TK, vergaderjaar 2005–2006, 30 572, nr. 3 (MvT), blz. 16.
HR, 28-03-2014, nr. 13/02818
ECLI:NL:HR:2014:684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
13/02818
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2014
ECLI:NL:HR:2014:684, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1542, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2014/16.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/9.7
BNB 2014/119 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2014/58 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
NTFR 2015/82
NTFR 2014/1128 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Beroepschrift 28‑03‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stellen wij namens [X] Holdings B.V. (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie in tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 mei 2013 (zaaknummer: SGR 12/11543). Een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank, een toereikende volmacht alsmede de schriftelijke instemming van de Staatssecretaris van Financiën als bedoeld in artikel 28, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn als bijlagen bij dit geschrift gevoegd. Opgemerkt zij nog dat de cassatiemiddelen een primair, subsidiair respectievelijk meer subsidiair standpunt van belanghebbende behelzen. Bij het kiezen van de volgorde waarin de middelen worden voorgesteld, is hiermee rekening gehouden.
Inleiding — Weergave van de feiten
1.
Alvorens over te gaan tot een weergave en bespreking van de cassatiemiddelen volgt een uiteenzetting van de feiten waarvan naar de mening van belanghebbende in cassatie kan worden uitgegaan.
2.
Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte en alhier gevestigde vennootschap die deel uitmaakt van de Duitse [F]-groep. Aan het hoofd van de [F]-groep staat [6] KGaA, een Kommanditgesellschaft auf Aktien wier aandelen (gedeeltelijk) in Duitsland ter beurze zijn genoteerd. Het deel van de aandelen dat niet beursgenoteerd is, vormt familiebezit. De tak van de [F]-groep waartoe belanghebbende behoort, zijnde de [F] [X]-groep, is actief in de farmaceutische industrie, meer in het bijzonder in de ontwikkeling en productie van geneesmiddelen op de volgende deelgebieden van de geneeskunde: oncologie, neurologie, vruchtbaarheid, endocrinologie en hartaandoeningen. [F]-groep heeft thans in Nederland ongeveer 190 werknemers in dienst.
3.
Op 12 oktober 2004 heeft belanghebbende 4,7% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van [E] Inc. verworven. [E] Inc. is een Amerikaans bedrijf in de farmaceutische en biotechnologische sector dat zich bezighoudt met de ontwikkeling van proteïnen voor therapeutisch gebruik. De aandelen in [E] Inc. waren tot oktober 2010 genoteerd aan de NASDAQ in New York; in oktober 2010 is [E] Inc. overgenomen door [H], een farmaceutische onderneming waarvan de aandelen genoteerd zijn aan de New York Stock Exchange. De kostprijs van het door belanghebbende in [E] Inc. verworven belang, dat bestaat uit 3.176.620 aandelen, bedraagt € 35.225.872. Het gehele belang in [E] Inc. is gedurende het jaar 2010 verkocht aan een derde voor € 22.378.643. Het aldus op dit belang geleden boekverlies bedraagt € 35.225.872 minus € 22.378.643, derhalve € 12.847.229. De waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in [E] Inc. bedroeg op 31 december 2006 € 39.179.716; op 31 december 2009 had het belang een waarde van € 14.131.514.
4.
De deelname door belanghebbende in het kapitaal van [E] Inc. was onderdeel van een strategische R&D-partnership, in welk kader belanghebbende als investeerder optrad. Dergelijke strategische partnerships komen in de farmaceutische industrie veelvuldig voor. Om financiële en commerciële redenen was het voor belanghebbende nimmer mogelijk om een belang van meer dan 4,7% in [E] Inc. te verwerven, dan wel tot uitbreiding van dit belang over te gaan. Naast het feit dat dit een enorm beslag op de middelen van belanghebbende met zich zou brengen, zijn R&D-partnerships als de onderhavige over het algemeen zeer risicovol omdat bij de aanvang van het desbetreffende onderzoeksproject niet bekend is of het geneesmiddel waarnaar onderzoek wordt gedaan, uiteindelijk in de kliniek zal kunnen worden toegepast. Regelmatig resulteren deze partnerships dan ook in verliezen voor de participanten. Tussentijdse beëindiging van een partnership is doorgaans niet mogelijk omdat de samenwerkingsovereenkomsten voor meerdere jaren worden aangegaan. In het onderhavige geval is dat niet anders. Een eerdere verkoop van de aandelen in [E] Inc. door belanghebbende was dan ook geen reële optie.
