnemingsvrijstelling is met het volgende gesimplificeerde voorbeeld te verduidelijken.
Een vermogensbestanddeel is verworven voor f 1 000 000. Tijdens de periode dat de waardeveranderingen niet tot de fiscale winst behoren vanwege het van toepassing zijn van een objectieve vrijstelling, stijgt de waarde van het vermogensbestanddeel naar f 1 500 000. Vanaf dat moment is de objectieve vrijstelling niet meer van toepassing. Het vermogensbestanddeel wordt weer drie jaar later verkocht aan een derde voor een prijs van f 1 300 000. Past men volledige compartimentering toe, dan wordt de verkoopwinst van f 300 000 ontleed in een vrijgestelde winst van f 500 000 en een aftrekbaar verlies van f 200 000. Past men de half-compartimentering van BNB 1965/160 toe, dan constateert men slechts f 300 000 winst waarvan men vervolgens constateert dat deze wel volledig dient te worden vrijgesteld omdat zij stamt uit de vrijgestelde periode. De Hoge Raad heeft met het onderhavige arrest niet alleen voor volledige compartimentering gekozen, maar - om bij de cijfers van het voorbeeld te blijven - zelfs toegestaan dat de f 200 000 verlies al mag worden genomen vóór daadwerkelijke realisatie.
6.16
Anders dan Van der Geld, meen ik dat de eerste overweging van de Hoge Raad niet impliceert dat goed koopmansgebruik ook van toepassing is in de vrijgestelde periode.68.De Hoge Raad grondt de toegestane herwaardering van het belang per einde van het vrijgestelde tijdvak in r.o. 3.2 immers volledig op de strekking van de deelnemingsvrijstelling: het vrijstellen van voordelen zolang zij in een vrijgestelde periode zijn ontstaan. Pas in r.o. 3.3 laat de Hoge Raad zich (expliciet) uit over de toepassing van goed koopmansgebruik. Nu de overweging in r.o. 3.3 betrekking heeft op de periode waarin de deelneming zich niet langer in de vrijgestelde sfeer bevindt, is het van toepassing zijn van goed koopmansgebruik in deze periode dan ook weinig verrassend. Anders dan de hiervoor opgenomen arresten HR BNB 1979/181 (zie 5.11 – 5.20) en HR BNB 2014/199 (zie 5.21 – 5.27), geeft dit arrest naar mijn inzicht dan ook geen uitsluitsel of goed koopmansgebruik de waardering van deelnemingen in de vrijgestelde sfeer normeert.
6.17
In HR BNB 2013/17769.oordeelde de Hoge Raad dat, anders dan bij een sfeerovergang wegens wijziging van de feiten, bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling geen compartimentering plaatsvindt indien de sfeerovergang het gevolg is van een wetswijziging.70.Hierbij stelde de Hoge Raad voorop dat indien de wetgever niet uitdrukkelijk door middel van wettelijke (overgangs)bepalingen in compartimentering heeft voorzien, uitgegaan moet worden van (de hoofdregel van) onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling, zodat voor compartimentering geen plaats is.
6.18
Meussen71.merkt op dat het arrest HR BNB 2005/77, waarin ter zake van de landbouwvrijstelling in gelijke zin werd geoordeeld (zie 6.4 – 6.7), een voorbode was van hetgeen is geoordeeld in HR BNB 2013/177.
6.19
In de literatuur wordt verdedigd dat met HR BNB 2013/177 het ter zake van de landbouwvrijstelling gewezen arrest HR BNB 1965/160 achterhaald is, zodat ter zake van de landbouwvrijstelling geen nettocompartimentering meer kan plaatsvinden. De redactie van Vakstudie Nieuws schreef:72.
Het lijkt ons, anders dan de staatssecretaris meent, zeker verdedigbaar om laatstgenoemd arrest, dat is gewezen voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, door te trekken naar de landbouwvrijstelling. In beide situaties gaat het immers om toepassing van de compartimenteringsleer in geval van een objectieve vrijstelling van winst.
6.20
Cornelisse73.leidt uit de compartimenteringsarresten af dat goed koopmansgebruik niet in de weg mag staan aan de (volledige) uitoefening van de deelnemingsvrijstelling:
Naar mijn mening heeft de Hoge Raad met (…) BNB 1986/305 (…) de facto de eerste, zij het voorzichtige, stap gezet naar het formuleren van het uitgangspunt dat – in ieder geval voor wat betreft de deelnemingsvrijstelling – de toepassing van goed koopmansgebruik er niet toe kan leiden dat een objectieve winstvrijstelling niet volledig tot zijn recht kan komen. (…)
In het geval van aankoopkosten74.betrekking hebbende op de verwerving c.q. uitbreiding van een deelneming zou een ‘normale’ toepassing van goed koopmansgebruik tot gevolg hebben dat een in beginsel aftrekbare kostenpost – als gevolg van overgang naar een sfeer waarbinnen een objectvrijstelling toepassing vindt – niet meer in aftrek zou kunnen komen. De Hoge Raad is evenwel bereid – zie daartoe in het bijzonder de hiervoor genoemde arresten BNB 1997/101 en BNB 2002/262 – de reguliere toepassing van goed koopmansgebruik zodanig bij te buigen dat een objectvrijstelling in de vorm van de deelnemingsvrijstelling ten volle tot zijn recht kan komen. De twee laatstgenoemde arresten, waarin de Hoge Raad goed koopmansgebruik omwille van een juiste totaalwinstbepaling heeft bijgebogen, betreffen echter situaties waarbij de desbetreffende voordelen c.q. nadelen (aankoopkosten) juist niet onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling vielen. Deze arresten kunnen dus geen aanwijzing vormen voor het antwoord op de vraag of goed koopmansgebruik ten principale van betekenis is bij de waardering van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling juist wél van toepassing is. (…)
Afrondend kom ik tot de slotsom dat goed koopmansgebruik ook van toepassing is op de waardering van deelnemingen in het kader van de deelnemingsvrijstelling, niettegenstaande de omstandigheid dat sprake is van een objectvrijstelling. Zulks vloeit voort uit de systematiek van de Wet VPB 1969 en in een voorkomend geval uit de indirecte invloed van de waardering van een deelneming op een ander element van de fiscale jaarwinstbepaling. Daarnaast brengt het karakter van de deelnemingsvrijstelling als objectvrijstelling met zich mee dat een belastingplichtige een grote mate van vrijheid heeft bij de keuze van de waarderingsmaatstaf voor de waardering van de door hem gehouden deelnemingen. Weliswaar lijkt de wetgever er blijk van te geven waardering op werkelijke waarde te aanvaarden doch omwille van het belang van de controleerbaarheid door de Belastingdienst van de door een belastingplichtige toegepaste waarderingen, acht ik het juister dat die waarderingsmaatstaven worden gehanteerd die in het kader van het jaarrekeningenrecht worden toegepast.
7. Beschouwing
Is goed koopmansgebruik van toepassing op de waardering van landbouwgronden?
7.1
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is op de eerste plaats van belang of de regels van goed koopmansgebruik mede van toepassing zijn op voordelen die objectief zijn vrijgesteld. De vraag waar het daarbij om gaat, is of dergelijke voordelen niet al op basis van het totaalwinstbegrip uit de winstsfeer zijn uitgesloten, zodat goed koopmansgebruik daarop niet van toepassing kan zijn.
7.2
Voor de vraag welke voordelen tot de zogenoemde totaalwinst behoren, is allereerst van belang wat de vermogensbestanddelen zijn waarmee de onderneming wordt gedreven. Positieve of negatieve resultaten die uit dergelijke bestanddelen voortvloeien, maken deel uit van de totaalwinst (art. 3.8 Wet IB 2001). Resultaten die niet voortvloeien uit deze tot dat vermogen behorende bestanddelen (dan wel uit in de onderneming verrichte arbeid), doen dat niet.