5.
Naar aanleiding van verweer door de Inspecteur ter zake van het voorgaande punt, hebben wij ons tot belanghebbende gewend die desgevraagd een schriftelijke verklaring heeft opgesteld. Uit deze bij het tiendagenstuk aan de Rechtbank overgelegde verklaring alsmede de Recitals in de eveneens bij laatstgenoemd stuk aan de Rechtbank overgelegde Stock Purchase Agreement blijkt — kort gezegd en voor zover van belang — dat de onderwerpelijke aandelendeelname (slechts) onderdeel vormde van een meeromvattende en meerjarige samenwerkingsovereenkomst die is aangegaan met het oog op de ontwikkeling van bepaalde geneesmiddelen. In een dergelijk geval behoort een vervreemding van de aandelen gedurende de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst niet tot de reële mogelijkheden. Een bijkoop van aandelen was, zo blijkt verder uit deze verklaring, evenmin een haalbaar alternatief, mede omdat [E] Inc. niet de enige deelneming was waarvoor de onderhavige problematiek speelde. Indien ook het aandelenbelang in de overige deelnemingen uitgebreid had moeten worden, zou dit tot een commercieel onverantwoord vermogensbeslag bij de groep hebben geleid. Men had om enkel fiscale redenen vele miljoenen euro's moeten investeren (en zou daarover risico's hebben gelopen), terwijl daarvoor geen zakelijke redenen zouden zijn aan te wijzen.
6.
Daarbij komt dat, zoals ook in onderdeel 1 van de pleitnota voor de Rechtbank is opgemerkt, de [F]-groep gelet op de aard van de samenwerking met [E] Inc. (namelijk de ontwikkeling van geneesmiddelen) beschikte over insider information. Handel in het aandeel [E] Inc. zou, indien dit al mogelijk zou zijn geweest, aan strenge Amerikaanse beursregels onderworpen zijn geweest en tevens het risico hebben meegebracht van verdenking van handel met voorkennis. Ook om die reden was een uitbreiding of verkoop van het belang gedurende de periode waarvoor de Master Agreement was aangegaan (vijf jaar), geen reële mogelijkheid.
7.
Op grond van artikel 13, lid 3, laatste volzin van de Wet (tekst tot 2007) was op het door belanghebbende gehouden belang in [E] Inc. tot 2007 de deelnemingsvrijstelling van toepassing nu het aanhouden van dit belang in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming.
Cassatiemiddelen
Middel l
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel VIIId van de Wet werken aan winst, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geschil niet aan de orde kan komen de vraag of de in laatstbedoelde bepaling vervatte overgangsregeling van toepassing is op een geval als thans aan de orde, zulks ten onrechte, gelet op het hiernavolgende.
1.1.
In de procedure voor de Rechtbank heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat de overgangsregeling niet ziet op een geval als dat van belanghebbende. De Rechtbank heeft dienaangaande in onderdeel 11 van haar uitspraak geoordeeld dat dit standpunt ‘als zodanig niet aan de orde [kan] komen in het onderhavige geschil, nu dit geschil zich beperkt tot het jaar 2010 en het overgangsrecht betrekking had op de jaren 2007, 2008 en 2009. (…) De vraag of de deelnemingsvrijstelling in 2010 nog op het belang van toepassing is, beantwoordt de rechtbank negatief, omdat gezien de duidelijke wettekst en de toelichting (…) het overgangsrecht is beperkt tot 1 januari 2010.’
1.2.
Wanneer de Rechtbank in deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen haar oordeel dat de overgangsregeling van artikel VIIId van de Wet werken aan winst in het onderhavige jaar niet geldt, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting aangezien laatstgenoemde bepaling nimmer is ingetrokken en tot op de dag van vandaag geldt (hetgeen, gelet op de aard van overgangsrecht in het algemeen, voor de hand liggend is).
1.3.
Maar ook afgezien hiervan kan belanghebbende zich niet met het oordeel van de Rechtbank verenigen. Bij het vaststellen van de verliesvaststellingsbeschikking die in deze procedure aan de orde is, heeft de Inspecteur toepassing gegeven aan artikel VIIId van de Wet werken aan winst door het met de verkoop van het belang in [E] Inc. behaalde resultaat te compartimenteren in een belastbare winst enerzijds en een onder de deelnemingsvrijstelling vallend (en dus niet-aftrekbaar) verlies anderzijds. Wanneer nu met de Rechtbank zou worden aangenomen dat belanghebbende de toepassing van de overgangsregeling in deze procedure niet aan de orde kan stellen, ontstaat een lacune in de rechtsbescherming en dit kan niet de bedoeling zijn.
1.4.
Indien het middel terecht klaagt over het oordeel van de Rechtbank op dit punt, leidt dit ertoe dat belanghebbendes primaire standpunt inhoudelijke behandeling behoeft. Voor de uiteenzetting van de gronden waarop dit standpunt berust, zij verwezen naar
- (i)
de onderdelen 9 tot en met 13 van het bezwaarschrift,
- (ii)
het door belanghebbende ingebrachte tiendagenstuk alsmede
- (iii)
de onderdelen 1 en 2 van de ter zitting van de Rechtbank overgelegde pleitnota.
Wanneer dit standpunt gegrond wordt bevonden, leidt dit er volgens belanghebbende toe dat het bij de verkoop behaalde boekverlies van € 12.847.229 moet worden gecompartimenteerd (dat wil zeggen onderscheiden in een onder de deelnemingsvrijstelling vallende bate tot 2007 en een belastbaar resultaat dat op de periode daarna ziet). Toepassing van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101, geformuleerde rechtsregel leidt dan tot een onder de deelnemingsvrijstelling vallend resultaat van € 3.953.844 en een aftrekbaar verlies van € 16.801.073 (€ 39.179.716 minus € 22.378.643).
Middel 2
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2010; hierna de Wet) en/of artikel VIIId van de Wet werken aan winst, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bij de verkoop van het aandelenbelang in [E] Inc. behaalde (belastbare) resultaat juist heeft berekend, zulks ten onrechte, gelet op het hiernavolgende.
2.1.
In onderdeel 12 van haar uitspraak heeft de Rechtbank — kort gezegd — geoordeeld dat vanaf 1 januari 2010 de deelnemingsvrijstelling niet langer op het belang in [E] Inc. van toepassing is en dat het met de verkoop van dat belang behaalde resultaat moet worden gecompartimenteerd met inachtneming van het in het arrest HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101 overwogene. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel VIIId van de Wet werken aan winst.
2.2.
Ingevolge artikel VIIId van de Wet werken aan winst wordt — kort gezegd — het belang in [E] Inc. tot 1 januari 2010 gelijkgesteld met een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Voordelen uit hoofde van een aandelenbelang als bedoeld in die bepaling welke worden genoten gedurende de overgangstermijn vallen dus onder de deelnemingsvrijstelling. Na ommekomst van de overgangstermijn van artikel VIIId, derhalve vanaf 1 januari 2010, is de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13 van de Wet niet langer van toepassing. Noch de tekst van artikel VIIId van de Wet werken aan winst, noch de op die bepaling in de parlementaire geschiedenis gegeven toelichting (zie ook onderdeel 2.3 hierna), gewaagt van compartimentering in dit verband. Anders dan de Rechtbank oordeelt, is er dan ook geen grond om in dit geval wel te compartimenteren. Het voorschrijven van compartimentering zou ertoe leiden dat de rechter zelfstandig en in weerwil van de duidelijke tekst van een bepaling van wettelijk overgangsrecht een overgangsregeling creëert in de vorm van compartimentering, waarmee hij de grenzen zou miskennen die aan zijn taak zijn gesteld.
Verwezen zij, ofschoon het daar een iets ander geval betreft, naar onderdeel 6 van de conclusie van A-G Wattel van 12 oktober 2012, nr. 11/04538, NTFR 2012/2592.