7.3
Uit bestanddelen van het ondernemingsvermogen kunnen baten voortvloeien die worden vrijgesteld (art. 3.11-3.13 Wet IB 2001). Dergelijke baten behoren in principe wel degelijk tot de fiscale winst; zo niet, dan zouden zij immers niet hoeven te worden vrijgesteld.
7.4
Van dergelijke (vrijgestelde) voordelen moet worden vastgesteld in welk jaar zij worden genoten. Naar gelang daarvan zal immers moeten worden vastgesteld welke wettelijke bepalingen erop van toepassing zijn. Bovendien moet worden onderzocht of de voordelen voldoen aan de eisen die de wet stelt willen zij voor vrijstelling in aanmerking komen. Een en ander impliceert – zoals opgemerkt onder 7.3 – dat de betreffende voordelen in beginsel deel uitmaken van het ondernemingsresultaat, en pas ‘daarna’ door toepassing van de vrijstellingsbepaling worden geëlimineerd uit de totaalwinst (deels in andere zin Stevens, zie 5.6).
7.5
Voor de bepaling van het moment waarop voordelen tot de ondernemingswinst behoren, kent de wet – enkele bijzonderheden daargelaten – alleen het voorschrift van goed koopmansgebruik (art. 3.25 Wet IB 2001, zie 5.1). De regels van goed koopmansgebruik hebben volgens algemeen onderschreven doctrine tot doel de totaalwinst te verdelen in jaarmoten. Goed koopmansgebruik is dus bepalend voor de vraag aan welke periode baten worden toegerekend.
7.6
Voor zover voor de onderhavige zaak van belang, geschiedt de verdeling van de totaalwinst in jaarmoten in feite doordat de belanghebbende ten aanzien van elk vermogensbestanddeel bepaalt volgens welk stelsel hij het vermogensbestanddeel jaarlijks zal waarderen op de fiscale balans. Het genieten van die voordelen uit het vermogensbestanddeel wordt dus bepaald door het gekozen waarderingsstelsel en daarmee door goed koopmansgebruik.
7.7
Derhalve is goed koopmansgebruik ook van toepassing voor de vraag op welk moment vrijgestelde voordelen worden genoten. Belanghebbendes betreffende klacht in zijn incidenteel beroep in cassatie faalt derhalve.
Is waardering van landbouwgronden op de WEVAB in overeenstemming met goed koopmansgebruik?
7.8
Aan de orde is nu de vraag of waardering van landbouwgrond op de WEVAB in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Deze vraag zou eerst voor activa in het algemeen moeten worden gesteld, ware het niet dat WEVAB naar zijn aard louter kan worden toegepast op landbouwgrond. Voor de zienswijze van diverse auteurs verwijs ik naar onderdelen 5.7-5.8 en 5.12 e.v.
7.9
Wanneer balanswaardering op basis van de werkelijke waarde (waarvan WEVAB een species is) wordt toegepast, worden – in geval van oplopend prijspeil – niet-gerealiseerde resultaten tot de winst gerekend. Met Slot (zie 5.18) acht ik een dergelijk stelsel in het algemeen in strijd met goed koopmansgebruik. De ‘goede koopman’ rekent geen voordelen tot de winst waarvan het onzeker is of hij ze werkelijk zal behalen. Bovendien wil hij vermijden dat hij belasting moet betalen uit niet beschikbare middelen.
7.10
Het stelsel van de inkomstenbelasting is erop gericht het voor vertering, opleg en belastingbetaling beschikbaar inkomen vast te stellen. Daarin past de jurisprudentie inzake goed koopmansgebruik waarvan de realiteitszin het hoofdbeginsel vormt, doch waar nodig gecorrigeerd door het voorzichtigheidsbeginsel.75.
7.11
Het tweede in 7.9 genoemde bezwaar doet geen opgeld wanneer het gaat om waardering op de WEVAB. Daar de betreffende vermogenswinst is vrijgesteld, leidt zij immers niet tot fiscale lasten. De belastbare winst is in een dergelijk stelsel gelijk aan die welke wordt berekend bij waardering op kostprijs of lagere marktwaarde.
7.12
Het in 7.9 als eerste genoemde bezwaar blijft gelden. De meningen over het gewicht hiervan zijn verdeeld. Tegenover het bezwaar van de onzekerheid, staat dat de bate wordt toegerekend aan de periode waarin ze – al is het latent – is opgekomen. Niet voor niets wordt in de commerciële jaarrekening vaak op actuele waarde gewaardeerd,76.waarmee ook het bezwaar van de complexiteit wordt gerelativeerd. Verdedigbaar is ook dat de ondernemer zelf moet uitmaken of hij de onzekerheid en complexiteit wel of niet prohibitief acht. Het argument lijkt mij trouwens sterker wanneer het gaat om bedrijfsmiddelen dan bij beleggingen die direct te gelde kunnen worden gemaakt.
7.13
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat waardering van deelnemingen in de zin van de Wet Vpb 1969 op werkelijke waarde aanvaardbaar is (zie 5.11; bevestigd door de wetgever, zie 5.9-5.10). Het komt mij voor dat dat dan ook kan gelden voor de waardering van landbouwgronden op de WEVAB.
Is de stelselwijziging gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel?
7.14
Daarvan uitgaande komt nu aan de orde de vraag onder welke voorwaarden de overgang naar een dergelijk stelsel van waardering is toegestaan. Daarbij komt een tweetal leerstukken in beeld, te weten dat van de zogenoemde compartimentering en dat van het incidentele voordeel als besloten in de tweede volzin van art. 3.25 Wet IB 2001.
7.15
Compartimentering houdt in dat op bepaalde resultaten een wettelijk regime wordt toegepast dat gold in de periode waarin de oorsprong van die resultaten is gelegen, maar niet gold op het moment waarop zij deel uitmaken van de gerealiseerde fiscale winst.
7.16
De Hoge Raad heeft compartimentering toegepast in arresten betreffende vermogenswinst ter zake van landbouwgronden (zie 6.1 en 6.2) en op voor- en nadelen uit deelnemingen in de zin van de Wet Vpb 1969 (zie 6.12-6.14). Het ging hier om gevallen waarin het desbetreffende vermogensbestanddeel door wijziging van de feitelijke omstandigheden op grond van de geldende wet van de ene in de andere sfeer geraakte (‘feitencompartimentering’).
7.17
Het wettelijk systeem vergde in die gevallen, aldus de HR, dat de regeling onder welke de bate was ontstaan werd toegepast, ongeacht het moment waarop de bate werd gerealiseerd.
7.18
Uit andere arresten volgt echter dat de Hoge Raad ‘regelcompartimentering’ niet geoorloofd acht. Die arresten betroffen gevallen waarin latente boekwinst door wetswijziging van de onbelaste in de belaste sfeer overging (mutatis mutandis wanneer het om verliezen gaat), doordat de wetgever willens en wetens geen overgangsregeling had getroffen en daarmee had beslist dat de later te realiseren winst niet in de vrijstelling zou delen. Aldus werd geoordeeld ten aanzien van zowel landbouwgronden (HR BNB 2005/77, zie 6.3) als deelnemingen (HR BNB 2013/177, zie 6.17).
7.19
Wanneer door wetswijziging ten aanzien van een vermogensbestanddeel een sfeerovergang tot stand komt (in casu: een vrijstelling (mogelijk) voortaan niet meer geldt) en de wetgever te dien aanzien geen overgangsregeling treft, zal de rechter bij latere realisatie van voordelen uit dat vermogensbestanddeel dus ten volle het nieuwe regime toepassen.