2.3.
Ter aanvulling op het voorgaande zij nog gewezen op de parlementaire geschiedenis van de Wet werken aan winst waarin het volgende wordt opgemerkt:
‘Een sfeerovergang kan een gevolg zijn van een wetswijziging waarmee de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling wordt uitgebreid of ingeperkt.
(…)
Zowel bij een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging, als bij een sfeerovergang als gevolg van een wijziging in de feiten of omstandigheden, is het uitgangspunt dat de resultaten die met het desbetreffende aandelenbelang worden behaald, worden gecompartimenteerd.
(…)
Ook bij sfeerovergangen als gevolg van de onderhavige voorstellen op het gebied van de deelnemingsvrijstelling zal moeten worden gecompartimenteerd. Dit betekent dat er op dit punt geen specifieke overgangsbepalingen nodig zijn.’1.
Gelet op de laatste alinea en met name de laatste volzin daarvan, kan sterk worden betwijfeld of de regering met haar opmerkingen over compartimentering het oog heeft gehad op een geval als het onderhavige waarvoor een specifieke overgangsbepaling geldt. De tekst van deze alinea wijst er veeleer op dat de regering heeft beoogd de compartimenteringsleer van toepassing te doen zijn op gevallen waarvoor geen specifieke overgangsregeling is getroffen, zoals het geval dat aan de orde is in de thans bij de Hoge Raad aanhangige zaak waarin A-G Wattel heeft geconcludeerd (conclusie van 12 oktober 2012, nr. 11/04538, NTFR 2012/2592). Dit ligt ook in de rede omdat het aannemen van compartimentering in het onderhavige geval tot het merkwaardige gevolg zou leiden dat in feite overgangsrecht (in de vorm van compartimentering) wordt toegepast op wettelijk overgangsrecht. Anders dan de Rechtbank aanneemt, kan mitsdien aan de parlementaire geschiedenis geen argument worden ontleend om artikel VIIId van de Wet werken aan winst anders dan naar zijn letterlijke bewoordingen toe te passen. Dit betekent dat het belang in [E] Inc. tot 1 januari 2010 met een deelneming moet worden gelijkgesteld en daarna niet meer. Voor zover na die datum een voordeel uit hoofde van dit belang wordt genoten, is de deelnemingsvrijstelling daarop dan ook niet van toepassing.
2.4.
Indien dit middel gegrond is, moet het verlies dat belanghebbende lijdt ter zake van de verkoop van het belang in [E] Inc. worden aangemerkt als een niet onder de deelnemingsvrijstelling vallend en derhalve aftrekbaar verlies. Het verlies bedraagt € 35.225.872 minus € 22.378.643, derhalve € 12.847.229.
Middel 3
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 13, lid 16, van de Wet, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de in deze bepaling vervatte regeling voor zogenoemde aflopende deelnemingen in de onderhavige situatie toepassing mist, zulks ten onrechte, gelet op het hiernavolgende.
3.1.
In onderdeel 13 van haar uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de regeling van artikel 13, lid 16, van de Wet in belanghebbendes geval toepassing mist aangezien belanghebbende met betrekking tot haar belang in [E] Inc. nimmer aan het voor de deelnemingsvrijstelling geldende bezitsvereiste van vijf percent heeft voldaan. Gelet op het hiernavolgende is dit oordeel onjuist.
3.2.
Op grond van artikel VIIId van de Wet werken aan winst wordt het belang dat belanghebbende in [E] Inc. houdt tot 1 januari 2010 gelijkgesteld met een deelneming als waarvan sprake is in artikel 13, lid 2, van de Wet zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2007.
Vanaf 1 januari 2010 is de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing omdat vanaf dat tijdstip niet langer bij wege van fictie wordt voldaan aan het bezitsvereiste van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet. Gelet hierop kan de conclusie geen andere zijn dan dat tot 1 januari 2010 op grond van de hiervoor genoemde wetsfictie wel aan het bezitsvereiste van artikel 13, lid 2, van de Wet werd voldaan. Daarbij komt dat op geen enkele wijze uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de regering de reikwijdte van artikel 13, lid 16, heeft willen beperken door dit artikel niet van toepassing te laten zijn op een geval als het onderhavige. De Rechtbank miskent dit.
3.3.
Nu aan alle vereisten van artikel 13, lid 16, van de Wet is voldaan, heeft te gelden dat tot 1 januari 2013 de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang dat belanghebbende in [E] Inc. houdt. Nu de verkoop van het belang heeft plaatsgevonden in 2010, valt op grond van laatstgenoemde bepaling het met die verkoop geleden boekverlies van € 12.847.229 in zijn geheel onder de deelnemingsvrijstelling en kan ter zake van de verkoop mitsdien geen belastbare bate worden geconstateerd.
Middel 4
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel VIIId van de Wet werken aan winst en/of artikel 13, lid 2, van de Wet en/of artikel 8:69, lid l, van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 8:77 van deze wet, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het bij de verkoop van [E] Inc. behaalde resultaat moet worden gecompartimenteerd met inachtneming van het arrest HR 22 januari 1997, nr. 31748,BNB1997/101, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
4.1.
In onderdeel 14 van haar uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat het bij de verkoop van [E]Inc. behaalde resultaat moet worden gecompartimenteerd met inachtneming van het arrest HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101. Belanghebbende stelt zich daartegenover allereerst op het standpunt dat dit arrest niet voetstoots kan worden toegepast in een overgangsrechtelijke situatie als hier aan de orde (zie de onderdelen 4.3 en 4.4 hierna).
Voor het geval dat dit standpunt onjuist is, verzoekt zij de Hoge Raad beleefd om heroverweging van laatstgenoemd arrest (zie de onderdelen 4.5 tot en met 4.7 hierna).
4.2.
Allereerst zij opgemerkt dat de Rechtbank bij de motivering van haar door dit middel bestreden oordeel erop wijst dat de door belanghebbende als onredelijk aangemerkte uitkomst van de toepassing van de ongelimiteerde compartimenteringsleer ‘evenzeer [wordt] bepaald door de omstandigheden van het geval die mede zijn beïnvloed door de keuzen van eiseres’. In haar feitenvaststelling heeft de Rechtbank echter niets omtrent die ‘keuzen’ vastgesteld. Belanghebbende heeft ook geen idee op welke keuzen de Rechtbank hier het oog heeft, te meer niet nu belanghebbende zich voor de Rechtbank steeds uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat het voor haar onmogelijk was om het belang in [E] Inc. gedurende de overgangsperiode te vervreemden dan wel uit te breiden tot meer dan vijf percent. Zie de onderdelen 5 en 12 van het bezwaarschrift, het tiendagenstuk alsmede onderdeel 1 van de pleitnota voor de Rechtbank.
4.3.
Met betrekking tot de toepasbaarheid van HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101, op een situatie van overgangsrechtelijke aard zij het volgende opgemerkt. Het geval dat in dit arrest aan de orde was, kenmerkte zich door een statuswisseling als gevolg van een wijziging in de feiten (namelijk een verkoop van aandelen in de deelneming). In een dergelijke situatie is — ervan uitgaande dat sprake is van een transactie met een derde — vrij eenvoudig vast te stellen wat de waarde van het aandelenpakket is ten tijde van de statuswisseling. Ook in een geval als het onderhavige levert die vaststelling, ondanks het ontbreken van een transactie met een derde, geen problemen op nu de aandelen in [E] Inc. ter beurze waren genoteerd. In een groot (zo niet het overgrote) deel van de gevallen zal echter geen sprake zijn van beursaandelen, zodat in het kader van regelcompartimentering een waardering van het aandelenbelang zal moeten plaatsvinden. Een zodanige waardering is naar haar aard arbitrair en behelst in het algemeen weinig meer dan een grove benadering van de werkelijkheid. Tegen deze achtergrond komt zogenoemde ongelimiteerde regelcompartimentering, die ertoe kan leiden dat winsten worden belast die in werkelijkheid nooit zijn gemaakt dan wel verliezen worden afgetrokken die in werkelijkheid nimmer zijn geleden, enigszins vreemd en geforceerd voor. Nu kan men hier de tegenwerping maken dat dit een kwestie van stelplicht en bewijsvoering betreft (wat natuurlijk ook zo is), maar dit maakt een en ander niet minder vreemd of minder geforceerd. Belanghebbende bepleit dan ook terughoudendheid met het voetstoots toepassen van de in laatstgenoemd arrest geformuleerde rechtsregel op een geval als hier aan de orde, in die zin dat gelimiteerde regelcompartimentering zoals aan de orde in de hierna onder 4.7 te behandelen rechtspraak een evenwichtiger vorm van overgangsrecht is.