7.20
Een belanghebbende kan trachten zich aan dit gevolg te onttrekken door voorafgaande aan het moment waarop de wetswijziging in werking treedt, een ander stelsel van waardering te kiezen en zodoende de vermogenssprong ten tijde van het vrijstellingsregime te doen plaatsvinden.
7.21
In een feitelijke constellatie als zojuist geschetst, staat (de rechtspraak77.betreffende) art. 3.25 Wet IB 2001 wijziging van het stelsel niet toe, aangezien de wijziging in dat geval gericht is op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel.
7.22
Indien een belanghebbende kan aantonen dat de stelselwijziging mede een ander doel heeft, bijvoorbeeld het verhogen van het plafond van de fiscale oudedagsreserve of dat van de egalisatiereserve voor verzekeraars, is een ander oordeel mogelijk.
7.23
In de onderhavige zaak is de vrees voor afschaffing van de landbouwvrijstelling – zo versta ik r.o. 4.11 en 4.12 van het Hof – de doorslaggevende reden waarom belanghebbende wilde overgaan op waardering naar de WEVAB (ik verwijs onder meer naar de aan belanghebbende verstuurde e-mail van [A], en de door belanghebbende ondertekende “Verklaring waardering landbouwgronden”, beide genoemd in onderdeel 2.1). Hiervan uitgaande is sprake van het nastreven van een incidenteel voordeel door belanghebbende.
7.24
Een wetswijziging in die zin is echter niet tot stand gekomen, en zelfs niet door de regering aan het parlement voorgesteld. Komt daarmee de grond voor toepassing van de tweede volzin van art. 3.25 Wet IB 2001 te ontbreken, zoals het Hof heeft geoordeeld?
7.25
Ik meen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. In HR BNB 1970/68 is geoordeeld dat hetgeen wordt overwogen in art. 3.25 Wet IB 2001 (‘de bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt’) inhoudt dat de stelselwijziging niet gericht mag zijn op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. Deze overweging impliceert dat voor de vraag of een stelselwijziging is toegestaan, het (subjectieve) oogmerk van belanghebbende doorslaggevend is.
7.26
Belanghebbendes subjectieve oogmerk is niet gewijzigd: de stelselwijziging is louter erop gericht om – door tussentijdse herwaardering – een verwachte toekomstige wens van de wetgever om latent bestaande vermogenswinsten binnen de belaste sfeer te brengen, te frustreren. Deze ‘frustratie’ kwalificeert mijns inziens als een incidenteel fiscaal voordeel. Dat de wetswijziging nu (nog) niet heeft plaats gevonden, en dat het afwijken van de aangifte in het onderhavige geval om deze reden niet leidt tot het tenietgaan van een incidenteel fiscaal voordeel in deze aangifte, doet daaraan niet af.
7.27
Uit het vorenstaande volgt dat het eerste middel van de Staatssecretaris, zoals in zijn beroepschrift toegelicht, doel treft. Voor het overige behoeven het eerste en het tweede middel geen behandeling.
Vergoeding proceskosten
7.28
Op grond van art. 8.75 Awb is de rechter bevoegd een partij te veroordelen in de proceskosten. Een zodanige proceskostenvergoeding wordt door de rechter achterwege gelaten indien daarvan door partij(en) uitdrukkelijk is afgezien.78.
7.29
De Belastingdienst en (de gemachtigde van) belanghebbende zijn in de bezwaarfase het volgende overeengekomen (zie r.o. 2.8 Hof):
Afgesproken is dat [A] minimaal drie representatieve zaken zal aandragen, waarvoor bij drie verschillende Rechtbanken een proefprocedure zal worden opgestart. Hierbij dient er vooraf overeenstemming over de feiten te zijn. Na uitspraak door de rechtbank zal direct cassatie worden ingediend (sprongcassatie). Overeengekomen is uiteindelijk het oordeel van de Hoge Raad te vragen. Belastingdienst en [A] zullen ieder de eigen kosten van de procedure dragen.
7.30
In de procedure bij de Rechtbank heeft belanghebbende naar deze afspraak verwezen en een beroep op proceskostenvergoeding expliciet achterwege gelaten. De Rechtbank heeft overeenkomstig deze uitlating geen proceskostenvergoeding toegekend.
7.31
In hoger beroep heeft het Hof belanghebbende wél een procesvergoeding toegekend, op de gronden dat belanghebbende in hoger beroep niet heeft afgezien van zijn aanspraak op proceskostenvergoeding, en dat in hoger beroep gebleken is van professionele rechtsbijstandverlening.
7.32
Met de laatste overweging doelt het Hof kennelijk op HR BNB 1996/257,79.waarin de Hoge Raad oordeelde dat indien een belanghebbende die wordt vertegenwoordigd door een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde, geheel in het gelijk wordt gesteld, de wederpartij in de kosten dient te worden veroordeeld, tenzij het oordeel gerechtvaardigd is dat daarop geen aanspraak wordt gemaakt. Uit dit oordeel wordt afgeleid dat indien er sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, belanghebbende geen beroep hoeft te doen op een vergoeding van deze proceskosten.
7.33
Mijns inziens is wegens de onder 7.29 genoemde afspraak tussen de Belastingdienst en belanghebbende, waarin partijen zijn overeengekomen de eigen kosten van de procedure te dragen, het oordeel gerechtvaardigd dat belanghebbende geen aanspraak maakt op de vergoeding van proceskosten als bedoeld in HR BNB 1996/257. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij van deze afspraak met de Belastingdienst heeft willen afzien, óók niet indien door partijen professionele rechtsbijstandverlening zou worden ingeschakeld. Daarnaast geeft ook de tekst van de overeenkomst voor een zodanige opvatting geen aanleiding. ’s Hofs oordeel is aldus onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
7.34
Uit het vorenstaande volgt dat het derde middel van de Staatssecretaris doel treft.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2015
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2014, nr. 13/01025, ECLI:NL:GHARL:2014:3886, V-N 2014/41.9 met aantekening van de redactie, NTFR 2014/1525 met commentaar Bruins Slot.
HR 14 juni 1978, nr. 18 405, ECLI:NL:HR:1978:AX2850, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1979/181 met noot Slot.
HR 17 maart 1965, nr. 15 349, ECLI:NL:HR:1965:AX7177, BNB 1965/160 met noot Den Hollander.
HR 29 januari 1997, nr. 31 938, ECLI:NL:HR:1997:AA2077, BNB 1997/104, V-N 1997/745, 16 met aantekening van de redactie, WFR 1997/196, 1, FED 1997/90.
HR 12 januari 1972, nr. 16 659, ECLI:NL:HR:1972:AY4477, BNB 1972/63 met noot Slot.
HR 16 december 1987, nr. 23 844, ECLI:NL:HR:1987:AW7545, na conclusie A-G Verburg, BNB 1988/103 met noot Hofstra, FED 1988/70.1 met aantekening Tuinte, V-N 1988/130.16 met aantekening van de redactie.
HR 29 januari 1997, nr. 31 938, ECLI:NL:HR:1997:AA2077, BNB 1997/104, V-N 1997/745, 16 met aantekening van de redactie.
Kamerstukken II 2000/01, 27 209 (Wet Ondernemingspakket 2001), nr. 3, p. 26 (MvT).
Kamerstukken II 2000/01, 27 209 (Wet Ondernemingspakket 2001), nr. 3, p. 26-27 (MvT).
Kamerstukken II 2000/01, 27 209 (Wet Ondernemingspakket 2001), nr. 6, p. 64-65. (NV).
HR 8 februari 2002, nr. 37 196, ECLI:NL:HR:2002:AD9106, BNB 2002/151, V-N 2002/12.8 met aantekening van de redactie, FED 2002/107.
Besluit Staatssecretaris van Financiën 23 oktober 2010, nr. DGB2010/1981M, Stcrt. 2010, 16586.
S.F.J.J. Schenk RB & P.L.F. [C], De landbouwvrijstelling (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Kluwer 2014, aant. 4.5.
Kamerstukken I 2000/01, 27 209, nr. 89b, p. 5 (NV). Zie ook S.F.J.J. Schenk RB & P.L.F. [C], De landbouwvrijstelling (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Kluwer 2014, aant. 4.4.
Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 3, p. 25-26 (MvT).
Tot 2007 was de deelnemingsvrijstelling, anders dan de landbouwvrijstelling, een brutovrijstelling. Aan- en verkoopkosten van een deelneming vielen niet onder de vrijstelling en konden afzonderlijk in aftrek worden gebracht (zie o.a. HR BNB 2002/262). Met de aanpassing van art. 13(1) Wet Vpb 2007, waarmee aan- en verkoopkosten expliciet onder de deelnemingsvrijstelling zijn gebracht, is hier een einde aan gekomen.
HR 30 maart 1960, nr. 14 223, ECLI:NL:HR:1960:AY0598, BNB 1960/147.
HR 25 november 2005, nr. 41 241, ECLI:NL:HR:2005:AU4337, na conclusie Overgaauw, BNB 2006/127 met noot Meussen, NTFR 2005/1639 met commentaar Elbert, V-N 2005/60.9 met aantekening van de redactie.
Dit bleek reeds uit HR B. 4726, waarin de Hoge Raad winst uit onderneming omschreef als: “Voordelen, verkregen van zaken welke voor de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt (…), zelfs al ligt het verwerven dier voordelen niet binnen het eigenlijke doel van het bedrijf, daar toch de bedrijfsuitoefening in staat heeft gesteld tot het verwerven der voordelen”.
Cursus Belastingrecht IB.3.2.8.A, M.L.M. van Kempen (bijgewerkt tot 26 januari 2014).
Cursus Belastingrecht IB.3.2.16.B.b2.I, P.H.J. Essers (bijgewerkt tot 7 april 2014).
HR 7 juni 1961, nr. 14 564, ECLI:NL:HR:1961:AX8246, BNB 1961/314 met noot Den Boer. Zie ook J. Doornebal, ‘Invulling van goed koopmansgebruik’, NTFR 2003/469.
HR 17 januari 1990.
D. Brüll, J.W. Zwemmer en R.P.C. Cornelisse, Goed koopmansgebruik, Kluwer: aant. 4.3.1
G.Th.K. Meussen , Bedrijfswaarde (FM nr. 83), 1997/3.3.1.3.
L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (Fiscale Handboeken nr. 2), 2014/5.4.7.307.
L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (Fiscale Handboeken nr. 2), 2014/5.2.2.202.
Cursus Belastingrecht IB.3.2.6.A, M.L.M. van Kempen (bijgewerkt tot 26 januari 2014).
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 63 (MvT). Sinds 1 januari 2007 bevat dit artikel een verplichting om laagbelaste beleggingsdeelnemingen jaarlijks te waarderen op de waarde in het economisch verkeer.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 91 (NV).
HR 14 juni 1978, nr. 18 405, ECLI:NL:HR:1978:AX2850, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1979/181 met noot Slot.
R.P.C. Cornelisse, ‘Deelnemingsvrijstelling en goed koopmansgebruik’ in ‘Dat is verder geen probleem’. Vriendenbundel Jaap Zwemmer, Amersfoort: SDU 2006.
A.O. Lubbers en R. van Scharrenburg, ‘Confrontaties tussen de totaalwinst en jaarwinst’, WFR 2007/1007.
Zie ook Doornebal in WFR 2012/961, die meent dat voor de vraag of goed koopmansgebruik van toepassing is bij de waardering van vrijgestelde activa niet van belang is of de waardering indirect de jaar- of totaalwinst kan beïnvloeden.
In een niet nader gemotiveerde voetnoot merken de auteurs op: “Indien op grond van de wettelijke systematiek moet worden aangenomen dat goed koopmansgebruik toepassing mist (…), zijn wij van mening dat de regels van goed koopmansgebruik hier een reflexwerking hebben zodat zij de facto gewoon van toepassing zijn.”
Noot bij BNB 1992/861.
W. Bruins Slot, ‘Herwaardering onroerende zaken ter voorkoming van verliesverdamping’, NTFR 2011/2711.
Cursus Belastingrecht IB.3.2.22.A.c2.V, P.H.J. Essers (bijgewerkt tot 7 april 2014).
L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (Fiscale Handboeken nr. 2), 2014/5.4.6.299 (bijgewerkt tot 18-10-2014).
J. Doornebal, ‘Goed koopmansgebruik niet normatief voor waardering van vrijgestelde deelnemingen’, WFR 2012/961.
Voetnoot in origineel: In dezelfde zin: J. Verburg, Vennootschapsbelasting, 2000, p. 133, die aldaar opmerkt: “Vaststaat evenwel dat het in art. 9 als jaarwinstbepalend aangewezen begrip goed koopmansgebruik functioneert uitsluitend binnen de grenzen van het totale winstbegrip van art. 7 Wet IB 1964. Dit geldt voor de inkomstenbelasting, maar evenzeer voor de vennootschapsbelasting. Anders gezegd: de maatstaf, die de ondernemer behoeft om het winstbegrip van art. 7 te kunnen aanwenden voor zijn jaarlijkse fiscale winstberekening, is goed koopmansgebruik.”
HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, ECLI:NL:HR:2014:684, na conclusie A-G Wattel, BNB 2014/119 met noot De Vries, V-N 2014/16.19 met aantekening van de redactie, FED 2014/58 met noot Cornelisse.
Conclusie A-G Wattel van 22 november 2013, nr. 13/02818, ECLI:NL:PHR:2013:1542, behorende bij HR BNB 2014/119.
Voetnoot in origineel: Het meest recente gepubliceerde kamerstuk is nr. 5 (het Verslag), dat is vastgesteld op 16 oktober 2013. In de agenda van de Tweede Kamer zie ik nog geen datum voor de volgende stap.
Voetnoot in origineel: Voor de goede orde merk ik nog op dat de vraag of goed koopmansgebruik als norm relevant is voor de waardering van een vrijgestelde deelneming een andere vraag is dan – want voorafgaat aan – de in punt 5 gememoreerde vraag of goed koopmansgebruik bepalend is voor die waardering.
Voetnoot in origineel: In vergelijkbare zin overigens A.C.P. Bobeldijk, ‘Vrijgestelde deelnemingen: geen compartimentering en geen goed koopmansgebruik?’, NTFR Beschouwingen 2014/19, onderdeel 4.
Voetnoot in origineel: Zie bijvoorbeeld HR 14 juni 1978, nr. 18.405, BNB 1979/181, na conclusie Van Soest, m.nt. Slot, waarin is geoordeeld dat een gewenste herwaardering naar intrinsieke waarde, die de belanghebbende als verzekeraar zou toestaan gedurende enkele jaren weer te doteren aan de egalisatiereserve, geen incidenteel fiscaal voordeel behelst.
A.C.P. Bobeldijk, ‘Vrijgestelde deelnemingen: geen compartimentering en geen goed koopmansgebruik?’, NTFR Beschouwingen 2014/19.
Eigen voetnoot: in diezelfde zin de redactie van de Vakstudie Nieuws, in de bij het arrest HR BNB 2014/199 behorende aantekening in V-N 2014/16.19.
HR 23 november 1955, nr. 12 488, ECLI:NL:HR:1955:AY1964, BNB 1956/39 met noot Smeets.
HR 17 maart 1965, nr. 15 349, ECLI:NL:HR:1965:AX7177, BNB 1965/160 met noot Den Hollander.