4.4.
Het voorgaande geldt te meer wanneer wordt bedacht dat een belastingplichtige bij gelijkblijvende wetgeving weet waar hij aan toe is. Bij zijn beoordeling om bijvoorbeeld een aandelenbelang al dan niet uit te breiden tot vijf percent of meer, weet hij wat de fiscale gevolgen van die uitbreiding zijn en kan hij die gevolgen in zijn beoordeling betrekken. Bij compartimentering als instrument van overgangsrecht is dit anders. Met nieuwe wetgeving wordt de belastingplichtige doorgaans zeer kort voor de inwerkingtreding daarvan rauwelijks geconfronteerd. Gelet hierop heeft compartimentering als vorm van overgangsrecht in ieder geval gedeeltelijk een andere rechtsgrondslag dan feitencompartimentering: in het geding zijn namelijk mede de kenbaarheid en berekenbaarheid van het recht, met name het beginsel van het honoreren van gewekte verwachtingen2.. Juist deze rechtszekerheid noopt ertoe dat belanghebbende bij de verkoop van de aandelen in [E] Inc., die in werkelijkheid verlieslatend is, niet wordt geconfronteerd met een belastbare fantoomwinst.
4.5.
Ter toelichting op haar verzoek tot heroverweging van HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101, voert belanghebbende het volgende aan. Uit zowel dit arrest als HR 19 juni 1991, nr. 26102, BNB 1991/268 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de compartimenteringsleer in het kader van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling stoelt op de strekking van de deelnemingsvrijstelling, namelijk het voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. In het arrest van 22 januari 1997 wordt deze strekking wat betreft de werking van de deelnemingsvrijstelling in de tijd gepreciseerd in de overweging dat ‘de deelnemingsvrijstelling ertoe strékt de vrijstelling toepassing te doen vinden voor de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan’. Aan deze strekking verbindt de Hoge Raad vervolgens de gevolgtrekking dat compartimentering ongelimiteerd moet plaatsvinden.
4.6.
Belanghebbende vraagt zich af of de door de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest aan de strekking van de deelnemingsvrijstelling verbonden gevolgtrekking niet te verstrekkend is.
Uiteraard kan niet worden ontkend dat de strekking van de deelnemingsvrijstelling is het voorkomen van dubbele belasting. Evenmin kan worden ontkend dat, uitgaande van die strekking, voor het van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling niet beslissend is het tijdstip waarop het voordeel toevallig wordt gerealiseerd, maar dat in plaats daarvan bepalend is of de desbetreffende voordelen tijdens het bestaan van de deelnemingsverhouding zijn ontstaan. Maar is het nu werkelijk zo dat de strekking van de deelnemingsvrijstelling zo ver voert dat het met die strekking in overeenstemming is dat winsten in de belastingheffing worden betrokken die in werkelijkheid niet zijn gemaakt? Of dat, in het tegenovergestelde geval, verliezen ten laste van de belastbare winst worden gebracht die in werkelijkheid nimmer zijn geleden? Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het antwoord op deze beide vragen ontkennend moet luiden. Dit klemt volgens belanghebbende te meer nu de Hoge Raad in het moederarrest van de compartimenteringsleer (HR 2 juli 1986, nr. 23444, BNB 1986/305), deze leer uitdrukkelijk baseert op een redelijke wetstoepassing. De uitkomst waartoe de toepassing van HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101, in belanghebbendes geval zou leiden, is allesbehalve redelijk te noemen. Zij lijdt ‘in werkelijkheid’ een verlies maar wordt geconfronteerd met een belastbare winst. Deze ‘werkelijkheid’ is dan ook de reden voor belanghebbendes pleidooi om daadwerkelijk inhoud te geven aan een redelijke wetstoepassing en te verzoeken om heroverweging van laatstgenoemd arrest.