Dat feitencompartimentering dient plaats te vinden werd (nogmaals) bevestigd in HR BNB 1990/79. In dit arrest was de landbouwvrijstelling wegens gewijzigde omstandigheden – het bedrijfsmatig gaan gebruiken van de landbouwgrond – gedeeltelijk van toepassing op voordelen die bij de vervreemding van de landbouwgrond werden gerealiseerd.
HR 19 november 2004, nr. 39 840, ECLI:NL:HR:2004:AP5966, na conclusie A-G Overgaauw, BNB 2005/77 met noot Meussen, V-N 2004/63.16 met aantekening van de redactie, FED 2005/12 met aantekening Den Hollander, NTFR 2004/1746 met commentaar Elbert.
HR BNB 13 april 2012, nr. 11/01333, ECLI:NL:HR:2012:BU4827, na conclusie A-G Niessen, BNB 2012/181 met noot Meussen, V-N 2012/20.14 met aantekening van de redactie, NTFR 2012/997 met commentaar Roerdink.
HR 2 juli 1986, nr. 23 444, ECLI:NL:HR:1986:BH5310, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1986/305 met noot Slot.
HR 19 juni 1991, nr. 26 102, ECLI:NL:HR:1991:BH7859, na conclusie A-G Verburg, BNB 1991/268 met noot Juch, FED 1991/910 met aantekening Bongaarts, V-N 1991/2108, 21 met aantekening van de redactie.
HR 22 januari 1997, nr. 31 748, ECLI:NL:HR:1997:AA3196, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1997/101met noot Van der Geld, V-N 1997/771, 26 met aantekening van de redactie.
Dit is anders in het in onderdeel 5 behandelde arrest HR BNB 2014/199, waarin de Hoge Raad ter zake van de waardering van een deelneming in de vrijgestelde periode wél expliciet overwoog dat goed koopmansgebruik niet dwingt tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden.
HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, ECLI:NL:HR:2013:BY1244, na conclusie A-G Wattel, BNB 2013/177 met noot De Vries, FED 2013/89 met aantekening Meussen.
In casu was in het jaar 2006 – onder het toen geldende artikel 13 Wet Vpb 1969 – de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Per 1 januari 2007 was dit, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst, wel het geval.
V-N 2004/35.
R.P.C. Cornelisse, ‘Deelnemingsvrijstelling en goed koopmansgebruik’ in ‘Dat is verder geen probleem’. Vriendenbundel Jaap Zwemmer, Amersfoort: SDU 2006.
Voetnoot in origineel: De wetgever heeft de gevolgen van dit arrest gerepareerd door aanpassing van art. 13, lid 1, eerste volzin, Wet VPB 1969.
G.Th.K. Meussen, Bedrijfswaarde (diss.), Deventer: Kluwer 1995, p. 45 e.v.
Art. 2:384(1) BW luidt: “Bij de keuze van een grondslag voor de waardering van een actief en van een passief en voor de bepaling van het resultaat laat de rechtspersoon zich leiden door de voorschriften van artikel 362 leden 1-4. Als grondslag komen in aanmerking de verkrijgings- of vervaardigingsprijs en de actuele waarde.” Zie ook J.L. van de Streek, Cursus Belastingrecht Vpb.2.4.6.C.
HR 14 januari 1970, nr. 16 270, ECLI:NL:HR:1970:AX5258, BNB 1970/68 met noot Smeets.
HR 15 februari 1995, nr. 29 205, ECLI:NL:HR:1995:ZC5857, BNB 1995/94, V-N 1995/1405.6 met aantekening van de redactie, FED 1995/271 met noot Feteris.
HR 13 maart 1996, nr. 30 986, ECLI:NL:HR:1996:AA1967, BNB 1996/257 met noot Ilsink.
Beroepschrift 23‑07‑2014
Den Haag, [23 JUL 2014]
Kenmerk: DGB 2014-3792
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/03102) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 mei 2014, nr. 13/01025, inzake [X] te [Z] betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 24 juni 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3.25 en artikel 3.68 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof van oordeel is dat een stelselwijziging in die zin dat een deel van de landbouwgrond niet meer op kostprijs wordt gewaardeerd, maar op de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming, geoorloofd is, zulks ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Het boekjaar van de onderneming van belanghebbende loopt van 1 mei tot en met 30 april. Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort 43.91.89 ha landbouwgrond in eigendom en 14.52 ha in pacht. Alle landbouwgrond wordt gebruikt als grasland. Alle door belanghebbende gebruikte landbouwgrond lag in 2010 aaneensluitend. De landbouwgronden in eigendom waren op 30 april 2009 tegen de verkrijgingsprijs (dan wel lagere bedrijfswaarde) van € 289.293 op de balans opgenomen. Van de 43.91.89 ha landbouwgrond wenst belanghebbende 39.91.45 ha te herwaarderen. Het verschil wordt gevormd door landbouwgrond waarop een pachtersvoordeel rust. Belanghebbende wenst deze grond niet te herwaarderen, aangezien dit tot heffing zou leiden. De aangegeven herwaarderingswinst bedraagt € 1.417.536. Belanghebbende doet een beroep op de landbouwvrijstelling. Van een voornemen tot verkoop of van winstrealisatie is niet gebleken.
In geschil is of belanghebbende 39.91.45 ha landbouwgrond als gevolg van een stelselwijziging vrijgesteld mag waarderen op de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) (middel I). Blijkens het verweerschrift van de Inspecteur van 29 januari 2014, pagina 3, en het verweerschrift voor de Rechtbank, onderdeel 8.9., is ook nog in geschil of een eventuele herwaardering op alle gronden in eigendom (het bedrijfsmiddel) moet worden toegepast, derhalve ook op gronden waarop een pachtersvoordeel rust (middel II). Indien herwaardering toegestaan zou zijn, zou dit tot een belaste winst leiden van € 37.086. Tot slot is de proceskostenveroordeling een punt van aandacht (middel III).
De verhouding tussen totaalwinst en jaarwinst is, naar het oordeel van het Hof, aldus dat hetgeen niet tot de totaalwinst behoort, evenmin tot de jaarwinst kan behoren. Wat wel tot de totaalwinst behoort, kunnen de gezamenlijke jaarwinsten niet onbelast laten. Een objectieve vrijstelling, zoals de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zondert resultaten uit van de totaalwinst. De vraag naar de reikwijdte van objectieve vrijstellingen maakt derhalve deel uit van de bepaling van de totaalwinst. Niettemin geldt ook ten aanzien van de bepaling van de reikwijdte van een dergelijke objectieve vrijstelling dat deze slechts kan worden toegepast in het jaar waarin de — mogelijk vrijgestelde — opbrengst wordt gerealiseerd.
Het Hof overweegt dat de vraag is of met de opwaardering in het onderhavige jaar een opbrengst wordt gerealiseerd. Vervolgens is de vraag of en zo ja, in hoeverre, de opbrengst als genoten winst kan worden gekwalificeerd dan wel een objectief vrijgestelde bate vormt. Bij deze kwalificatie is goed koopmansgebruik maatgevend. De consequenties van de stelselwijziging doen zich met name voelen bij de toevoeging aan de oudedagsreserve.
In artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de in het kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst, welke bestendige gedragslijn alleen kan worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
Het Hof overweegt dat deze wettelijke bepaling aldus dient te worden verstaan dat goed koopmansgebruik een dergelijke wijziging rechtvaardigt niet alleen bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, maar ook indien een belastingplichtige wil overgaan van een op zich aanvaardbaar stelsel van winstberekening naar een ander zodanig stelsel dat voor de desbetreffende onderneming geschikt is, mits ‘niet naar willekeur en louter op fiscale gronden’’ tot stelselwijziging wordt besloten.
Daarbij geldt volgens het Hof dat — nu wijziging door belanghebbende van zijn systeem van fiscale winstberekening op andere dan fiscale gronden nauwelijks kan zijn verondersteld — de voorwaarde, dat niet louter op fiscale gronden tot stelselwijziging mag worden besloten, in de gedachtegang van de wetgever moet beduiden, dat de overgang naar een ander stelsel van winstberekening niet gericht mag zijn op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel (vgl. HR 14 januari 1970, nr. 16 270, ECLI:NL:HR:1970:AX5258). Het Hof is derhalve van oordeel dat de herwaardering van de gronden uitsluitend plaatsvindt om fiscale redenen.
Naar het oordeel van het Hof, is in het onderhavige geval, waarin anticiperend op de mogelijke afschaffing van de landbouwvrijstelling is gekozen voor een stelselwijziging, geen sprake van een oogmerk van het behalen van incidenteel fiscaal voordeel.
De omstandigheid dat belanghebbende voor het nieuwe waarderingsstelsel heeft gekozen betekent dat hij daarmee heeft beoogd om een mogelijk fiscaal nadeel te voorkomen. Dit maakt niet dat hij een incidenteel fiscaal voordeel heeft beoogd.
Met dit oordeel kan ik mij niet verenigen. Er zijn twee vragen die beantwoord moeten worden.
- 1.
Is het stelsel waarbij gewaardeerd wordt op waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) in overeenstemming met goed koopmansgebruik?
- 2.
Is met de stelselwijziging een incidenteel fiscaal voordeel beoogd?
Ad 1. Belanghebbende wenst zijn landbouwgrond te waarderen op een waarde uitgaand met een bepaalde bestemming door een nieuwe eigenaar. Deze waarde is niet zonder meer de verkoopwaarde dan wel de waarde in het economische verkeer. Het is ook niet de bedrijfswaarde. Van enige realisatie van een voordeel is in casu geen sprake. Aan de NV, Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 6, p. 64–65, valt het volgende te ontlenen.
De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere inhoudelijke toelichting op het begrip waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB). De WEVAB is de waarde die de grond in het economische verkeer heeft bij (in de tijd een onbeperkte voortzetting van de) aanwending van die grond in het kader van een landbouwbedrijf. In het in de memorie van toelichting genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, BNB 1997/104, heeft de Hoge Raad bepaald dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan zijn. Illustratief hiervoor is dat de Hoge Raad onder meer overwoog dat aan een dergelijke (hypothetische) waardebepaling niet in de weg staat de omstandigheid dat opstallen en daarmee vergelijkbare, in dezelfde gemeente gelegen opstallen ook buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf mogen worden aangewend. De WEVAB wordt bepaald door middel van een taxatie door een taxateur van de Belastingdienst of een taxateur die door belanghebbende is ingeschakeld. In sommige gevallen, met name als beide partijen taxeren, kan dan discussie ontstaan over de precieze hoogte van de WEVAB. Een dergelijke discussie is in de fiscale sfeer evenwel niet ongebruikelijk als het om waardebepalingen gaat.’
Het begrip WEVAB is een begrip dat alleen voorkomt in de landbouwvrijstelling en is daarbinnen enkel van belang voor het bepalen van de hoogte van deze vrijstelling. In het besluit van 13 oktober 2010, nr. DGB2010/1981M, Stcrt. 2010, 16586, BNB 2010/338, is opgemerkt dat WEVAB de prijs is van de meestbiedende agrarische gegadigde.
‘7. WEVAB en feitelijke agrarische aanwending
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet ondernemerspakket 2001 is met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling de vraag gesteld of met de WEVAB is bedoeld de waarde in het economische verkeer bij eenzelfde soort agrarische aanwending. Deze vraag is ontkennend beantwoord. Opgemerkt is dat de overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf) niet leidt tot belastingheffing. Dit roept de vraag op of voor de bepaling van de WEVAB de feitelijke agrarische aanwending door de koper beslissend is. Voor de bepaling van de WEVAB is niet in alle gevallen de feitelijke aanwending door de koper beslissend. De WEVAB is de prijs die de meestbiedende agrarische gegadigde na de beste voorbereiding zou betalen, er van uitgaande dat de grond in het kader van een landbouwbedrijf blijft aangewend, waarbij geen rekening wordt gehouden met eventuele niet-agrarische bestemmingen. De WEVAB wordt objectief vastgesteld. Het gaat er dus om wie de hiervoor bedoelde ‘meestbiedende agrarische gegadigde’ voor die grond zou kunnen zijn.’
Het arrest van 29 januari 1997, nr. 31 938, BNB 1997/104, vermeldt:
‘Bij deze oordelen is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat onder de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van de ondergrond van de opstallen dient te worden verstaan de waarde in het economische verkeer van de ondergrond bij voortzetting van de aanwending van de opstallen in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf. Anders dan middel 1 betoogt, staat aan een dergelijke (hypothetische) waardebepaling niet in de weg de omstandigheid dat de betreffende opstallen en daarmee vergelijkbare, in dezelfde gemeente gelegen opstallen ook buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf mogen worden aangewend. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.’
Aan het arrest van 20 februari 2009, nr. 43 285, ECLI:NL:HR:2009:BH3339, BNB 2009/106, valt het volgende te ontlenen.
‘3.2.
Tussen partijen was voor het Hof in geschil of bij de bepaling van het voordeel dat op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet) niet tot de winst behoort, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming glastuinbouw (ƒ 864.340) of van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw (ƒ 445.000). Het Hof heeft met de Inspecteur geoordeeld dat in het onderhavige geval uitgegaan dient te worden van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw. Het middel verzet zich tegen dit oordeel van het Hof.
3.3.
Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de grond bij voortgezette agrarische bestemming zijn beslissend de agrarische gebruiksmogelijkheden die de grond heeft onmiddellijk voorafgaand aan de bestemmingswijziging.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat, totdat erflater en de vier familieleden met het college overeenstemming bereikte over enerzijds het niet gebruik maken van de vergunningen voor de bouw van vijf kassen en vijf tuinderswoningen en anderzijds de vergunning voor de eigenaren van de grond voor de bouw van vijf landhuizen, de grond van erflater gebruikt kon worden als agrarische grond voor de glastuinbouw. Op grond van het hiervoor overwogene dient derhalve voor de bepaling van de waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort zal worden aangewend buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf te worden uitgegaan van de waarde van de grond bij voortgezette aanwending als agrarische grond voor de glastuinbouw. Het middel slaagt mitsdien. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.’
De WEVAB, een enigszins fictieve waarde, is niet eenvoudig te bepalen en zal indien het systeem van belanghebbende wordt gevolgd, jaarlijks in overleg tussen belanghebbende en de inspecteur bepaald moeten worden waarbij geschillen niet ondenkbaar zijn. Dit geldt ook voor andere belastingplichtigen die wensen te gaan herwaarderen.