4.7.
Naar het belanghebbende voorkomt, is het veeleer in overeenstemming met een redelijke wetstoepassing om uit te gaan van een zogenoemde gelimiteerde compartimentering. In een dergelijk systeem kan er uiteindelijk niet meer winst worden belast dan daadwerkelijk is behaald. Ook het tegenovergestelde is het geval: er kan uiteindelijk geen groter aftrekbaar verlies in aanmerking worden genomen dan daadwerkelijk is geleden. De door belanghebbende voorgestane vorm van compartimentering geldt ook binnen de landbouwvrijstelling. Zie HR 17 maart 1965, nr. 15349, BNB 1965/160, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘dat, ingeval van vervreemding van onroerend goed, dat tot het landbouwbedrijf van de belastingplichtige behoort of behoord heeft, het door die vervreemding gerealiseerde voor- of nadeel, zijnde het verschil tussen de verkoopprijs en de boekwaarde van het onroerend goed ten tijde van de vervreemding, geen invloed heeft op de winst voor zover dit verschil het gevolg is van waardeverandering gedurende de periode, waarin dat onroerend goed tot het landbouwbedrijf behoorde; dat de strekking van artikel 6, lid 2, van [het] Besluit [op de Inkomstenbelasting 1941] niet verder gaat en bepaaldelijk niet zó ver, dat in werkelijkheid niet behaalde winst of niet geleden verlies in de winstberekening wordt betrokken.’
De rechtsregel uit dit arrest is recent nog eens door de Hoge Raad bevestigd, namelijk in zijn arrest van 13 april 2012, nr. 11/01333, BNB 2012/181, r.o. 4.3, laatste alinea. Ofschoon de landbouwvrijstelling en de deelnemingsvrijstelling stellig ieder een eigen doel hebben, vermag belanghebbende niet in te zien waarom beide vrijstellingen op het hier aan de orde zijnde punt, namelijk de werking van de vrijstelling in de tijd, een verschillende strekking hebben.
Belanghebbende bepleit dan ook het in overeenstemming brengen van de compartimenteringsleer in de deelnemingsvrijstelling met de hiervoor genoemde en recent herbevestigde rechtspraak van de Hoge Raad over de landbouwvrijstelling.
4.8.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het met de verkoop van het belang in [E] Inc. geleden boekverlies van € 12.847.229 in zijn geheel onder de deelnemingsvrijstelling valt, zodat ter zake van die verkoop geen belastbare bate kan worden geconstateerd.
Ten slotte verzoeken wij U de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑03‑2014
Zie M.R.T. Pauwels, Terugwerkende kracht van belastingwetgeving: gewikt en gewogen, Sdu Uitgevers, Amersfoort 2009, blz. 296, alsmede onderdeel 4.14 van de conclusie van A-G Overgaauw voor HR 19 november 2004, nr. 39840, BNB 2005/77.
Uitspraak 28‑03‑2014
Partij(en)
28 maart 2014
nr. 13/02818
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Holdings B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 16 mei 2013, nr. SGR 12/11543, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2010, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. Met toepassing van artikel 7:1a Awb is door belanghebbende beroep tegen deze beschikking ingesteld.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 november 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 12 oktober 2004 heeft belanghebbende voor € 35.225.872 een belang van 4,7 percent (hierna: het belang) verworven in het nominaal gestorte kapitaal van [E] Inc., een aan de NASDAQ genoteerde vennootschap. De verwerving van het belang vond plaats in het kader van een samenwerkingsverband tussen investeerders in farmaceutische en biotechnische bedrijven, waaronder het concern waartoe belanghebbende behoort. Deze samenwerking is aangegaan met het oog op de ontwikkeling van bepaalde geneesmiddelen.
3.1.2.
Op 31 december 2006 was het belang € 39.179.716 waard en op 31 december 2009 € 14.131.514.
3.1.3.
Belanghebbende heeft het belang in 2010 in tranches verkocht voor in totaal € 22.378.643.
3.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of, en zo ja in hoeverre het met de verkoop behaalde resultaat onder de deelnemingsvrijstelling viel.
3.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat – anders dan belanghebbende primair verdedigde – het overgangsrecht bij de Wet werken aan winst als zodanig in het onderhavige geschil niet aan de orde kan komen omdat het overgangsrecht slechts betrekking heeft op de jaren 2007, 2008 en 2009. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur het in de heffing te betrekken verkoopresultaat terecht met toepassing van de zogenoemde compartimenteringsleer heeft berekend op het verschil tussen de verkoopopbrengst en de boekwaarde per 31 december 2009, zijnde (€ 22.378.743 minus € 14.131.514)€ 8.247.129. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het belang niet kan worden aangemerkt als een aflopende deelneming in de zin van artikel 13, lid 16, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet; tekst 2010) omdat nimmer is voldaan aan de voorwaarde dat de omvang van het belang ten minste 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal bedraagt. Ten slotte heeft de Rechtbank verworpen de stelling van belanghebbende dat compartimentering achterwege moet blijven omdat dit leidt tot een resultaat dat niet overeenkomt met een redelijke wetstoepassing. Tegen deze oordelen keren zich de middelen.
3.4.1.
Bij de beoordeling van de middelen wordt vooropgesteld dat indien de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling. In de Wet werken aan winst waarbij artikel 13 van de Wet is gewijzigd, ontbreekt een dergelijke overgangsbepaling, zodat de per 1 januari 2007 geldende tekst van artikel 13 van de Wet met ingang van die dag toepassing dient te vinden op voordelen die op of na die dag worden gerealiseerd (zie HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, ECLI:NL:HR2013:BY1244, BNB 2013/177).
Voorts wordt ingevolge artikel VIIId van de Wet werken aan winst een belang als het onderhavige, dat geen deelneming vormt volgens de sinds 1 januari 2007 geldende tekst van artikel 13 van de Wet maar waarop bij de belastingplichtige de deelnemingsvrijstelling tot en met 31 december 2006 van toepassing was omdat het belang op grond van het destijds geldende artikel 13, lid 3, laatste volzin, van de Wet met een deelneming werd gelijkgesteld, ook in de jaren 2007, 2008 en 2009 nog gelijkgesteld met een deelneming.
3.4.2.
Middel 1 strekt ten betoge dat het in de belastingheffing te betrekken resultaat dat is behaald met de verkoop van het belang met toepassing van de compartimenteringsleer moet worden berekend door van de verkoopprijs af te trekken de waarde van het belang op 31 december 2006. Dit middel faalt reeds op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen.
3.4.3.
De middelen 2 en 4 keren zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het met de verkoop van het belang behaalde resultaat met toepassing van de compartimenteringsleer moet worden berekend door van de verkoopprijs af te trekken de waarde van het belang op 31 december 2009. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, slagen de middelen in zoverre.
De middelen doen vervolgens de vraag rijzen of goed koopmansgebruik ertoe noopt het belang per 31 december 2009 te waarderen op een lager bedrag dan de kostprijs en of, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, het met de verkoop van het belang behaalde resultaat moet worden gesteld op het verschil tussen de verkoopprijs en het zojuist bedoelde lagere bedrag. De eerste vraag moet ontkennend worden beantwoord. Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. De tweede vraag behoeft geen beantwoording.
3.4.4.
Middel 3 ten slotte heeft kennelijk een subsidiaire strekking, in die zin dat het wordt voorgesteld voor het geval de middelen 2 en 4 falen. Aangezien aan die voorwaarde niet wordt voldaan, behoeft het middel geen behandeling.
3.4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het in aanmerking te nemen resultaat uit de vervreemding van het belang moet worden vastgesteld op (€ 22.378.643 minus € 35.225.872) negatief € 12.847.229 en het verlies van belanghebbende over het onderhavige jaar moet worden vastgesteld op € 26.568.455.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verhoogt het bij de onderhavige beschikking vastgestelde verlies tot een verlies van € 26.568.455,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, alsmede het ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 310, derhalve in totaal € 788,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2922 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.