In Hof 's‑Gravenhage 7 december 1076, nr.119/1976, ECLI:NL:GHSGR:1976:AX3269, BNB 1978/159, is beslist:
‘dat de onderwerpelijke grond als bedrijfsmiddel vast aan de onderneming is verbonden en dus niet voor de verkoop is bestemd; dat waardering van bedrijfsmiddelen, zulks ongeacht of sprake is van slijtende dan wel van niet-slijtende, op bedrijfswaarde ook indien deze hoger is dan de kostprijs c.q. kostprijs minus afschrijvingen, kan medebrengen, dat winst wordt verantwoord lang voordat deze is gerealiseerd; dat zulks zozeer in strijd is met de voorzichtigheid die goed koopmansgebruik kenmerkt, dat waardering van bedrijfsmiddelen op bedrijfswaarde, ook indien deze hoger is dan de kostprijs c.q. kostprijs minus afschrijvingen, niet als goed koopmansgebruik kan werden bestempeld;
dat het vorenstaande steun vindt in art. 10 van de Wet; dat toch dit artikel door de binding van de afschrijving aan de kostprijs (aanschaffings- of voortbrengingskosten) de regel insluit, dat bedrijfsmiddelen niet boven kostprijs mogen worden gewaardeerd;
dat op deze regel uitzonderingen denkbaar zijn, zoals met betrekking tot bedrijfsmiddelen, die aan een natuurlijk groeiproces zijn onderworpen, doch zulk een uitzondering zich hier niet voordoet;
dat goed koopmansgebruik voorts eist, dat een stelsel van winstberekening eenvoudig en praktisch hanteerbaar is; dat aan deze eis niet is voldaan, nu de voorgenomen waardering uitgaat van gemiddelde voor de gehele regio geldende normen, welk gemiddelde dus per individueel perceel in verband met ligging, kavelvorm en kwaliteit van de grond moet worden gecorrigeerd, waardoor de bedrijfswaarde niet jaarlijks op eenvoudige wijze is vast te stellen;
dat derhalve ook op deze grond het door belanghebbende voorgedragen stelsel moet worden afgewezen;
dat het Hof, gezien het bovenstaande, in het midden kan laten of de stelselwijziging zelve met goed koopmansgebruik in overeenstemming is;’
De Inspecteur is uitgebreid ingegaan op de effecten van het WEVABstelsel in zijn verweerschrift voor de Rechtbank, pagina 16 tot en met 23. Ik moge naar dit verweerschrift verwijzen. Ook voor de door de Inspecteur besproken literatuur verwijs ik naar de gedingstukken. Aan Kamerstukken I 2011/12, 33 003 enz., nr. D (MvA Eerste Kamer Belastingplan 2012, p . 8–9), valt te ontlenen:
‘In zijn algemeenheid is een waardering van bedrijfsmiddelen op werkelijke waarde strijdig met goed koopmansgebruik. Dat heeft een van mijn ambtsvoorgangers in het verleden al uitgedragen in een beleidsbesluit. Sindsdien is daarin niets veranderd. Een waardering op werkelijke waarde is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel en staat ook op gespannen voet met het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik. Dat geldt ook voor de waardering van onroerende zaken. Een overstap van een waardering op kostprijs minus afschrijvingen naar een waardering op werkelijke waarde voor onroerende zaken acht ik dan ook niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Overigens zou een dergelijk waarderingsstelsel een jaarlijkse taxatie vergen hetgeen strijdig is met het eenvoudbeginsel. De WOZ-waarde is immers in beginsel niet van belang. Naast de hiervoor genoemde onmogelijkheid van een stelselwijziging waarbij bedrijfsmiddelen naar de werkelijke waarde worden gewaardeerd, acht ik ook een incidentele herwaardering naar de waarde in het economische verkeer om dezelfde redenen niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik.’
Het besluit van 16 februari 2012, nr. BLKB 2012/8M, Stcrt. 29 februari 2012, nr. 3804, BNB 2012/98, vermeldt:
‘2.3
(…) Een waardering op werkelijke waarde van bijvoorbeeld de onroerende zaken is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel en staat ook op gespannen voet met het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik. Een overstap van een waardering op kostprijs minus afschrijvingen naar een waardering op werkelijke waarde voor onroerende zaken acht ik dus niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Overigens zou een dergelijk waarderingsstelsel een jaarlijkse taxatie vergen hetgeen strijdig is met het eenvoudsbeginsel.’
J.J.M. Jansen, Goed koopmansgebruik bij ondernemingen in zwaar weer, TFO 2004/41, merkt op:
‘Minder duidelijk is of opwaardering naar een hogere bedrijfswaarde mogelijk is zonder dat eerst een afwaardering heeft plaatsgevonden. Met Meussen ben ik van mening dat dit in strijd is met goed koopmansgebruik. Er ontstaat dan naar willekeur winst die geen enkele band heeft met het desbetreffende jaar.’
De Rechtbank was van oordeel dat waardering van de landbouwgronden op WEVAB zo zeer is strijd met, in het bijzonder, het realiteits- en realisatiebeginsel dat het stelsel niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Immers, het hanteren van dit stelsel kan meebrengen dat er winst wordt verantwoord lang voordat deze is gerealiseerd en het voorts — mede door het hanteren van de WEVAB als waarde in plaats van de WEV — de vraag is of deze winst in werkelijkheid bij realisatie zal worden behaald en derhalve geen recht wordt gedaan aan de economische werkelijkheid. Bovendien is het stelsel naar het oordeel van de Rechtbank in strijd met het eenvoudbeginsel, aangezien voor de voorgestane waardering op WEVAB een jaarlijkse taxatie van de afzonderlijke landbouwgronden noodzakelijk is — waarbij rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden van het geval — zonder dat aannemelijk is geworden dat dit op een praktische wijze kan worden uitgevoerd. De Rechtbank wijst erop dat de Inspecteur aanvoert dat het voor de Belastingdienst, gelet op de grote hoeveelheid i landbouwgronden (1.917.500 ha), ondoenlijk is om alle landbouwgronden jaarlijks (door een rijkstaxateur) te laten taxeren, en dat belastingconsulenten en hun cliënten het jaarlijks taxeren (door een agrarische taxateur) te duur vinden. Een jaarlijkse taxatie van alle landbouwgronden is praktisch niet uitvoerbaar. De Rechtbank wijst voorts op de beperkte compartimentering voor de landbouwvrijstelling en het aspect van de netto-vrijstelling, een verschil met de deelnemingsvrijstelling. Het gaat daarbij niet uitsluitend om het moment van opwaardering, maar ook om het moment van realisatie, waarbij wel kosten worden gemaakt. De winstbepaling wordt zo complex dat strijd optreedt met het eenvoudbeginsel. Dat dit beginsel een rol speelt blijkt uit het arrest van 28 januari 2011, nr. 10/00650, ECLI:NL:HR:2011:BN6391, BNB 2011/85.
‘Daardoor zouden de meerkosten kunnen worden toegerekend aan alle toekomstige jaren. Dit alles zou tot aanzienlijke uitvoeringsproblemen leiden, hetgeen niet strookt met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende beginsel van de eenvoud. Een afweging van het een en ander leidt tot het oordeel dat in geval van een seniorenverlofregeling als de onderhavige goed koopmansgebruik niet toestaat van de hiervoor in 3.3.2 vermelde algemene regel af te wijken.’
Ook uit Hof 's‑Gravenhage 17 december 1974, nr. 130/1974, BNB 1975/208, blijkt de betekenis van de praktische hanteerbaarheid.
‘dat het, gegeven deze omvang van bedoelde verschillen, naar 's Hofs oordeel niet in overeenstemming is te brengen met goed koopmansgebruik — onder meer ook gekenmerkt door een zekere eenvoud, samenhangend met de eisen van practische hanteerbaarheid — om de onderwerpelijke vorderingen voor de fiscale winstberekening in aanmerking te nemen voor haar contante waarde in plaats van voor het nominale bedrag;
dat mitsdien ook belanghebbendes meer subsidiaire grief tegen de bestreden uitspraak faalt;’
Het Hof wijst op het arrest van 14 juni 1978, nr. 18 405, ECLI:NL:HR:1979:AX2850, BNB 1979/181. G. Slot toonde zich in zijn noot bij dit arrest niet bijzonder gelukkig met de uitkomst van het arrest.
- ‘2.
De uitkomst van dit arrest lijkt niet alleen strijdig met de strekking van de egalisatiereserve voor verzekeraars; ook los daarvan blijft het waarderen van een deelneming boven de kostprijs een manoeuvre die moeilijk in het kader van goed koopmansgebruik kan worden geplaatst. Een van de hoofdfuncties van de winstbepalende balans is de voor uitkering vatbare winst vast te stellen. Een ondernemer die daaronder ook belangrijke niet gerealiseerde winst begrijpt handelt m.i. onder de maat. Ook belanghebbende deed dat commercieel niet doordat zij de opwaardering neutraliseerde door een even grote reservering. Zij poneerde slechts een stelling over het standpunt van ‘de’ bedrijfseconomie, zonder zelfs maar een poging deze te adstrueren. Fiscaal goed koopmansgebruik laat — met de in BNB 1957/208 aangegeven beperkingen — toe hetgeen een nog net niet onredelijk handelend ondernemer zou doen. Die grens is — zoals het Hof m.i, terecht besliste in dit geval overschreden. De Hoge Raad overweegt dat opwaardering reeds goed koopmansgebruik is omdat de winst is vrijgesteld. Op dit punt lijkt derhalve de band tussen fiscaal goed koopmansgebruik en commerciële of bedrijfseconomische gezichtspunten praktisch te worden doorgesneden. Als fiscaal goed koopmansgebruik een zo eigen leven gaat leiden kan men zich afvragen of de bedoeling van de wetgever de inhoud van dit begrip zich te laten aanpassen aan de maatschappelijke ontwikkelingen nog wel correspondeert met de houding van de rechter.’
Het arrest is naar mijn mening beperkt tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Het stelsel, waardering op WEVAB, acht ik in strijd met goed koopmansgebruik.
2.
Is met de stelselwijziging een incidenteel fiscaal voordeel beoogd?
Vooropgesteld zij dat er geen enkele relatie is tussen de herwaardering op WEVAB en de exploitatie van de onderneming in het onderhavige jaar. De omstandigheid dat belanghebbende voor het nieuwe waarderingsstelsel heeft gekozen betekent dat hij daarmee heeft beoogd om een mogelijk fiscaal nadeel te voorkomen. Dit maakt volgens het Hof niet dat hij een incidenteel fiscaal voordeel heeft beoogd. Belanghebbende voorziet kennelijk een afschaffing van de landbouwvrijstelling en het ontbreken van een overgangsregeling. Indien hij zijn grond zou verkopen, zou in die visie het verschil tussen de opbrengst en de boekwaarde belast zijn.
In het arrest van 12 januari 1972, nr. 16 659, BNB 1972/63*, is beslist:
‘dat het Hof heeft vastgesteld: dat belanghebbende bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1965 — ter inspectie ingekomen omstreeks april 1967 — zijn stelsel van winstberekening heeft gewijzigd in voege als in de uitspraak is weergegeven; dat ten tijde van de indiening van de aangifte vaststond dat belanghebbende en zijn echtgenote een naamloze vennootschap zouden oprichten, in welke belanghebbende zijn architectenbureau per 1 juli 1966 zou inbrengen; dat een en ander tot gevolg zou hebben, dat de voor het jaar 1965 aangegeven winst van belanghebbende een bedrag van ƒ 57 237 lager zou zijn dan het bedrag dat bij het voorheen gevolgde systeem van winstbepaling zou zijn verkregen, terwijl voor het jaar 1966 de naar de tabel te belasten winst ƒ 113 158 lager, de met de inbreng van belanghebbendes praktijk gerealiseerde overdrachtswinst echter ƒ 170 396 hoger zou uitkomen dan het bedrag waarop deze componenten van de winst van 1 januari tot 1 juli 1966 bij voortzetting van het oude systeem hadden moeten worden berekend;
dat het Hof aan deze feiten en omstandigheden, beschouwd in hun onderling verband, zonder schending van enige rechtsregel de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden, dat de door belanghebbende beoogde wijziging van zijn stelsel van winstberekening voor hem geen andere betekenis had dan die van het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel en dat deze wijziging derhalve niet door goed koopmansgebruik wordt gerechtvaardigd, ook al zou deze wijziging op zichzelf een aanvaardbare zijn; dat aan deze gevolgtrekking niet in de weg heeft behoeven te staan de omstandigheid, dat belanghebbende de uitoefening van zijn vrij beroep niet per 1 januari, doch per 1 juli van het jaar 1966 heeft gestaakt;’
G. Slot merkt in zijn noot onder dit arrest op:
‘In een geval waarin de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte over het jaar van stelselwijziging wist, dat hij zijn onderneming zou inbrengen in een n.v. en dat de wijziging slechts betekenis zou hebben voor de berekening van de jaarwinst over een jaar, namelijk het laatste, is beslist, dat slechts een incidenteel fiscaal voordeel werd beoogd, t.w. omzetting van naar het progressieve tarief belaste jaarwinst in naar het proportionele tarief belaste — eventueel zelfs vrijgestelde — stakingswinst.’
Belastingplichtige trachtte de heffing over een bate te matigen of te vermijden. Dit gebeurt in het onderhavige geval ook. Belanghebbende tracht de heffing over de verkoopwinst van de landbouwgrond door een stelselwijziging te vermijden. Hij behaalt daarmee een incidenteel fiscaal voordeel. Het gaat om het algebraïsche begrip ‘voordeel’. Dit omvat zowel een voordeel als een nadeel.
II.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3.12 en artikel 3.25, doordat het Hof niet in gaat op de stelling van de Inspecteur dat als herwaardering is toegestaan dit voor alle grond in eigendom dient te geschieden, zulks ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Van de 43.91.89 ha landbouwgrond wenst belanghebbende 39.91.45 ha te herwaarderen. Het verschil wordt gevormd door landbouwgrond waarop een pachtersvoordeel rust. Blijkens het verweerschrift van de Inspecteur van 29 januari 2014, pagina 3, en het verweerschrift voor de Rechtbank, onderdeel 8.9., is tevens in geschil of een eventuele herwaardering op alle gronden in eigendom (het bedrijfsmiddel) moet worden toegepast, derhalve ook op gronden waarop een pachtersvoordeel rust. Indien herwaardering toegestaan zou zijn, zou dit tot een belaste winst leiden van € 37.086 (uitspraak op bezwaar, onderdeel 3.9). Als bedrijfsmiddel is op de balans opgenomen landbouwgrond in eigendom 43.89 ha. Er is geen sprake van twee bedrijfsmiddelen. Het komt mij voor dat een bepaald bedrijfsmiddel op één wijze gewaardeerd moet worden. Binnen een bedrijfsmiddel verschillende waarderingstelsels toepassen is niet geoorloofd. Waarom het Hof aandacht besteedt aan de gepachte gronden is mij niet duidelijk. Het gaat om eigen grond, waarop een pachtersvoordeel rust. De omstandigheid dat belanghebbende de landbouwgrond, waarop een pachtersvoordeel rust, niet herwaardeert geeft al aan dat sprake is van willekeur en dat een incidenteel fiscaal voordeel wordt beoogd.
III.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:75 en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de opvatting huldigt dat belanghebbende niet heeft afgezien van zijn aanspraak op een proceskostenvergoeding, zulks op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Uit belanghebbendes brief van 1 december 2010, pagina 2, eerste alinea, blijkt dat afgesproken is dat partijen ieder de kosten van de procedure zullen dragen. Blijkens de motivering van het beroepschrift van 1 juni 2012 van belanghebbende heeft hij afgezien van een kostenvergoeding. Op pagina 15 vermeldt belanghebbende: ‘Conform afspraak doen wij geen beroep op een vergoeding van proceskosten.’. Het is niet nodig dat belanghebbende in zijn hoger beroepschrift nogmaals vermeldt dat hij afziet van een proceskostenvergoeding.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet heeft afgezien van zijn aanspraak op een vergoeding van de proceskosten acht ik onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco