De kwalificatie luidt als volgt:“de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en met het oogmerk om opzettelijk brand te stichten en/of ontploffingen teweeg te brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolgen heeft en/of moord en/of doodslag, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk voor te bereiden en/of te bevorderen, zich of anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf verschaffen.”
HR, 13-12-2022, nr. 21/01122
ECLI:NL:HR:2022:1858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/01122
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1858, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1014
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:297
ECLI:NL:PHR:2022:1014, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1858
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0258
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van deelneming aan terroristische organisatie (art. 140a Sr) en voorbereiden en/of bevorderen van brandstichting, moord en doodslag te begaan met terroristisch oogmerk (art. 176b.2 Sr, art. 289a.2 Sr en art. 96.2 Sr). Syriëganger. Heeft organisatie Ahrar al-Sham plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk? In art. 140a Sr is strafbaar gesteld deelneming aan organisatie die tot oogmerk heeft plegen van terroristische misdrijven. Oogmerk van organisatie (samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling) moet daarom zijn gericht op plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in art. 83 Sr, mits die worden begaan met het in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk (vgl. HR:2019:12). Hof heeft vastgesteld dat Ahrar-al Sham een radicaal-islamitische beweging betrof die onder meer was gericht op het stichten van op shari’a gebaseerde theocratische republiek onder toezicht van religieuze geleerden. Organisatie volgde aanvankelijk sektarisch wereldbeeld en agenda van sektarisch haat jegens Alawieten en Sjiieten. Leider van Ahrar-al Sham heeft opgeroepen tot gebruik van geweld tegen Alawitische of sjiitische bevolkingsgroepen. Nadien heeft organisatie, ook na zomer van 2013, geen afstand genomen van haar eerdere expliciet sektarisch geweld of dat van haar bondgenoten met wie de organisatie intensief militair samenwerkte. Militaire operaties van Ahrar-al Sham waren onder meer gericht tegen Alawitische en sjiitische burgerbevolking. Verder heeft hof m.b.t. door Ahrar al-Sham gepleegde misdrijven vastgesteld dat organisatie in augustus 2013 heeft deelgenomen aan offensief in Syrische provincie Latakia. Tachtig procent van bevolking van deze provincie bestaat uit Alawieten. Tijdens offensief heeft slachting onder ongewapende burgers plaatsgevonden. Voor dit sektarisch bloedbad is Ahrar al-Sham medeverantwoordelijk. Daarnaast heeft Ahrar al-Sham zich schuldig gemaakt aan gijzeling van burgers. Zij koos daarbij bewust vrouwen en kinderen uit om te gijzelen en te ruilen tegen door vijand genomen gevangenen. Verder is Ahrar al-Sham vanaf 2012 tot en met 2016 betrokken geweest bij belegering van steden en dorpen. Deze belegering had onder meer tot doel uitoefenen van druk op inwoners van stad. Bij deze belegeringen werd burgers medische en humanitaire hulp ontzegd. ‘s Hofs mede op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat organisatie Ahrar al-Sham tot oogmerk heeft plegen van terroristische misdrijven a.b.i. art. 140a Sr getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01122
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021, nummer 22-001250-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.M.D. Buruma en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw T.M.D. Buruma heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de organisatie Ahrar al-Sham ‘tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven’.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging – voor zover in cassatie van belang – bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 in Syrië heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham, welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie).”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“7. Een geschrift, zijnde een rapportage d.d. 5 oktober 2018 opgemaakt door dr. J. Jolen. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Onderwerp: A. Beantwoording vragen zijdens de verdediging Chatrioui 960089-16
B. Beantwoording vragen zijdens de Officier van Justitie.
C. Beantwoording vraag zijdens de verdediging [verdachte] 960114-16
Rapporteur: dr. J. Jolen, Midden-Oostendeskundige, Dienst Landelijke Recherche, Team Expertise en Wetenschap
Datum: 05.10.2018
II. Ahrar al-Sham
A. Doelstellingen
In augustus 2012 worden leden van de Kata’ib Ahrar al-Sham brigades, later omgedoopt in Harakat Ahrar al-Sham al-Islamiyya, omschreven als jihadi-salafisten, die de strijd tegen de Syrische president Assad als een religieuze oorlog zien. Ahrar al-Sham geeft in de eerste audio boodschap van de organisatie aan dat haar doel het omverwerpen van het Assad regime en het vestigen van een islamitische staat is.
Bij Ahrar al-Sham is sprake van een “sectarian hatred" die zij delen met bondgenoot Jabhat al-Nusra. De strijd tegen het regime van Assad wordt door de groep gezien als een religieuze strijd. Dit blijkt tevens uit de militaire acties/operaties van de groep die naast het Assad regime, VSL brigades, Koerden en de Islamitische Staat ook tegen de Alawitische en sjiitische burgerbevolking zijn gericht.
B. Werkwijzen
Militaire Operaties
Ahrar al-Sham voert militaire operaties in verschillende delen van Syrië, waarbij de groep veelal deel uitmaakt van (militaire) samenwerkingsverbanden waar ook Jabhat al-Nusra aan deelneemt. In november 2012 al meldt de laatstgenoemde dat zij bij de aanval op een basis in de provincie Idlib hebben samengewerkt met Ahrar al-Sham. Zij strijden hierbij niet alleen tegen Syrische regeringstroepen, maar ook in de loop van het conflict tegen andere strijdgroepen zoals de brigades van het Vrije Syrische leger en de Islamitische Staat.
Doden van (Alawitische) burgers
Ahrar al-Sham is één van de leidende strijdgroepen die betrokken was, samen met de Islamitische Staat in Irak en de Levant, Jabhat al-Nusra, Jaysh al-Muhajireen wa-l-Ansar en Suqur al-Izz, bij een offensief in de provincie Latakia. Deze slag (in het Arabisch Ma’rakat al-Sahil genoemd), vond plaats in de periode van 4 tot 18 augustus 2013 en richtte zich op tien Alawitische dorpen in de kustprovincie Latakia.
Bij de aanval op 4 augustus 2013 vielen 190 burgerdoden, allen Alawieten. Ahrar al-Sham zelf melding maakt via haar website en gepubliceerde video’s van deelname aan de operatie “to liberate” vier dorpen van de tien die doelwit waren van het offensief. In tenminste drie van deze vier dorpen werden onbewapende burgers “unlawfully killed”. Ahrar al-Sham zou tevens de operatie hebben mede gefinancierd.
Gijzeling burgers
Gewapende groepen die behoren tot het Islamitische Front, Ahrar Al-Sham, and Jabhat al-Nusra, "have targeted women and children, on the basis of their gender, to be taken as hostages for use in prisoner exchanges", zo stelt IICISAR in augustus 2014.
Bij de slag om Sahil in augustus 2013 worden burgers gegijzeld door ISIL en zijn (toenmalige) bondgenoot Jaysh al-Muhajirun wa-l Ansar (JMA): het merendeel vrouwen en kinderen. Hun mannelijke familieleden worden veelal gedood.
In september 2013 zou de controle over de gijzelaars zijn overgedragen aan de (toenmalige) bondgenoot van ISIL, Ahrar al-Sham. In ruil voor de gijzelaars wordt gevraagd om het vrijlaten van strijders en (grote) sommen geld. In haar rapport van 12 februari 2014 meldt IICISAR dat 120 van de gegijzelde vrouwen en kinderen in handen zouden zijn van Ahrar al-Sham.
Op 2 september 2013 ontvoerde het Islamitisch Front (waar ook Ahrar deel van uitmaakt) 56 burgers uit Zahra (provincie Aleppo).
In haar rapportage van 12 februari 2014 meldt IICISAR dat Ahrar al-Sham één van de groepen was (naast o.a. IS(IL) en Jabhat al-Nusra), die zich schuldig maakte aan het slaan en elektrocuteren van Koerden in de plaats Tal Abyad in de provincie Raqqa.
In het bovenstaand IICISAR rapport wordt tevens melding gemaakt van de marteling van een 14 jaar oude jongen door Ahrar al-Sham in Raqqa in juli 2013 in een poging informatie van hem te verkrijgen over zijn oom.
In een VN rapport d.d. 27 januari 2014 wordt Ahrar al-Sham genoemd als één van de “known perpatrators of grave violations against children”.
Rekrutering van kinderen
Ahrar al-Sham zet volgens Human Rights Watch kinderen in bij de strijd. In haar rapport Maybe We Live and Maybe We Die, Recruitment and Use of Children by Armed Groups in Syria, stelt de organisatie dat zeven van de door HRW geïnterviewde kinderen aangeven bij Ahrar al-Sham ingezet te zijn aan het front (“combat role”). De jongste was 15 jaar. Ze namen deel aan militaire trainingskampen met volwassenen, vochten aan de frontlinies en kregen een salaris dat varieerde van 47 tot 101 dollar. Kinderen onder de 15 jaar zouden Ahrar al-Sham gedurende een slag in een wijk in Aleppo hebben voorzien van voedsel en munitie.
Uit door mij geraadpleegde bronnen blijkt dat ook Ahrar al-Sham in de provincie Idlib autoriteit oefent door een strikte interpretatie van de shari’a op te leggen en straffen op te leggen bij overtreding van de door de organisatie opgelegde regels. Ahrar al-Sham heeft al in 2014 in de provincie Idlib de zogenaamde Islamic Commission for the Liberated Areas opgezet.
De Islamic Commission heeft meerdere politiebureaus, en heeft rechtbanken op meerdere plaatsen in de provincie, waaronder Abu Al-Duhur.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer – mede onder verwijzing naar verslagen van en beantwoording van vragen door de deskundigen R. Leenders en I. Verhelle – het volgende overwogen:
“Oogmerk Ahrar al-Sham
Het oogmerk van Ahrar al-Sham kan onder meer worden afgeleid uit de uitlatingen van haar leider en uit de misdrijven die in het kader van deze organisatie reeds zijn gepleegd.
Ideologie en doelstelling
Zo heeft Ahrar al-Sham leider [betrokkene 4] op 9 juni 2013 in een interview bij Al-Jazeera verklaard dat Ahrar al-Sham een radicaal-islamitische beweging is die nastreefde bij te dragen en vorm te geven aan een Syrische nationale opstand of revolutie tegen het autoritaire en repressieve bewind van Bashar al-Assad, met het oogmerk op de creatie van een ‘islamitische staat’ gebaseerd op de islamitische wet, de shari’a. Abboud streeft een soennitische versie van Iran na. Een theocratische republiek die onder toezicht staat van religieuze geleerden. De politiek bestaat erin om geen wetten te maken maar de shari’a-wetten toepassing te laten vinden.
Ahrar al-Sham richtte in de door haar gecontroleerde gebieden vanaf 2013 rechtsprekende en bestuurlijke structuren op, met de shari’a als leidraad. Ahrar al-Sham neemt het toepassingsgebied van de shari’a veel breder dan de Syrische Arabische Republiek, die de shari’a toepast op wat hier als familierecht wordt beschouwd.
Ahrar al-Sham volgde aanvankelijk het sektarische wereldbeeld en de agenda van sektarische haat jegens Sjiieten en Alawieten. In het hiervoor vermelde interview bij Al-Jazeera riep [betrokkene 4] op tot het gebruik van geweld, tegen de Alawitische of sjiitische bevolkingsgroepen. Na de zomer van 2013 werd het sektarisch discours afgezwakt, zonder afstand te nemen van haar eerdere expliciet sektarisch geweld of dat van haar bondgenoten waaronder Jabhat al Nusra, met wie Ahrar al-Sham tot 2017 intensief militair bleef samenwerken.
Gepleegde misdrijven
In augustus 2013 hebben Ahrar al-Sham, Jabhat al Nusra en ISIS deelgenomen aan een offensief in de Syrische provincie Latakia. Deze provincie wordt beschouwd als het hart van het regime, omdat de familie Assad oorspronkelijk uit een dorp in de regio komt en 80 procent van de bevolking uit Alawieten bestaat. Hierbij heeft een slachting onder burgers - waaronder kinderen, vrouwen en bejaarden - plaatsgevonden. Na hun executie werden zij in massagraven gegooid. Voor dit sektarisch bloedbad kan Ahrar al-Sham medeverantwoordelijk worden gehouden. Daarbij kan Ahrar al-Sham verantwoordelijk worden gehouden voor het in gijzeling nemen van burgers. Ook nadien heeft Ahrar al-Sham zich aan gijzeling van burgers schuldig gemaakt. De onafhankelijke Internationale Onderzoekscommissie voor de Syrische Arabische Republiek (verder: VN-onderzoekscommissie) heeft gerapporteerd dat Ahrar al-Sham bewust vrouwen en kinderen uitkiest om te gijzelen en te ruilen tegen door de vijand genomen gevangenen.
Ten slotte is Ahrar al-Sham (onder de koepel van het Islamitisch Front) betrokken geweest bij de belegering van steden en dorpen vanaf 2012 tot en met 2016. Doel hiervan was onder meer het uitoefenen van druk op de inwoners van een stad. Hierbij werd burgers medische en humanitaire hulp ontzegd.
Conclusie oogmerk
Naar het oordeel van het hof heeft Ahrar al-Sham op grond van deze vaststellingen een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a Sr. Deze organisatie had tot doel het regime van Bashar al-Assad omver te werpen en een ‘islamitische staat’ te stichten. Ter verwezenlijking daarvan heeft de organisatie meerdere van de in artikel 83 Sr genoemde en in de tenlastelegging nader omschreven terroristische misdrijven zoals moord en doodslag gepleegd.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 83 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1° elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2° elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3° elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.”
- Artikel 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
- Artikel 140a lid 1 Sr:
“Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.4
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 140a Sr. Daarin is strafbaar gesteld de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie – een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling – moet daarom zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits die worden begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk. (Vgl. HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12.)
2.5.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. Ahrar-al Sham betrof een radicaal-islamitische beweging die onder meer was gericht op het stichten van een op de shari’a gebaseerde theocratische republiek onder toezicht van religieuze geleerden. De organisatie volgde aanvankelijk het sektarische wereldbeeld en de agenda van sektarische haat jegens Alawieten en Sjiieten. De leider van Ahrar-al Sham heeft opgeroepen tot het gebruik van geweld tegen de Alawitische of sjiitische bevolkingsgroepen. Nadien heeft de organisatie, ook na de zomer van 2013, geen afstand genomen van haar eerdere expliciet sektarisch geweld of dat van haar bondgenoten met wie de organisatie intensief militair samenwerkte. De militaire operaties van Ahrar-al Sham waren onder meer gericht tegen de Alawitische en sjiitische burgerbevolking.Verder heeft het hof met betrekking tot de door Ahrar al-Sham gepleegde misdrijven onder meer vastgesteld dat de organisatie in augustus 2013 heeft deelgenomen aan een offensief in de Syrische provincie Latakia. Tachtig procent van de bevolking van deze provincie bestaat uit Alawieten. Tijdens het offensief heeft een slachting onder ongewapende burgers – waaronder kinderen, vrouwen en bejaarden – plaatsgevonden. Voor dit sektarisch bloedbad is Ahrar al-Sham medeverantwoordelijk. Daarnaast heeft Ahrar al-Sham zich schuldig gemaakt aan gijzeling van burgers. Zij koos daarbij bewust vrouwen en kinderen uit om te gijzelen en te ruilen tegen door de vijand genomen gevangenen. Verder is Ahrar al-Sham vanaf 2012 tot en met 2016 betrokken geweest bij de belegering van steden en dorpen. Deze belegering had onder meer tot doel het uitoefenen van druk op de inwoners van een stad. Bij deze belegeringen werd burgers medische en humanitaire hulp ontzegd.
2.5.2
Het mede op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de organisatie Ahrar al-Sham tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 140a Sr, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Deze klacht is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en vier maanden.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en een maand beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Deelneming terroristische organisatie (140a Sr) Ahrar al-Sham in Syrië. Motiveringsklachten over de bewezenverklaring, met name tegen het oordeel van het hof dat Ahrar al-Sham kan worden aangemerkt als terroristische organisatie. Klacht dat deze organisatie zich verzette tegen het illegitieme regime van de Syrische president Assad en niet het oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, behoudens de klacht over de redelijke termijn.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01122
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. De verdachte is bij arrest van 26 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens kort gezegd de eendaadse samenloop van deelneming aan een terroristische organisatie en de voorbereiding van terroristische misdrijven1.veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en vier maanden.
2. De achtergrond van deze zaak is de volgende. In het voorjaar van 2011 begon in Syrië een opstand tegen het regime van president Bashar al-Assad. In de loop van 2012 werd duidelijk dat diverse jihadistische strijdgroepen in toenemende mate betrokken waren bij de opstand. Veel van deze jihadistische strijdgroepen worden gezien als terroristische organisatie. De verdachte is samen met twee medeverdachten gereisd naar Syrië. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de deelneming aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham en de voorbereiding van terroristische misdrijven in Syrië in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T.M.D. Buruma en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de organisatie Ahrar al-Sham als terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan worden aangemerkt en dat de verdachte daaraan heeft deelgenomen. Het tweede middel komt op tegen het oordeel dat de verdachte opzet zou hebben gehad op de deelneming aan een terroristische organisatie. Het derde middel komt op tegen de veroordeling van de voorbereiding van terroristische misdrijven en het vierde middel bevat klachten met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. De eerste drie middelen dienen volgens de opstellers van de schriftuur in samenhang te worden bezien.
Het eerste middel
4. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring, in het bijzonder tegen het oordeel dat de organisatie Ahrar al-Sham het oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen en dat de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Het bevat zowel de klacht dat onvoldoende zou zijn gerespondeerd op (een) uitdrukkelijk onderbouwd(e) standpunt(en) dienaangaande als de klacht dat de bewezenverklaring op deze punten ontoereikend is gemotiveerd.
De bewezenverklaring en het bewijs
5. Ten laste van de verdachte is in het eerste onderdeel van de cumulatieve bewezenverklaring opgenomen dat:
“hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 in Syrië heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham, welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levens gevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) , (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie) (…)”
6. Het hof heeft in een bijlage bij het arrest kort samengevat de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd:
- een tweetal verklaringen van de verdachte over zijn reis naar en verblijf in Syrië, waarin hij onder andere te kennen geeft in een basiskamp van Ahrar al-Sham te hebben verbleven, daar sportoefeningen te hebben gehad en te hebben meegedaan aan het “ribaat” (bewijsmiddelen 1 en 2);
- een verklaring van, en een transcriptie van een verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] over zijn reis samen met de verdachte en een andere medeverdachte ( [betrokkene 2] ) en hun verblijf in Syrië, waarin hij onder andere te kennen geeft dat hij training heeft gehad die bestond uit sporten en het uit elkaar halen van een “AK pistool”, hij geschoten heeft en hij “ribaat gedaan heeft voor de strijdgroep, op wacht heeft gestaan” en dat medeverdachte [betrokkene 2] training kreeg om tanks uit te schakelen en op missie ging om een tank uit te schakelen (bewijsmiddelen 3 en 4);
- een verklaring van de vader van de verdachte die inhoudt dat de verdachte hem twee dagen voor het Suikerfeest in 2013 heeft gebeld en hem toen heeft verteld dat hij samen met hiervoor genoemde twee medeverdachten in het noorden van Syrië zat (bewijsmiddel 5);
- een verklaring van getuige [betrokkene 3] , de vader van medeverdachte [betrokkene 2] , waarin hij meedeelt dat zijn zoon hem aan het einde van de Ramadan in 2013 heeft gebeld en deze heeft gezegd dat hij, de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] in Syrië zaten, alsook dat de verdachte aan hem heeft verteld dat ze op hun kamp waren en dat er op 15 februari 2014 een mortierinslag was en zijn zoon op slag dood was (bewijsmiddel 6);
- een geschrift, zijnde een rapportage van dr. J. Jolen, Midden-Oostendeskundige bij de dienst Landelijke Recherche (DLR) d.d. 5 oktober 2018, waarin informatie wordt gegeven over de organisatie Ahrar al-Sham, onder meer over de doelstellingen van de organisatie, de werkwijze en militaire operaties, het doden van (alawitische)2.burgers, de gijzeling van burgers en de rekrutering van kinderen (bewijsmiddel 7).
In de bijlage heeft het hof als nadere bewijsoverweging het volgende opgenomen: “Het is het hof ambtshalve bekend uit vergelijkbare zaken dat met ‘ribaat’ gedoeld wordt op het gewapend bewaken van frontlinies in Syrië.”
7. Het hof heeft van elk van de deskundigen R. Leenders,3.I. Verhelle4.en J. Jolen5.twee deskundigenverslagen tot het bewijs gebezigd. Deze stukken worden aangehaald in de bewijsoverwegingen in het arrest (die hierna aan bod komen) met vermelding van de vindplaatsen in voetnoten c.q. in de hiervoor onder 6 genoemde bijlage met (aanvullende) bewijsmiddelen. Zij bevatten (onder meer) een beschrijving van de aard, werkwijze en doelstellingen van de organisaties Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa (van deelneming aan deze laatste organisatie is de verdachte door het hof vrijgesproken).
De verweren van de verdediging
8. De raadsvrouw heeft op het onderzoek ter terechtzitting van 9 februari 2021 volgens de aldaar voorgedragen pleitaantekeningen, paragraaf 13 tot en met 17, samengevat het volgende aangevoerd over de rapportage van Jolen.
Zoals ook in eerste aanleg is betoogd, dienen het door dr. Jolen opgestelde kennisdocument en het aanvullend rapport inzake Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa van het bewijs te worden uitgesloten omdat ze onvoldoende betrouwbaar zijn. Het rapport is geen onafhankelijk, objectief onderzoek maar betreft – als politiedocument – een naar een specifiek doel toegeschreven schets. Kern van de kritiek richt zich op de buitengewoon selectieve wijze waarop bronnen zijn gekozen en weergegeven. Een duidelijk voorbeeld van dit selectieve weergeven betreft een rapport uit 2012 van de International Crisis Group over o.a. Ahrar al-Sham. In dit rapport staat inderdaad letterlijk dat in haar eerste audioboodschap Ahrar al-Sham te kennen gaf dat haar doel was "het omverwerpen van het Assad regime en het vestigen van een islamitische staat." Jolen laat echter achterwege te melden wat onmiddellijk daarop volgt: "However, it also acknowledged that must take into account the population's current state of mind, misled by the regime's manipulation of the clerical establishment."6.Een islamitische staat die rekening houdt met andere opvattingen dus. Dat is een cruciaal detail in een rapport dat veel aandacht besteedt aan ‘de’ Islamitische Staat. Bovendien schenkt Jolen geen enkele aandacht aan de informatie afkomstig van onze eigen overheid. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft immers, mede dankzij Nieuwsuur en Trouw, WOB-rapporten en kritische vragen van de Tweede Kamer, een grote hoeveelheid informatie verstrekt die relevant is. Daarnaar gevraagd stelt Jolen dat zij deze informatie niet heeft meegenomen omdat zij “onderzoek doet naar bewegingen en niet naar de vraag in hoeverre die bewegingen door de Nederlandse overheid werden gesteund.” Daarmee miskent zij echter dat de Nederlandse steun gebaseerd was op een eigen onderzoek naar oogmerk en handelingen van dezelfde bewegingen die zij onderzocht. Inmiddels hebben in hoger beroep een tweetal deskundigen, Leenders en Verhelle, rapporten uitgebracht. Deze schetsen een ander beeld dan de stukken van Jolen en geven meermaals aan de stellingen van Jolen niet te kunnen onderschrijven. Uiteraard kan er tussen deskundigen verschil van mening bestaan. Het probleem zit hem er echter in dat uit de door de deskundigen aangedragen kanttekeningen opnieuw duidelijk blijkt dat Jolen zeer selectief is in de aangehaalde bronnen en deze ook meermaals onjuist weergeeft. De raadsvrouw wijst op enkele voorbeelden uit de rapporten van Leenders en Verhelle:
- Jolen geeft haar bron verkeerd weer en trekt te vergaande conclusies over de vermeende verdrijving van Vrije Syrische Leger-militairen door Ahrar al-Sham.
- Jolen stelt ten onrechte dat Ahrar al-Sham een strikte interpretatie van de sharia toepast.
- Jolen baseert zich op bronnen die onvoldoende betrouwbaar zijn.
- Jolen geeft een bron verkeerd weer en baseert zich op een Iraanse onbetrouwbare bron inzake de executie van gevangenen.
Dit, in combinatie met de functie van politiedeskundige en de rol van het kennisdocument als groeidocument met het oog op een effectieve bestrijding, maakt dat de stukken van Jolen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, in ieder geval niet als deskundigenrapport, aldus de raadsvrouw.
9. Over het ten laste gelegde terroristische oogmerk van de organisatie Ahrar al-Sham in het algemeen heeft de raadsvrouw op het onderzoek ter terechtzitting van 9 februari 2021 volgens de aldaar voorgedragen pleitaantekeningen, paragraaf 28 tot en met 43, samengevat het volgende aangevoerd.
Het oogmerk van de organisatie Ahrar al-Sham om het regime van Assad omver te werpen en daarvoor in de plaats een andere staatsstructuur (een islamitische staat) in te voeren betreft geen terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a Sr. Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat niet alle daden van verzet tegen een abject regime als terroristisch kunnen worden bestempeld. Zo werd bij het Kaderbesluit 20027.een verklaring van de Raad opgesteld waarin werd verduidelijkt dat dit kaderbesluit daden strafbaar stelde die werden gepleegd met een oogmerk dat een gevaar vormde voor de democratische rechtsstaat en de beschaving waarop deze samenlevingen zijn gebaseerd. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling om daden van personen die deze waarden beschermen of willen herstellen onder het Kaderbesluit 2002 te laten vallen, zoals verzetsstrijders. Het Europees Parlement had bovendien op 5 september 2001 een verklaring aangenomen waarin werd aangedrongen om onderscheid te maken tussen terrorisme in de Europese landen en daden van verzet in derde landen tegen overheden welke er zelf terroristische methoden op nahielden.
Ten aanzien van Assad bestaat geen discussie meer of zijn regime voldoet aan de vereisten van een democratische rechtsstaat om de bescherming van het Kaderbesluit 2002 te genieten, gelet op het officiële beleid van de Nederlandse overheid en de Verenigde Staten waarin de opvatting tot uitdrukking wordt gebracht dat het regime van Assad omver geworpen dient te worden. Daden gepleegd met het oogmerk om een dergelijk regime te bestrijden kunnen dan ook geen terroristische misdrijven zijn, zelfs als het bijvoorbeeld wel oorlogsmisdrijven zijn. Primair is het daarbij niet relevant welke staatsvorm de organisatie zelf zou willen invoeren, nu dat geen onderdeel is van de definities van artikel 83a Sr. Subsidiair geldt, met verwijzing naar de rapporten van de deskundigen Leenders en Verhelle, dat Ahrar al-Sham een staat op islamitische grondslag nastreeft, maar daarbij wel een zekere scheiding van machten voorstaat en een mate van tolerantie ten opzichte van andere overtuigingen wil invoeren, alsmede een regeringsvorm die enige inspraak kent. De door Ahrar al-Sham voorgestelde staatsstructuur kan niet beschouwd worden zodanig in strijd te zijn met de democratische rechtsstatelijke beginselen van Europa dat om die reden alsnog een terroristisch oogmerk aangenomen kan worden, aldus de raadsvrouw.
10. De raadsvrouw heeft daarnaast in het bijzonder over het terroristisch oogmerk de bevolking ernstige vrees aan te jagen, volgens de voorgedragen pleitaantekeningen, paragraaf 44 tot en met 64, samengevat het volgende aangevoerd.Grofweg heeft de rechtbank drie argumenten ten grondslag gelegd aan de stelling dat Ahrar al-Sham het oogmerk zou hebben een deel van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Dat betreft ten eerste de gedeeltelijke implementatie van sharia-wetgeving in delen van Syrië waar Ahrar al-Sham de controle had. Ten tweede worden vermeende schendingen van het internationaal humanitair recht aangehaald waaruit zou blijken dat Ahrar al-Sham zich tegen specifieke bevolkingsgroepen (geloofsgemeenschappen), met name de alawieten, zou keren en deze bevolkingsgroepen ernstige vrees zou willen aanjagen. En ten derde wordt de samenwerking met Jabhat al-Nusra benadrukt.
Een schending van het internationaal humanitair recht houdt op zichzelf echter niet automatisch een oogmerk van het ernstige vrees aanjagen van de bevolking in. Daarnaast is er niet voldoende bewijs dat de schendingen van het internationaal humanitair recht door Ahrar al-Sham hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de samenwerking met Jabhat al-Nusra blijkt uit de rapporten dat dit in de regel strategische allianties betrof, en geen bewijs van een gedeelde ideologie. Hoewel het duidelijk is dat Ahrar al-Sham Assad weg wilde hebben en een samenleving gebaseerd op de sharia wenste, is dit laatste onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een jihadistische strijdgroep. Ahrar al-Sham keurde een strikte oplegging van sharia-regels af en vond vooral hogere doelen van sharia-wetgeving belangrijk. Op theologische grondslag werd het strenge sharia-strafrecht in deze oorlogstijd niet uitgevoerd. Leenders vermeldt dat verdachten van misdrijven dan ook het liefst een Ahrar al-Sham rechtbank kozen. Ahrar al-Sham beschouwt een soennitische interpretatie van de islam duidelijk als de beste. Daaruit komt een superioriteitsgevoel ten opzichte van sjiieten naar voren volgens Verhelle, maar dat is niet hetzelfde als haat jegens hen. Zij stelt dan ook dat er geen bewijs is voor sectarian hatred, zoals door de rechtbank aangenomen. Leenders komt weliswaar tot een meer genuanceerde conclusie, maar ook hij beschrijft hoe vanaf begin 2013, en zeker vanaf de zomer 2013, Ahrar al-Sham afstand neemt van sektarische uitgangspunten.
In dit verband moet met name stilgestaan worden bij de Operatie "Liberation of the coast" uit augustus 2013. De deskundigen hebben beiden uitvoerig stilgestaan bij deze operatie. Duidelijk wordt dat deze operatie in ieder geval voor Ahrar al-Sham een evident militair doel had, evenals een militaire aanleiding. Daar komt bij dat de dorpen waar het hier om ging niet alleen door militairen van het regime, maar ook door bewapende burgermilities werden bewaakt. Leenders acht weliswaar het Human Rights Watch-rapport voldoende betrouwbaar om aan te nemen dat er sektarisch geweld tegen burgers heeft plaatsgevonden, maar kan de stelling dat het bloedbad "premeditated and organized" en "being planned as part of an attack on a civilian population" niet onderschrijven. Hij komt bovendien tot de conclusie dat Ahrar al-Shaam "waarschijnlijk niet of zeker in mindere mate" direct betrokken was bij het bloedbad. Ahrar al-Sham heeft de aan haar gedane verwijten in het rapport ontkend en daarbij expliciet aangegeven Syrische burgers geen doelwit te maken. Dat is een contra-indicatie voor het oogmerk de alawieten angst aan te jagen; dan zou een aanval immers juist worden opgeëist en worden verduidelijkt dat de achtergrond van de personen hiervoor de aanleiding is. De deskundige Verhelle noemt het dan ook onwaarschijnlijk dat het doden van burgerslachtoffers een oogmerk van Ahrar al-Sham is.
Er is ook gesteld dat Ahrar al-Sham gijzelaars zou houden. Verhelle merkt hierover op dat het bij de operatie bevrijding van de kust mogelijk zo is dat Ahrar al-Sham niet zelf de burgers gijzelde of ontvoerde, maar fungeerde als onderhandelaar met de Russen namens de organisaties die dat wel hadden gedaan. In dat geval zal het onderhandelen juist hebben bijgedragen aan de vrijlating van de burgers, en kan hierin dus geen bewijs worden gezien van een oogmerk (een deel van) de bevolking angst aan te jagen.
Op basis van de informatie zoals die thans voorhanden is in het dossier inzake de verschillende operaties en incidenten waarbij Ahrar al-Sham betrokken zou zijn geweest moet worden geconcludeerd dat er te weinig bewijs is om aan te nemen dat Ahrar al-Sham opereerde met het oogmerk een deel van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Zelfs als er mogelijk sprake zou zijn van een verdenking van een oorlogsmisdrijf – bijvoorbeeld gijzeling of de inzet van kindsoldaten – levert de beschikbare informatie niet het bewijs op dat Ahrar al-Sham eventuele misdrijven pleegde met het oogmerk de bevolking ernstige vrees aan te jagen.
11. Tot slot heeft de raadsvrouw in paragraaf 75 van de voorgedragen pleitaantekeningen met betrekking tot de deelneming van de verdachte aan de organisatie Ahrar al-Sham aangevoerd dat de verdachte niet op missie is geweest en de activiteiten van de verdachte onvoldoende zijn om van ondersteuning van de organisatie te kunnen spreken.
De overwegingen van het hof
12. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen separaat als volgt gereageerd op het hiervoor genoemde verweer met betrekking tot het rapport van Jolen:
“Rapport deskundige Jolen
Met betrekking tot het verweer dat het rapport van de deskundige Jolen uitgesloten dient te worden voor het bewijs overweegt het hof dat de deskundigen in de door hen in de onderhavige zaak opgemaakte rapporten een interpretatie van openbare bronnen weergeven. Een verschil in interpretatie maakt een rapport van een van de deskundige, in casu Jolen, nog niet onbetrouwbaar waardoor deze van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Het hof verwerpt het verweer.”
13. Het hof heeft ten aanzien van het terroristisch oogmerk van de organisatie Ahrar al-Sham het volgende overwogen (met vermelding van voetnoten, waarvan de nummering in deze conclusie afwijkt van die van het hof):
“Nadere (bewijs)overwegingen
(…)
Oogmerk Ahrar al-Sham
Het oogmerk van Ahrar al-Sham kan onder meer worden afgeleid uit de uitlatingen van haar leider en uit de misdrijven die in het kader van deze organisatie reeds zijn gepleegd.
Ideologie en doelstelling
Zo heeft Ahrar al-Sham leider [betrokkene 4] op 9 juni 2013 in een interview bij Al-Jazeera verklaard dat Ahrar al-Sham een radicaal-islamitische beweging is die nastreefde bij te dragen en vorm te geven aan een Syrische nationale opstand of revolutie tegen het autoritaire en repressieve bewind van Bashar al-Assad, met het oogmerk op de creatie van een 'islamitische staat' gebaseerd op de islamitische wet, de shari'a.8. [betrokkene 4] streeft een soennitische versie van Iran na. Een theocratische republiek die onder toezicht staat van religieuze geleerden. De politiek bestaat erin om geen wetten te maken maar de shari'a-wetten toepassing te laten vinden.9.
Ahrar al-Sham richtte in de door haar gecontroleerde gebieden vanaf 2013 rechtsprekende en bestuurlijke structuren op, met de shari'a als leidraad.10. Ahrar al-Sham neemt het toepassingsgebied van de shari'a veel breder dan de Syrische Arabische Republiek, die de shari'a toepast op wat hier als familierecht wordt beschouwd.11.
Ahrar al-Sham volgde aanvankelijk het sektarische wereldbeeld en de agenda van sektarische haat jegens Sjiieten en Alawieten. In het hiervoor vermelde interview bij Al-Jazeera riep [betrokkene 4] op tot het gebruik van geweld, tegen de Alawitische of sjiitische bevolkingsgroepen.12. Na de zomer van 2013 werd het sektarisch discours afgezwakt, zonder afstand te nemen van haar eerder expliciet sektarisch geweld of dat van haar bondgenoten waaronder Jabhat al Nusra13., met wie Ahrar al-Sham tot 2017 intensief militair bleef samenwerken.14.
Gepleegde misdrijven
In augustus 2013 hebben Ahrar al-Sham, Jabhat al Nusra en ISIS deelgenomen aan een offensief in de Syrische provincie Latakia. Deze provincie wordt beschouwd als het hart van het regime, omdat de familie Assad oorspronkelijk uit een dorp in de regio komt en 80 procent van de bevolking uit Alawieten bestaat. Hierbij heeft een slachting onder burgers - waaronder kinderen, vrouwen en bejaarden - plaatsgevonden. Na hun executie werden zij in massagraven gegooid. Voor dit sektarisch bloedbad kan Ahrar al-Sham medeverantwoordelijk worden gehouden.15. Daarbij kan Ahrar al-Sham verantwoordelijk worden gehouden voor het in gijzeling nemen van burgers.16. Ook nadien heeft Ahrar al-Sham zich aan gijzeling van burgers schuldig gemaakt. De onafhankelijke Internationale Onderzoekscommissie voor de Syrische Arabische Republiek (verder: VN-onderzoekscommissie) heeft gerapporteerd dat Ahrar al-Sham bewust vrouwen en kinderen uitkiest om te gijzelen en te ruilen tegen door de vijand genomen gevangenen.17.
Ten slotte is Ahrar al-Sham (onder de koepel van het Islamitisch Front) betrokken geweest bij de belegering van steden en dorpen vanaf 2012 tot en met 2016. Doel hiervan was onder meer het uitoefenen van druk op de inwoners van een stad.18. Hierbij werd burgers medische en humanitaire hulp ontzegd.19.
Conclusie oogmerk
Naar het oordeel van het hof heeft Ahrar al-Sham op grond van deze vaststellingen een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a Sr. Deze organisatie had tot doel het regime van Bashar al-Assad omver te werpen en een 'islamitische staat' te stichten. Ter verwezenlijking daarvan heeft de organisatie meerdere van de in artikel 83 Sr genoemde en in de tenlastelegging nader omschreven terroristische misdrijven zoals moord en doodslag gepleegd.”
14. Het hof heeft aansluitend het volgende overwogen ten aanzien van de deelneming van de verdachte aan de organisatie (met vermelding van voetnoten, waarvan de nummering in deze conclusie afwijkt van die van het hof):
“Deelname van verdachte
De tenlastelegging onder het eerste cumulatief/alternatief is toegesneden op de strafbaarstelling van artikel 140a Sr.
Op grond van het dossier en het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is halverwege het jaar 2013 vanuit Nederland uitgereisd naar Syrië. Hij heeft zich daar aangesloten bij de (toenmalige) strijdgroep Ahrar-al-Sham en behoorde daarmee tot dat samenwerkingsverband. Hij heeft verklaard zo'n anderhalf tot twee jaar aan Ahrar Al-sham verbonden te zijn geweest.
De verdachte heeft, evenals de medeverdachte [betrokkene 1] , verklaard dat hij door een mensensmokkelaar - na aankomst in Syrië via Turkije - samen met de medeverdachte [betrokkene 1] en met [betrokkene 2] (verder: [betrokkene 2] ) naar een basiskamp van Ahrar al-Sham in het noorden van Syrië is gebracht waar hij fysieke training, in de vorm van sporttraining, kreeg. Dit is in lijn met hetgeen blijkt uit het rapport Van Opstand tot Jihad van dr. J. Jolen die aangaf dat ook Ahrar al-Sham over militaire trainingskampen beschikte om de aankomende strijders klaar te stomen voor het front.20. De verdachte heeft verder verklaard dat de aanwezigheid van buitenlandse strijders een wervende functie had voor nieuwe strijders, als waren zij een reclamebord. De verdachte was zich hiervan bewust dat hij als zodanig werd gebruikt. Met zijn lidmaatschap en aanwezigheid heeft de verdachte de activiteiten van Ahrar al-Sham derhalve ook ondersteund. De verdachte kreeg in dat verband ook - gelijk de medeverdachte [betrokkene 1] - kost en inwoning van Ahram al-Sham. De verdachte heeft zowel gewoond in het basiskamp als in een leegstaande villa in een wijk van Aleppo waar de bewoners van waren gevlucht die Ahrar al-Sham aan de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en nog een tweetal andere leden van Ahrar al-Sham ter beschikking had gesteld.
Verder ontving de verdachte op onregelmatige momenten - wanneer Ahrar al-Sham daarvoor voldoende middelen had - een vergoeding van Ahrar al-Sham.
Het hof stelt vast dat de verdachte daarmee gedragingen heeft verricht die de verwezenlijking van het oogmerk van het plegen van terroristische misdrijven door Ahrar al-Sham hebben ondersteunt.
De verdachte wist in zijn algemeenheid dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van het tenlastegelegde maar ook al geruime tijd voor die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden. Dit kan de verdachte gedurende zijn verblijf in Syrië ook niet zijn ontgaan.
De voorgaande gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisaties in de zin van het behoren tot de organisatie en het ondersteunen van gedragingen die strekken tot de verwezenlijking van het in artikel 140a Sr bedoelde oogmerk dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet daarop ook gericht is geweest.
Dit alles leidt het hof tot de gevolgtrekking dat de verdachte in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 heeft deelgenomen aan de strijdgroep Ahrar al-Sham.
Het hof is gelet op het bovenstaande derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het cumulatief/alternatief tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven is bewezenverklaard.
Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, zoals hijzelf betoogt, op het terrein en in de gelederen van genoemde organisatie mocht verblijven zonder daaraan enigerlei (directe of indirecte) bijdrage te leveren. De verklaring van de verdachte dat hij uitsluitend humanitaire hulp heeft verleend is evenmin aannemelijk geworden en vindt ook overigens geen steun in het dossier.”
De toelichting op het eerste middel
15. Het middel valt, zoals gezegd, uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht komt op tegen de bewezenverklaring, en dan met name tegen het oordeel dat Ahrar al-Sham het oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. De tweede deelklacht komt op tegen het oordeel dat de verdachte aan de organisatie heeft deelgenomen.
16. Uit de toelichting op de eerste deelklacht, waarin verschillende klachten en argumenten worden aangevoerd die deels door elkaar lopen, maak ik op dat ter onderbouwing het volgende wordt aangevoerd.
17. Ten eerste is het hof (alleen) uitgegaan van de in artikel 83a Sr genoemde terroristische oogmerken (kort gezegd) de fundamentele structuren van het land te ontwrichten of te vernietigen en het wederrechtelijk dwingen van het regime van Bashar al-Assad iets te dulden of te doen. Uit de bewijsmiddelen zou niet blijken dat Ahrar al-Sham het oogmerk heeft (een deel van) de bevolking angst aan te jagen. Daarvoor is onvoldoende, zoals het hof overweegt, dat zij ‘verantwoordelijk gehouden kunnen worden’ of ‘geen afstand nemen van’ bepaalde door het hof genoemde misdrijven. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit oogmerk beperkt moet worden uitgelegd: het is niet voldoende dat alleen rekenschap wordt geven van de vrees die wordt aangejaagd met bepaalde misdrijven maar het doel moet daarop ook gericht zijn, aldus de stellers van het middel.
18. Indien zou worden aangenomen dat het hof wel het oogmerk van het ernstige vrees aanjagen van de bevolking bewezen heeft geacht, dan is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd en heeft het hof tevens niet of onvoldoende gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande. In paragraaf 44-64 van de pleitaantekeningen hebben de stellers van het middel uitvoerig betoogd dat (a) de door het hof bewezen verklaarde misdrijven (gepleegd door de organisatie Ahrar al-Sham) niet bewezen kunnen worden (par. 54-63) en (b) zelfs als deze misdrijven bewezen kunnen worden, zij niet kunnen dienen ter onderbouwing van het aannemen van een oogmerk tot vrees aanjagen onder een deel van de bevolking (par. 44-53).
19. Daarbij is van belang dat hof ten onrechte feiten heeft betrokken die dateren van na de ten laste gelegde periode. Zo blijkt uit het gebruikte bewijsmiddel van het deskundigenverslag van Verhelle dat het belegeren van dorpen primair belegeringen in 2015 en 2016 betrof. Tegelijkertijd blijkt uit dit bewijsmiddel dat de belegering van de dorpen het doel had de zich tussen de burgers bevindende strijders van het regime en daaraan gelieerde milities te dwingen zich over te geven: “Op die manier bracht het Syrische regime de burgerbevolking in gevaar en wakkerde ze daarnaast op die manier de sektarische aspecten van het conflict aan, namelijk door een aanval uit te lokken van de (in hoofdzaak) soennitische oppositie op sjiitische, alawitische en christelijke regio's (p. 24 deskundigenrapport).” Dit onderbouwt het door het hof aangenomen oogmerk van het dwingen van het regime iets te doen, maar onderbouwt geen oogmerk van het angst aanjagen aan een concreet deel van de bevolking.
20. Een tweede onderdeel van de eerste deelklacht ziet op het gebruik tot het bewijs van de stukken van Jolen. De verdediging heeft aangevoerd (paragraaf 13-17 van de pleitaantekeningen) dat het rapport van Jolen (bewijsmiddel 7) geen betrouwbare en onafhankelijke rapportage is en niet voor het bewijs, althans als deskundigenrapport, kan worden gebruikt. Hierop heeft het hof ten onrechte niet, althans onvoldoende gerespondeerd. Weliswaar heeft het hof overwogen dat een verschil van interpretatie tussen deskundigen één deskundige nog niet onbetrouwbaar maakt, maar daarmee is het hof niet ingegaan op het standpunt dat het rapport niet onafhankelijk is en niet als deskundigenrapport kon worden aangemerkt. Tegelijkertijd blijkt uit het arrest dat het hof in de regel de deskundigen Leenders en Verhelle heeft gevolgd. Deze hebben zich volgens de stellers van het middel kritisch uitgelaten over het rapport van Jolen, in het bijzonder ten aanzien van sharia-wetgeving. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de beantwoording van de vragen van Jolen inclusief haar stelling over de strikte interpretatie van de sharia in het bewijsmiddelenoverzicht is opgenomen. Het zevende bewijsmiddel moet dan ook hooguit geacht worden redengevend te zijn voor zover daarnaar in de voetnoot bij het arrest is verwezen.
21. Een derde onderdeel van de eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat Ahrar al-Sham het oogmerk had wederrechtelijk de overheid te dwingen iets te doen of te dulden en/of de fundamentele structuren van Syrië ernstig te ontwrichten of te vernietigen. In de toelichting wordt de stelling ingenomen dat misdrijven gepleegd door gewapende partijen die in opstand zijn gekomen tegen een zittend regime niet per definitie als terroristische misdrijven kunnen worden beschouwd. Een andersluidende opvatting zou immers inhouden dat ook het Vrije Syrische Leger (VSL), de Koerden en groeperingen die door Nederland actief gesteund werden in hun strijd tegen het regime, terroristische misdrijven plegen wanneer zij in die strijd hun tegenstanders doden, althans dat oogmerk hebben. Ook de wetsgeschiedenis toont aan dat men niet alle daden van (gewapend) verzet tegen een abject regime als terroristisch heeft willen bestempelen. Dit past ook bij de Europese totstandkomingsgeschiedenis van het Kaderbesluit 2002/475/JBZ van 13 juni 2002, dat ten grondslag ligt aan artikel 83a Sr. In de toelichting citeren de stellers van het middel wat de raadsvrouw bij pleidooi heeft aangevoerd (paragraaf 28 t/m 43).
22. Volgens de stellers van het middel dient het begrip wederrechtelijkheid in artikel 83a Sr naar Nederlands recht te worden uitgelegd. Daarbij komt betekenis toe aan het standpunt van de Nederlandse regering ten aanzien van het regime. Ten tijde van de bewezen verklaarde periode werd het regime van Assad niet meer als legitiem beschouwd. Het oogmerk om het regime van Assad omver te werpen kan dan ook niet worden beschouwd als het wederrechtelijk dwingen van een overheid iets te doen of te dulden. Hetzelfde geldt voor het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele structuren van een land: het omverwerpen van een niet erkend regime kan niet als zodanig worden beschouwd.
23. Het hof heeft het oogmerk van de oprichting van een islamitische staat aangenomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat de gepleegde en te plegen terroristische misdrijven het oogmerk hebben een islamitische staat op te richten; zij zijn gericht op het omverwerpen van het regime van Assad. Het oprichten van een islamitische staat kan daarnaast niet zonder meer als vernietigen of ontwrichten van de fundamentele staatsstructuren worden beschouwd. Het wijzigen van een staatsvorm staat hieraan niet gelijk, waarbij de betekenis van de term ‘islamitisch staat’ in de islamitische context moet worden beschouwd en niet in de in het Westen meer bekende interpretatie van de Islamitische Staat in Irak en Syrië. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de door Ahrar al-Sham nagestreefde islamitische staat niet fundamenteel zou afwijken van reeds bestaande regeringsvormen. De door het hof vastgestelde omstandigheden (bredere toepassing sharia, en dus niet een volledige omwenteling van wetgeving) zijn onvoldoende om van ontwrichting te spreken. Daar waar verwezen wordt naar sektarisch geweld overweegt het hof bijvoorbeeld al dat dit tijdens de ten laste gelegde periode werd afgezwakt. Ook hier blijkt niet van een oogmerk tot ontwrichting of vernietiging.
24. De toelichting op de tweede deelklacht houdt samengevat in dat uit de bewijsvoering hoogstens kan worden afgeleid dat de verdachte aan het eerste vereiste voor deelneming als bedoeld in artikel 140a lid 1 Sr heeft voldaan, te weten het behoren tot een samenwerkingsverband. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kan echter niet – mede gelet op het door de verdediging gevoerde verweer (paragraaf 75 pleitaantekeningen) – worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, of gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de desbetreffende organisatie bestaande oogmerk en derhalve aan die organisatie heeft 'deelgenomen' in de zin van artikel 140a lid 1 Sr.
Het juridisch kader
De achtergrond van de Wet terroristische misdrijven
25. De artikelen 83, 83a en 140a Sr zijn ingevoerd bij de Wet terroristische misdrijven.21.Met deze wet heeft Nederland het Kaderbesluit 2002/475 van 13 juni 2002 inzake de bestrijding van terrorisme geïmplementeerd (hierna: het Kaderbesluit).22.De Wet terroristische misdrijven bestaat in de kern daarin, dat op gedrag dat reeds strafbaar is, hogere straffen worden gesteld.23.
Artikel 140a Sr en zijn bestanddelen
26. Deelneming aan een terroristische organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Het vijfde lid van artikel 140 is van overeenkomstige toepassing.”
27. Een veroordeling op grond van artikel 140a lid 1 Sr vergt allereerst het bestaan van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Onder ‘organisatie’ wordt (gelijk in artikel 140 Sr) verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de betrokkene en ten minste één andere persoon.24.Wat ‘terroristische misdrijven’ zijn wordt uiteengezet in artikel 83 Sr. Een misdrijf is in de regel alleen ‘terroristisch’ van aard als het is begaan met een terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Sr.25.
28. Aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr wordt ‘deelgenomen’ in de zin der wet indien de betrokkene (i) behoort tot het samenwerkingsverband en (ii) een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.26.Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Voor deelneming is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van (terroristische) misdrijven. Enige vorm van opzet op de door de organisatie concreet beoogde misdrijven is niet vereist.27.
Terroristische oogmerken van (de dader van) misdrijven
29. Terroristische misdrijven betreffen misdrijven die met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a Sr worden gepleegd, dan wel (indien dit uitdrukkelijk is bepaald) met het oogmerk om een specifiek terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Artikel 83a Sr luidt als volgt (nummering door mij toegevoegd):
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om
(1) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel
(2) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel
(3) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”28.
30. Voor bewijs en kwalificatie als terroristisch misdrijf is vereist dat het oogmerk in één van de in artikel 83a Sr genoemde varianten bewezen kan worden.29.Het misdrijf moet dus daadwerkelijk één van de drie in artikel 83a Sr genoemde doeleinden hebben. Uit de formulering van artikel 83a Sr en de wetsgeschiedenis kan evenwel worden opgemaakt dat de in die bepaling opgesomde alternatieve voorwaarden voor het terroristische oogmerk niet altijd strikt van elkaar te scheiden zijn en elkaar kunnen overlappen. De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt bijvoorbeeld: “Van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is eerst sprake als het misdrijf waarmee gedreigd wordt zou plaatsvinden met het oogmerk een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als gedreigd wordt met vergiftiging van drinkwater die tot doel zou hebben een overheid te dwingen iets te doen of niet te doen.”30.
31. ‘Oogmerk’ betreft de hoogste gradatie van opzet. Lagere opzetgradaties voldoen niet aan de eisen die worden gesteld aan het bewijs van ‘oogmerk’. Ook als de dader zich er rekenschap van heeft gegeven dat zijn misdrijf de bevolking ernstig vrees aanjaagt, als hij dit doel niet heeft beoogd heeft hij niet met het vereiste oogmerk gehandeld.31.Hoewel het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is, kan het bewijs daarvan in veel gevallen uit objectieve omstandigheden worden afgeleid. Een bomaanslag gericht tegen een overheidsgebouw of infrastructureel werk, bijvoorbeeld, zal gewoonlijk zozeer als kennelijk doel hebben de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dat verklaringen van verdachten daaromtrent voor het bewijs zeker niet doorslaggevend zijn.32.
32. Het Kaderbesluit heeft volgens de minister niet het oog op een gering deel van de bevolking van een land, zoals een bepaalde beroepsgroep.33.Wat betreft de onderdelen “een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden” en “de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen” wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat het moet gaan om een aanzienlijke pressie op de regering. Actiegroepen of demonstraties vallen in beginsel buiten de definitie omdat de misdrijven die deze groepen plegen doorgaans niet zijn gericht op het aanjagen van vrees onder de bevolking, de misdrijven die deze groepen plegen niet tot de ernstigste misdrijven behoren, de druk die uitgaat van deze groepen niet genoeg is om van dwingen te kunnen spreken en van het ernstig ontwrichten van fundamentele structuren van een land geen sprake is.34.Het gaat bij terroristische misdrijven om misdrijven die de gehele samenleving en de internationale rechtsorde bedreigen.35.
Het oogmerk van een terroristische organisatie
33. Ingevolge de getrapte regelgeving van de artikelen 140a, 83 en 83a Sr kan een organisatie slechts als een terroristische organisatie worden bestempeld indien die organisatie het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk tot oogmerk heeft.36.In essentie brengt de wet daarmee mijns inziens de eis tot uitdrukking dat het oogmerk van de organisatie er (onder meer)37.op is gericht om – door middel van het plegen van één of meer misdrijven uit de catalogus van artikel 83 Sr – één of meer van de in artikel 83a Sr genoemde terroristische doelstellingen te verwezenlijken. Voor strafbaarheid van deelneming aan zo’n organisatie is dus vereist dat de organisatie zich – in elk geval: mede – ten doel heeft gesteld om door middel van bepaalde misdrijven (i) een (deel van de) bevolking ernstige vrees aan te jagen, (ii) een overheid wederrechtelijk te dwingen een verrichting te doen, na te laten of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele structuren van een land ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
De beoordeling van het eerste middel
De eerste deelklacht: het oogmerk van de organisatie
34. Het hof heeft vastgesteld dat Ahrar al-Sham niet alleen het doel heeft het regime van Assad omver te werpen en daarvoor in de plaats een islamitische staat op te richten, maar ook dat de organisatie, gelet op de uitspraken van haar leider, aanvankelijk een publiekelijk sektarisch wereldbeeld aanhing waarin geen plaats was voor sjiieten en alawieten. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de organisatie niet alleen in 2015 en 2016, zoals het middel lijkt te veronderstellen, maar vanaf 2012 tot 2016 (en dus binnen de bewezen verklaarde periode) betrokken is geweest bij belegeringen van dorpen en steden waarin burgers medische en humanitaire hulp werden ontzegd. In het offensief dat plaatsvond in de provincie Latakia in 2013 was het daarbij aangerichte bloedbad specifiek gericht tegen een bepaalde bevolkingsgroep (geloofsgemeenschap): de alawieten. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat de organisatie zich niet alleen bewust was van de vrees die dit aanjaagt onder een deel of delen van de bevolking, het was ook een doel van de organisatie gelet op het (sektarisch) wereldbeeld, zoals geuit door de leider van de organisatie. Uit een en ander maak ik op dat het hof wel degelijk het oogmerk van de organisatie om (een deel van) de bevolking van Syrië ernstige vrees aan te jagen, bewezen heeft geacht.
35. Dat de organisatie dit wereldbeeld later (publiekelijk) afzwakte, zoals het hof overweegt, doet daaraan niet af. Ten eerste verschilt de uitspraak van de leider (9 juni 2013) en het gepleegde geweld tegen bepaalde burgers (augustus 2013) in tijdspanne niet veel van elkaar. Van afzwakking is kennelijk dus (nog) geen sprake. Daarnaast stelt het hof vast dat de organisatie ook daarna nog bewust vrouwen en kinderen uitkoos om te gijzelen en te ruilen tegen door de vijand genomen gevangenen. Tot slot stelt het hof vast dat de organisatie geen afstand heeft gedaan van het eerder op sektarische gronden geënte geweld en het later door haar bondgenoten uitgeoefende geweld met dit oogmerk. Het hof legt telkens aan deze vaststellingen de deskundigenverslagen van Leenders en Verhelle ten grondslag. Deze rapportages (de inhoud en betrouwbaarheid daarvan) worden in cassatie niet betwist.
36. Ook de in het toelichting op het middel ingenomen stelling dat het rapport van Verhelle inhoudt dat het regime van Assad dit sektarisch geweld bewust aanwakkerde, doet aan het bovenstaande niet af. Nog daargelaten dat het hof niet nadrukkelijk aan deze passage refereert, heeft het hof kennelijk aangenomen dat het feit dat het Syrisch regime mogelijk ook een aandeel had in het sektarisch conflict en dit bewust uitlokte, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat het oogmerk bij Ahrar al-Sham ontbrak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden. Bovendien wijs ik erop dat het hof heeft vastgesteld dat de organisatie tot doel heeft een staat op te richten die is geschoeid op de leest van de sharia. Ook hierin kan mede het oogmerk van het aanjagen van vrees onder de bevolking worden gelezen. Ik kom op het doel van het oprichten van een islamitische staat hierna nog terug bij de bespreking van de andere oogmerken als bedoeld in artikel 83a Sr.
37. Onbegrijpelijk is niet dat het hof voor het bewijs de rapportages van Jolen gebruikt terwijl het tegelijkertijd ook veel bewijs put uit de deskundigenverslagen van Leenders en Verhelle. Dit behoort immers tot de vrije selectie en waardering van het bewijs door de rechter. Die beoordelingsvrijheid is eveneens van toepassing op deskundigenrapportages. Het is bovendien aan de rechter om te beoordelen wie hij als deskundige aanmerkt. De jurisprudentie van de Hoge Raad laat zien dat dit oordeel, bijzondere gevallen daargelaten, geen motivering behoeft en dat in cassatie terughoudend wordt getoetst.38.
38. Hetgeen de verdediging bij pleidooi heeft aangevoerd leidt er mijns inziens niet toe dat het hof gehouden was nader te motiveren waarom de rapporten van Jolen tot het bewijs worden gebezigd. Van belang daarbij is dat het hof heeft overwogen dat alle rapportages een interpretatie van openbare bronnen geven. Dat deskundigen kritiek hebben op de interpretatie van en het gebruik van bronnen door andere deskundige, maakt dat niet anders. Dat is in de wereld van deskundigen zelfs betrekkelijk normaal. Een blik over de papieren muur leert bovendien dat de kritiek op de duiding van de sharia en/of het sektarisch geweld niet dusdanig fundamenteel is als de stellers van het middel doen voorkomen. En ook hier is de uitleg daarvan aan de feitenrechter voorbehouden, terwijl die uitleg slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het hof onderbouwt zijn oordeel over de toepassing van de sharia door Ahrar al-Sham vervolgens ook met de rapporten van Leenders en Verhelle. Het hof overweegt op basis daarvan: “Ahrar al-sham neemt het toepassingsgebied van de shari’a veel breder dan de Syrische Arabische Republiek, die de shari’a toepast op wat hier als familierecht wordt beschouwd.” Ook wijs ik erop dat een deel van de kritiek van de verdediging evengoed van toepassing is op bijvoorbeeld de deskundige Verhelle, die ook een (te weten: Belgische) politiedeskundige is, en door de verdediging wel betrouwbaar wordt geacht. Als de stelling van de verdediging wordt gevolgd, zou dat betekenen dat ieder rapport uitgebracht door een politieambtenaar of politiedeskundige telkens met argwaan zou moeten worden bekeken. Tot slot gebruikt het hof voor het aannemen van het terroristisch oogmerk niet alleen het rapport van Jolen maar ook, met name zelfs, de rapporten van Leenders en Verhelle.
39. Over het door het hof aangenomen terroristisch oogmerk de overheid van een land wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden en kort gezegd het ontwrichten van de samenleving het volgende.
40. Het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is bij de vierde nota van wijziging opgenomen in het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 83a Sr, met als toelichting dat in het Kaderbesluit in de definitie van terroristisch oogmerk staat opgenomen “op onrechtmatige wijze”.39.Een inhoudelijke toelichting op het toevoegen van dit bestanddeel wordt in de parlementaire stukken niet gegeven. In de ontstaansgeschiedenis van het Kaderbesluit heb ik op dit gebied evenmin directe relevante aanknopingspunten kunnen vinden. Enig aanknopingspunt dat hier wel van belang kan zijn, aangezien zowel in feitelijke aanleg als in cassatie wordt aangevoerd dat sprake is van legitiem verzet tegen een overheid die haar legitimiteit heeft verloren, is overweging 11 voorafgaand aan het Kaderbesluit. Deze overweging luidt als volgt: “Dit kaderbesluit is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voorzover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht (…).” Belangrijker is echter het antwoord van de minister op vragen van de leden van de CDA-fractie in de memorie van antwoord.40.Daaruit valt af te leiden dat de minister niet alle daden van verzet tegen een abject regime als terroristisch heeft willen bestempelen:
“De leden van de CDA-fractie informeerden voorts naar de mogelijke strafbaarheid van het in Nederland werven van financiële steun voor gewapende strijd door de Irakese oppositie ten tijde van Saddam Hoessein. Ook wilden zij weten of gewapende acties tegen een bewind dat een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormt, alsmede de ondersteuning daarvan, onder de werking van de artikelen 83 j°. 83a Sr van dit wetsvoorstel kunnen worden gebracht. Met deze leden ben ik van mening dat bepaalde daden nimmer te rechtvaardigen zijn met het doel een abject regime ten val te brengen. Zij noemden als voorbeeld het vrees aanjagen van de bevolking door aanslagen op de bevolking, teneinde een regime te destabiliseren. De artikelen 83 en 83a Sr zijn in dergelijke gevallen dan ook materieel van toepassing.”41.
41. Met de stellers van het middel ben ik van mening dat mede hierom een lans kan worden gebroken voor de stelling dat gewapend verzet tegen een regime, als dat een niet erkend of een niet legitiem regime betreft, niet steeds wederrechtelijk is,42.ondanks dat niet in het Kaderbesluit is terechtgekomen het voorstel van het Europees Parlement om daaraan als overweging toe te voegen dat terroristische organisaties moeten worden onderscheiden van groeperingen (in de EU) die zich verzetten tegen totalitaire regimes en onderdrukking in derde landen, of organisaties (en mensen) die dit steunen.43.
42. Tegelijkertijd volgt uit de woorden van de minister dat de wederrechtelijkheid ook in die gevallen geenszins is uitgesloten. Wat mij betreft dient te worden aangesloten bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de wetsgeschiedenis in de zogenoemde Context-zaak: hoewel ruimte bestaat voor straffeloosheid bieden de woorden van de minister geen (of weinig) houvast om in een concreet geval te bepalen welke daden van geweld tegen welk regime mogelijk niet onder de werking van artikel 83 en 83a Sr vallen.44.In concrete gevallen kunnen verdachten zich in elk geval beroepen op straf- of schulduitsluitingsgronden en kan ook het opportuniteitsbeginsel dienst doen.45.Daar komt bij dat uit de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie mijns inziens kan worden afgeleid dat niet is uitgesloten dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict (als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationale humanitaire recht) kunnen worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Terrorisme is ook binnen het internationaal humanitair recht verboden.46.
43. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat de wederrechtelijkheid van de handelingen van Ahrar al-Sham in elk geval besloten ligt (i) in de wijze waarop het omverwerpen van het regime plaatsvond, te weten door het plegen van ernstige misdrijven tegen niet alleen de overheid maar ook burgers, en (ii) in het invoeren van een islamitische staat, een eigen regime dus dat het (ook) niet zo nauw neemt met democratische en rechtstatelijke waarden. Dat de Nederlandse overheid het omverwerpen van het (abjecte) Syrisch regime (mogelijk) steunde, doet daaraan niet af. Het hof kon de vraag of die steunverlening aan Ahrar al-Sham daadwerkelijk heeft plaatsgehad dus in het midden laten.47.
44. Terwijl het middel in eerste instantie betoogt dat vanuit het Nederlands perspectief moet worden bekeken of het omverwerpen van de (Syrische) overheid als legitiem wordt ervaren (en daarmee dus volgens de redenering van de verdediging niet wederrechtelijk is) wordt ten aanzien van het oprichten van de islamitische staat een diametraal andere weg ingeslagen. Het wijzigen van de staatsvorm naar een islamitische staat zou juist in een islamitische context en niet vanuit westers (dus Nederlands) perspectief moeten worden beschouwd, aldus de stellers van het middel. Voor deze mate van (staats)rechtscultuurrelativisme is in het Nederlands strafrecht mijn inziens echter geen plaats. Het Nederlands strafrecht behelst in zekere zin immers de vertegenwoordiging van de moraal van onze nationale rechtsorde. Vanuit dat perspectief bezien, is het oprichten van een islamitische staat, zoals door Ahrar al-Sham beoogd, ontwrichtend voor de democratische rechtsstaat zoals wij die in Nederland kennen en die het Kaderbesluit nu juist beoogt te beschermen. Dat het huidig regime niet legitiem of zelfs ontwrichtend zou zijn voor de samenleving, of dat de beoogde staatsvorm in meerdere of mindere mate lijkt op bestaande staatsvormen elders in de wereld is daarbij niet van belang. Tot slot blijkt uit de bewijsvoering, anders dan de stellers van het middel menen, genoegzaam dat de gepleegde en te plegen (terroristische) misdrijven het oogmerk hebben een islamitische staat op te richten. Dit volgt alleen al onmiskenbaar uit de door het hof aangehaalde toespraak van de leider van Ahrar al-Sham.
45. Met andere woorden, het hof heeft vastgesteld dat in de strijd tegen het regime van Assad de organisatie Ahrar al-Sham ernstige misdrijven pleegde, daarbij (ook) personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen bewust als doelwit heeft gekozen en dat deze organisatie tot doel heeft een islamitische staat op te richten, waarbij de politiek erin bestaat “om geen wetten te maken maar de shari'a-wetten toepassing te laten vinden.” Het daarop gebaseerde oordeel dat sprake is van het oogmerk de overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van het land ernstig te ontwrichten of te vernietigen en (een deel van) de bevolking vrees aan te jagen, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
De tweede deelklacht: de deelneming van de verdachte aan de organisatie
46. Het hof heeft vastgesteld en overwogen dat de verdachte zich naar Syrië begaf en zich aldaar heeft aangesloten bij Ahrar al-Sham, dat hij deelnam aan een trainingskamp, dat hij als reclame werd gebruikt voor de werving van meer buitenlandse strijders en dat hij kost en inwoning en vergoeding (zijn medeverdachte noemt het: salaris) kreeg van Ahrar al-Sham. Ook blijkt uit de bewijsvoering dat de medeverdachte heeft verklaard dat er schietles in het trainingskamp werd gegeven en dat werd geleerd hoe tanks moesten worden uitgeschakeld. Tot slot houdt de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte in: “Ik heb meegedaan aan het ribaat”, terwijl de als bewijsmiddel 3 gebruikte verklaring van de medeverdachte inhoudt dat hij “ribaat gedaan heeft voor de strijdgroep, op wacht heeft gestaan” en het hof heeft overwogen dat het ambtshalve ermee bekend is dat met ‘ribaat’ gedoeld wordt op het gewapend bewaken van frontlinies in Syrië. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte met zijn gedragingen heeft bijgedragen aan de organisatie en het doel van de organisatie heeft ondersteund, acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dit oordeel – in het licht van hetgeen door de verdediging op dit punt is aangevoerd, dat in de kern niet meer inhoudt dan dat de verdachte niet op missie zou zijn geweest – ook toereikend gemotiveerd.
47. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
48. Het tweede middel komt op tegen het bewezen verklaarde opzet en in het bijzonder tegen de volgende overwegingen van het hof: “Het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van het tenlastegelegde maar ook al geruime tijd voor die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden. Dit kan de verdachte gedurende zijn verblijf in Syrië ook niet zijn ontgaan.” Het bevat zowel de klacht dat onvoldoende is gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande als de klacht dat de bewezenverklaring op deze punten ontoereikend is gemotiveerd.
49. Het hof heeft, het zij deels herhaald, onder andere het volgende over het opzet van de verdachte overwogen:
“De verdachte wist in zijn algemeenheid dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van het tenlastegelegde maar ook al geruime tijd voor die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden. Dit kan de verdachte gedurende zijn verblijf in Syrië ook niet zijn ontgaan.”
50. De raadsvrouw heeft op het onderzoek ter terechtzitting van 9 februari 2021 volgens de aldaar voorgedragen pleitaantekeningen het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“76. Belangrijker echter is in dit verband het opzet-vereiste. Cliënt heeft niet het opzet gehad deel te nemen aan een terroristische organisatie met zijn activiteiten bij Ahrar al-Sham. Sterker nog, uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat zij zich juist bewust niet wilden aansluiten bij een terroristische organisatie:
"Ja voor ons was het belangrijk dat we niet in een groep kwamen die op de terrorismelijst stond, Harar al Sham stond daar niet op. (ntv 01:58:00) stond daar niet. Jund al Aqsa stond er ook niet op. Dat zeiden ze tenminste."
77. Opzet kan in ieder geval in deze zaak ook niet worden afgeleid uit bewijs voor een jihadistisch gedachtegoed, nu in de zaak van cliënt dit vermeende gedachtegoed geheel gebaseerd wordt op de verdenking van deelname aan een terroristische organisatie. Dan dreigt een cirkelredenering te ontstaan.
78. Wetenschap van de daden en reputatie van Ahrar al-Sham kan in dit geval evenmin worden beschouwd als voldoende voor het benodigde opzet op terroristische misdrijven, nu Ahrar al-Sham in ieder geval indertijd niet terroristisch werd beschouwd en de activiteiten van Ahrar al-Sham in ieder geval niet evident terroristisch waren.
79. Ik wijs in dat verband toch ook op de opmerking van minister Blok na de uitspraak van de rechtbank over de voorzienbaarheid van die uitspraak:
"Onderdeel van rechtszekerheid is dat niemand gehouden is aan wetten of rechterlijke uitspraken die niet bekend konden zijn op het moment dat iemand iets deed of naliet. Dat geldt hier natuurlijk ook. Je kan toch niet de Minister van dat moment verwijten dat hij iets deed wat met de kennis van een rechterlijke uitspraak nu misschien tot een andere conclusie had geleid? Als we nu weer contacten zouden hebben met Ahrar al-Sham, dan doen wij dat met de wetenschap van deze rechterlijke uitspraak. Dat is een logische redenering. Maar je kunt een beslissing uit 2015 niet houden tegen een rechterlijke uitspraak uit 2019."
80. Als het ministerie van buitenlandse zaken niet geacht kan worden de kwalificatie als een terroristische organisatie te voorzien, dan kan dat van cliënt zeker niet verwacht worden in 2013.
81. Cliënt dient dan ook voor de periode bij Ahrar al-Sham te worden vrijgesproken van deelname aan een organisatie met het oogmerk terroristische misdrijven te plegen, nu de organisatie niet het benodigde oogmerk had en cliënt in ieder geval niet het opzet had deel te nemen aan een organisatie met het oogmerk terroristische misdrijven te plegen.”
51. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof met zijn hiervoor weergegeven overweging aan artikel 339 Sv een te vergaande uitleg heeft gegeven. Daarvoor wordt kort samengevat het volgende aangevoerd.
52. Op grond van artikel 339 lid 2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde.48.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.49.
53. Gelet hierop heeft het hof niet zonder nadere motivering kunnen aannemen dat sprake is van een ervaringsregel die meebrengt dat alleen al op grond van het feit dat in Syrië jihadistische organisaties actief waren, kan worden geconcludeerd dat Ahrar al-Sham het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk had. Vervolgens wordt gewezen op de volgende punten die van belang zouden zijn:
- Er is voortdurende discussie over de vraag of Ahrar al-Sham als jihadistische organisatie, en terroristische organisatie kan worden gekwalificeerd. Verschillende deskundigen hebben in deze zaak verschillend gerapporteerd over deze vraag.
- Ahrar al-Sham staat niet op een Europese of VN-terrorismelijst.
- Zelfs als echter zou worden aangenomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden is dit nog onvoldoende om vast te stellen dat de verdachte (dus) in zijn algemeenheid wist dat deze organisaties tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven. In ieder geval is het niet genoeg bewijs dat de verdachte in het algemeen wist dat Ahrar al-Sham het oogmerk had terroristische misdrijven te plegen. Daarbij wijst de verdediging erop dat de verdachte is vrijgesproken van het zich eigen maken van jihadistisch gedachtegoed en deelnemen aan ideologische kampen. Ook wordt opgemerkt dat de misdrijven die het hof aan Ahrar al-Sham toeschrijft, grotendeels plaatsvonden nadat de verdachte zich had aangesloten bij de organisatie en op andere plekken, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat hij hier later wel van op de hoogte raakte. Tot slot wordt gesteld dat het minst genomen moet vaststaan dat het een feit van algemene bekendheid was ten tijde van het gepleegde feit terwijl het hof lijkt uit te gaan van hetgeen thans een feit van algemene bekendheid is, waarbij wederom wordt gewezen op de opmerking van minister Blok zoals in de pleitaantekeningen is verwoord.
De beoordeling van het tweede middel
54. Het middel ziet over het hoofd dat het hof niet alleen het hierboven gestelde feit van algemene bekendheid over jihadistische organisaties (en dat de verdachte dit feit gedurende zijn verblijf niet kan zijn ontgaan) ten grondslag heeft gelegd aan het bewijs van opzet. Aansluitend aan de hiervoor geciteerde overweging, overweegt het hof namelijk als volgt:
“De voorgaande gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisaties in de zin van het behoren tot de organisatie en het ondersteunen van gedragingen die strekken tot de verwezenlijking van het in artikel 140a Sr bedoelde oogmerk dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet daarop ook gericht is geweest. Dit alles leidt het hof tot de gevolgtrekking dat de verdachte in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 heeft deelgenomen aan de strijdgroep Ahrar al-Sham.”
55. In deze en de hiervoor geciteerde overwegingen in combinatie met de rest van de bewijsmotivering ligt besloten dat het hof de vaststelling dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat Ahrar al-Sham het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk had, niet alleen heeft gebaseerd op het genoemde feit van algemene bekendheid ten aanzien van jihadistische strijdgroepen, maar ook op de omstandigheid dat de verdachte in Syrië verbleef en daarnaast op de gedragingen die de verdachte heeft verricht en waarmee hij heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie.50.Deze gedragingen (zoals zijn reis naar Syrië en verblijf in een basiskamp) heeft het hof direct voorafgaand aan de gewraakte overwegingen omschreven (zie het eerste middel). Het hof heeft voor het vereiste opzet naar mijn inzicht ook kunnen laten meewegen dat de verdachte in Syrië verbleef en na zijn aansluiting bij Ahrar al-Sham kennelijk uit de eerste hand informatie kon verkrijgen omtrent de doelstellingen en feitelijke activiteiten van deze organisatie (en de andere jihadistische strijdgroepen). Dat de door het hof vastgestelde misdrijven van Ahrar al-Sham grotendeels plaatsvonden nadat de verdachte zich daarbij had aangesloten, vormt dan ook geen beletsel voor het bewijs (nog daargelaten dat deze misdrijven dus niet uitsluitend na de deelneming van verdachte hebben plaatsgevonden). Datzelfde geldt voor de stelling dat het ministerie van Buitenlandse Zaken de kwalificatie van terroristische organisatie toen (nog) niet kon voorzien, dat verschillende deskundigen verschillend gerapporteerd hebben over de aard van de organisatie, dat de organisatie niet op een terrorismelijst stond en alle overige stellingnames en argumenten in de toelichting op het middel. Deze hebben namelijk alle als (onjuiste) premisse gemeen dat het hof het opzet louter en alleen heeft gebaseerd op het feit van algemene bekendheid dat jihadistische strijdgroepen actief waren in Syrië en de verdachte dit tijdens zijn verblijf niet kan zijn ontgaan.
56. Kortom: het hof heeft met zijn overwegingen in hun geheel beschouwd het opzet toereikend gemotiveerd en daarmee tevens genoegzaam gerespondeerd op het verweer van de verdediging. Reeds hierom faalt het middel.
57. Over specifiek de in het middel aangevallen overwegingen van het hof toch nog het volgende. Het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat ten tijde van het ten laste gelegde maar ook al geruime tijd vóór die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden, gebruikt het hof, anders dan het middel lijkt te veronderstellen, dus niet als enige en doorslaggevende grond voor het oordeel dat de verdachte wetenschap had van het oogmerk van de organisatie Ahrar al-Sham. Het hof gebruikt deze overweging als eerste tussenstap: het is een feit van algemene bekendheid dat verschillende jihadistische groepen actief waren in Syrië en daar ernstige misdrijven pleegden. In de bewijsoverwegingen van het hof ligt vervolgens besloten dat deze “ernstige misdrijven” terroristische misdrijven omvatten. Dit oordeel acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het kan bij feiten van algemene bekendheid immers onder meer gaan om “historische (reeksen van) gebeurtenissen”.51.Over het conflict in Syrië, dat begon in 2011, was ten tijde van de ten laste gelegde periode al veel bekend en sinds 2012 is bekend dat personen vanuit Nederland reisden naar Syrië, onder meer voor de jihadistische strijd.52.Vervolgens kan “dit” de verdachte gedurende zijn verblijf niet zijn ontgaan, aldus het hof. Ook dit oordeel geïsoleerd beschouwd acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het hof dat Ahrar al-Sham maar ook andere organisaties (zoals Jabhat al Nusra en ISIS) in Syrië ernstige dan wel terroristische misdrijven pleegden gedurende de ten laste gelegde periode, terwijl de verdachte daar verbleef en aangesloten was bij Ahrar al-Sham.
58. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
59. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaring van de voorbereiding van terroristische misdrijven en bevat drie deelklachten:
(i) het hof heeft niet (genoegzaam) gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande;
(ii) het hof heeft niet met voldoende bepaaldheid vastgesteld op welk misdrijf de voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht;
(iii) het opzet en oogmerk kunnen niet uit de bewijsvoering worden afgeleid. In het bijzonder komt deze deelklacht, net als het tweede middel, op tegen de volgende overwegingen van het hof “Het is een feit van algemene bekendheid dat ten tijde van het tenlastegelegde maar ook al geruime tijd voor die periode jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden. Dit kan de verdachte gedurende zijn verblijf in Syrië ook niet zijn ontgaan.”
60. Ten laste van de verdachte is – naast de deelneming aan een terroristische organisatie – als tweede onderdeel van de cumulatieve bewezenverklaring bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 in Syrië met het oogmerk om ter voorbereiding en/of ter bevordering van de te plegen misdrijven:
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevraag voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 157 jo 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht)
- gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zichzelf of aan anderen heeft verschaft
immers heeft hij, verdachte,
D. zich gevoegd bij Ahrar al-Sham strijders en
E. in Syrie deelgenomen aan trainingskampen bij de Jihadistische strijdgroep Ahrar al-Sham en
F. in Syrie bijgedragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie Ahrar al-Sham
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk.”
61. Bij pleidooi heeft de raadsvrouw op het onderzoek ter terechtzitting van 9 februari 2021 volgens de aldaar voorgedragen pleitaantekeningen het volgende aangevoerd:
“4 Feit 2: voorbereidingshandelingen
91. Over feit 2 zal ik kort zijn; de veroordeling van de rechtbank kan niet in stand blijven ongeacht uw oordeel over feit 1. De gegeven onderbouwing, die neerkomt op 'eenmaal buddies altijd buddies' voldoet niet aan de bewijsvereisten.
92. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het beroep zich uiteraard niet richt op de vrijspraken van A, B, C.
93. D, E en F zien op de deelname aan de organisaties van feit 1, waarbij wordt aangenomen dat cliënt bij die organisaties ook terroristische misdrijven heeft voorbereid. Hoewel het inmiddels vrij gebruikelijk is mannen in dat geval als eendaadse samenloop voor deze feiten te veroordelen, wijs ik er toch nog op dat er in de verklaringen van [betrokkene 1] , zeker in het licht van de verklaring van cliënt zelf, onvoldoende bewijs is dat cliënt gedurende zijn verblijf bij deze organisaties (als dat wordt aangenomen) ribaat heeft gelopen, wapens heeft vastgehad of een training heeft gevolgd. Ik verwijs naar hetgeen ik daar over heb gezegd in het kader van de deelnemingshandelingen.
94. De veroordeling voor G is echter cliënt zijn belangrijkste grief tegen feit 2. Deze veroordeling is geheel gebaseerd op feiten die aan [betrokkene 1] worden verweten in een periode nadat hij en cliënt elkaar al uit het oog waren verloren. Er is ook geen bewijs dat cliënt en [betrokkene 1] na voorjaar 2015 nog bij elkaar waren; de chatberichten in het dossier duiden eerder op het tegendeel, nu er kennelijk via Nederland contact moet worden gezocht om informatie over elkaar te verkrijgen. Ik heb hierover in eerste aanleg het volgende gezegd, en ik verzoek u dat hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
13. […] [betrokkene 1] trouwt op 19 juli 2015 (trouwakte). Hij heeft verklaard dat hij en [verdachte] [AG DA: bedoeld wordt de verdachte] toen al enige tijd weg waren bij Jund al-Aqsa en elkaar toen al uit het oog waren verloren.
14. De politie trekt dat -een beetje- in twijfel door te stellen dat [verdachte] 'vermoedelijk' niet van de zijde van [betrokkene 1] is geweken en het 'zou kunnen' dat cliënt ook bij de Wolf unit heeft gezeten. Als de politie al niet overtuigd is van het bewijs acht ik het onvoldoende voor uw rechtbank. De conclusies zijn bovendien niet houdbaar.
15. De politie baseert zich op de chatgesprekken van [betrokkene 1] met zijn familie en het feit dat cliënt kort na [betrokkene 1] naar Nederland zou zijn teruggekeerd. Dat is echter ruim een halfjaar later geweest, dus hoe dit een relatie zou bewijzen is ons volstrekt onduidelijk.
16. Het bewijs in de chatgesprekken zou voortvloeien uit het gebruik van de bijnaam " [naam] " voor cliënt, waar [betrokkene 1] zelf al over verklaart dat dit een veelvoorkomende bijnaam in Syrië was. [betrokkene 1] is dan ook niet zeker of de chats over cliënt gaan.
17. Maar zelfs al zou worden aangenomen dat " [naam] " op cliënt ziet, dan nog bewijzen de chats eerder dat zij juist niet meer bij elkaar waren. [betrokkene 1] stuurde vanaf 2015 allerhande huiselijke kiekjes naar zijn familie, maar geen enkele foto van hem en cliënt samen. Op 20 augustus appt hij zijn broer dat hij de [naam] via app gesproken heeft 'je weet wel die oude vriend die hier was'; daar lees ik in dat zij op dat moment dus al langere tijd niet meer samen zijn, maar via app een enkele keer contact hadden. En uit de chats van [betrokkene 5] met [betrokkene 6] en van [betrokkene 6] met [betrokkene 1] op 22 januari 2016 zou je hooguit kunnen opmaken dat [betrokkene 1] uit Nederland moest vernemen dat er kennelijk al vijf dagen geen contact met cliënt was geweest; dat past niet bij iemand die 'niet van de zijde is geweken' van cliënt.
18. Er is dus geen bewijs in het dossier dat cliënt na voorjaar 2015 bij [betrokkene 1] zou zijn geweest, laat staan dat zij op een nauwe en bewuste manier samenwerkten. Er is tot slot werkelijk niets dat cliënt op enige wijze aan de chats van [betrokkene 1] uit 2015, een Tshirt van een Wolf unit, of de Khorassanorganisatie koppelt.
95. Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken van feit 2, in ieder geval van onderdeel G.”
De beoordeling van het derde middel
62. Ik stel voorop dat voor een bewezenverklaring van de in artikel 96 lid 2 Sr bedoelde voorbereiding of bevordering van de in artikel 176b en/of artikel 289a Sr omschreven misdrijven, voldoende is dat het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden of bevorderen van die misdrijven is gericht, zonder dat een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist. Vereist is slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in artikel 176b en/of 289a Sr omschreven misdrijf de nader aan artikel 96 lid 2 Sr ontleende voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht.53.De eisen, te stellen aan de concreetheid van het voorgenomen misdrijf, zijn daarbij vergelijkbaar met de eisen, te stellen aan de concreetheid van het misdrijf in de context van de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 46 Sr).54.
63. Het hiervoor geciteerde pleidooi van de verdediging is met name gericht op onderdeel G van de tenlastelegging (kort gezegd het voorhanden hebben van (vuur)wapens en/of explosieven en/of camouflagekleding). Daarvan is de verdachte nu juist door het hof vrijgesproken. Wat resteert kan alleen met moeite worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Maar ook dan heeft het hof daarop voldoende gerespondeerd en is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte met twee medeverdachten is gereisd naar Syrië en zich daar heeft aangesloten bij de organisatie Ahrar Al-sham, en dat hij aan een trainingskamp heeft deelgenomen waarbij ook, zo blijkt uit de verklaring van de medeverdachte, schietlessen werden gegeven en getraind werd met het uitschakelen van tanks. Ook heeft het hof vastgesteld, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1) dat hij, in weerwil van de toelichting op het middel, “ribaat” heeft gelopen. De eerste deelklacht faalt dan ook.
64. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de organisatie Ahrar al-Sham dorpen heeft belegerd, burgers heeft gedood, gegijzeld en geëxecuteerd, en het doel van de organisatie (onder meer) het omverwerpen van de overheid en het oprichten van een islamitische staat door middel van geweld betreft. Dit vormt mijn inziens voldoende bepaaldheid ten aanzien van de bewezen verklaarde misdrijven brandstichting, doodslag en moord, zodat ook de tweede deelklacht faalt. Tot slot volgt het terroristisch oogmerk en het opzet reeds uit de bespreking van de voorgaande middelen, zodat de derde deelklacht daarop afstuit. Aldus kon het hof oordelen dat met voldoende bepaaldheid is gebleken dat de gedragingen van de verdachte waren gericht op de in artikel 176b en 289a Sr omschreven misdrijven brandstichting, moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk, en dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het oogmerk had op het voorbereiden en/of bevorderen daarvan.
65. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
66. Het vierde middel bevat zowel de klacht dat de termijn voor het opmaken van de aanvulling van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 365a lid 3 Sv is verstreken als de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
67. Het arrest van het hof is gewezen op 26 februari 2021, terwijl de aanvulling bewijsmiddelen is ondertekend op 14 februari 2022. Dit betekent dat de termijn in artikel 365a lid 3 Sv met ruim acht maanden is overschreden. Hoewel de Hoge Raad heeft bepaald dat de overschrijding van deze termijn niet met nietigheid wordt gesanctioneerd,55.achten de stellers van het middel sanctionering van deze overschrijding in dit geval op zijn plaats. Daarvoor wordt in de toelichting kort gezegd aangevoerd dat de rechter die de aanvulling bewijsmiddelen heeft ondertekend in de tussenliggende periode zich heeft gebogen over een (andere) zaak waarin is beslist op onderzoekswensen inzake het oogmerk van de organisatie Ahrar al-Sham en uit rechtspraak.nl blijkt dat zij in diverse zaken rondom terrorisme(financiering) uitspraak heeft gedaan, nadat de termijn voor aanvulling van de bewijsmiddelen op 11 juni 2021 was verstreken. Dit maakt het volgens de stellers van het middel niet langer mogelijk vast te stellen of de aanvulling bewijsmiddelen wel naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is opgesteld, dan wel dat hierbij (mede) acht is geslagen op informatie die niet tijdens dat onderzoek ter terechtzitting aan de orde is gekomen. Dit zou met name van belang zijn met betrekking tot de overweging van het hof dat het ambtshalve uit vergelijkbare zaken ermee bekend is dat met ‘ribaat’ gedoeld wordt op het gewapend bewaken van frontlinies in Syrië.
68. Subsidiair wordt aangevoerd dat deze termijnoverschrijding bijdraagt aan de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. Uit de mededeling betekening in cassatie blijkt dat de stukken op 16 februari 2022 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn, die wegens de detentie van de verdachte zes maanden bedraagt, met ruim vijf maanden is overschreden. Deze schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM moet leiden tot strafvermindering, waarbij de overschrijding van de termijn voor het aanvullen van de bewijsmiddelen dient bij te dragen aan een hogere vermindering, aldus de toelichting op het middel.
De beoordeling van het vierde middel
69. Het is vaste jurisprudentie dat de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 365a lid 3 Sv niet met nietigheid wordt gesanctioneerd.56.Het door de stellers van het middel aangevoerde argument, dat blijk geeft van een argwaan die schadelijk is voor het vertrouwen in de rechterlijke macht, vormt mijns inziens geen reden om daarvan in dit concrete geval af te wijken. Daarbij merk ik nog op dat uit de verklaring van de medeverdachte (bewijsmiddel 3) onomstotelijk blijkt wat met ‘ribaat’ wordt bedoeld, zodat de overweging van het hof omtrent zijn ambtshalve kennis ten overvloede is gegeven. Hoewel de eerste deelklacht met juistheid is voorgesteld leidt deze dus niet tot cassatie.
70. Dit is anders voor wat betreft de tweede deelklacht aangaande de inzendtermijn. De overschrijding daarvan dient te leiden tot strafvermindering. Anders dan de stellers van het middel, meen ik echter om dezelfde reden als hiervoor dat de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 365a lid 3 Sv geen reden vormt om af te wijken van de gebruikelijke maatstaf.
Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn
71. De verdachte heeft op 11 maart 2021 cassatieberoep ingesteld. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in cassatie, die wegens de detentie van de verdachte zestien maanden bedraagt, reeds op 11 juli 2022 is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf.
Slotsom
72. Het eerste, tweede en derde middel falen. Het tweede en het derde middel kunnen met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het vierde middel is terecht voorgesteld.
73. Anders dan onder randnummer 71, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
74. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
De alawieten (ook wel ‘alavieten’ genoemd, niet te verwarren met alevieten) vormen een geloofsgemeenschap die voortkomt uit (afgesplitst is van) de ideologische stroming van het sjiisme.
Van de hand van dr. R. Leenders zijn: (1) Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel, Ahrar al-Sham, d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), en (2) Antwoorden op vragen van het Openbaar Ministerie inzake [verdachte] omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa van d.d. 27 januari 2021.
Van de hand van I. Verhelle zijn: (1) Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19), December 2020, en (2) Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) voor Openbaar Ministerie, December 2020.
Van de hand van dr. J. Jolen zijn: (1) Kennisdocument Van Opstand naar Jihad, (Jihadi-)Salafistische groepen en de strijd in Syrië en Irak, d.d. 18 januari 2018, en (2) Rapportage d.d. 5 oktober 2018 met de beantwoording van vragen van de verdediging en het Openbaar Ministerie.
Voor de volledigheid geef ik het citaat hier nóg meer uitgebreid weer: “In its first audio address, Kata’ib Ahrar al-Sham clearly stated its goal to replace the Assad regime with an Islamic state. However, it also acknowledged that must take into account the population’s current state of mind, misled by the regime’s manipulation of the clerical establishment. It also described the uprising as a jihad against a Safawi (Iranian Shiite) plot to spread Shiism and establish a Shiite state from Iran through Iraq and Syria to Lebanon and Palestine. The statement claimed that were the plot to succeed, it would be a triumph for Zionism, “because it’s well known that al-Rafidha [a pejorative terms used to describe Shiites] don’t fight the enemy; they only turn their swords against Sunnis.”Zie: International Crisis Group (ICG), Tentative Jihad: Syria's Fundamentalist Opposition, 12 October 2012, Middle East Report N°131, toegankelijk op: https://www.refworld.org/docid/508501d02.html [bezocht op 19 oktober 2022]
Dit kaderbesluit komt hieronder meer uitgebreid aan de orde.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 4.
Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) van I. Verhelle, December 2020, blz. 9.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 8-10; Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) van I. Verhelle, December 2020, blz. 8.
Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] . (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] , Y. (22-001393-19) van I. Verhelle, December 2020, blz. 28.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 12.
Jabhat al Nusra staat sinds 30 mei 2013 op de VN sanctielijst zie o.a. Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) van I. Verhelle, December 2020, blz. 42, Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) Voor Openbaar Ministerie van I. Verhelle, December 2020, blz. 40 en Kennisdocument Van Opstand naar Jihad, (Jihadi-)Salafistische groepen en de strijd in Syrië en Irak van dr. J. Jolen d.d. 18 januari 2018, blz. 158.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 14 en 21.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 34; Antwoorden op vragen van het Openbaar Ministerie inzake [verdachte] omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa van dr. R. Leenders d.d. 27 januari 2021, blz. 17.
Antwoorden op vragen van Prakken d'Oliveira omtrent Ahrar al-Sham en Jund al-Aqsa, Eerste Deel: Ahrar al-Sham van dr. R. Leenders d.d. 15 januari 2021 (correcties 18 januari 2021), blz. 34-36; Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) van I. Verhelle, December 2020, blz. 81
Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) Voor Openbaar Ministerie van I. Verhelle, December 2020, blz. 17-18.
Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) Voor Openbaar Ministerie van I. Verhelle, December 2020, blz. 22-24.
Deskundigenverslag, Zaak [verdachte] (22-001250-19), Zaak [betrokkene 1] (22-001393-19) Voor Openbaar Ministerie van I. Verhelle, December 2020, blz. 22.
Kennisdocument Van Opstand naar Jihad, (Jihadi-)Salafistische groepen en de strijd in Syrië en Irak van dr. J. Jolen d.d. 18 januari 2018, blz. 19.
Voluit: Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290.
Voluit: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (2002/475/JBZ), PbEG 2002, L 164.
HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974, NJ 1994/161; HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134, NJ 2008/72; HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378, NJ 2018/169; HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, rov. 2.4.2.
HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12.
Zie o.a. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, rov. 2.3, en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413, rov. 3.5, HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, rov. 2.4.3, en eerder HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 m.nt. De Hullu, rov. 5.3.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, rov. 2.4.3.
De omschrijving van het terroristisch oogmerk in artikel 83a is ontleend aan de definitie van terroristisch oogmerk zoals die is omschreven in artikel 1 lid 1 van het Kaderbesluit. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 3, en Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 5. Artikel 1 lid 1 van het Kaderbesluit luidt onder meer als volgt: “ledere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen: (…)”Het EU-Kaderbesluit is inmiddels vervangen door de EU-Richtlijn 2017/541 van 15 maart 2017, inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad. Artikel 3 lid 2 van deze richtlijn omschrijft het terroristisch oogmerk – op vergelijkbare wijze – thans als volgt: “a) een bevolking ernstig vrees aanjagen; b) een overheid of internationale organisatie op onrechtmatige wijze dwingen een handeling te verrichten of na te laten; c) de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig ontwrichten of vernietigen.”
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 3. Zie ook p. 3-4: “Tenslotte kan, in voorkomende gevallen, ook het kaderbesluit zelf en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen te zijner tijd als een interpretatiegegeven worden ingeroepen bij de uitleg van het onderhavige oogmerk in situaties waarin strafbare feiten zijn gepleegd tijdens demonstraties en dergelijke. Toepassing van de strafbaarstellingen uit hoofde van het kaderbesluit wordt in een verklaring bij dat kaderbesluit in dergelijke gevallen uitgesloten.” Zie tot slot Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 7.
Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 6, p. 8: “Tussen de delictsomschrijving van artikel 140a, eerste lid, Sr en die van de meeste andere terroristische misdrijven bestaat inderdaad in die zin verschil, dat het terroristisch oogmerk niet in artikel 140a, eerste lid, Sr is opgenomen. Bewezen behoeft slechts te worden dat is deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De organisatie dient derhalve het plegen van misdrijven ten doel te hebben die met een terroristisch oogmerk worden begaan. Aangetekend kan worden dat de deelneming aan een dergelijke organisatie ook moeilijk aan een dergelijk oogmerk kan worden gebonden: deze strafbaarstelling ziet op tal van gedragingen ten dienste van een terroristische organisatie die, op zichzelf beschouwd, niet tot ernstige vrees bij de bevolking aanleiding behoeven te geven.”
Vgl. (voor art. 140 Sr) HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, rov. 2.4.4: “Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.”
Vgl. bijv. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295, en de conclusie van AG Machielse daarbij. Zie ook NJ 2003/20.
In de zogenoemde Context-zaak ontstond namelijk discussie over de vraag hoe overweging 11 moest worden begrepen. Worden alleen strijdkrachten van een overheid bedoeld of ook andere georganiseerde strijdkrachten? Die vraag is hier niet van belang omdat de Nederlandse wet ruimer is dan waartoe het Kaderbesluit verplicht. Zolang het doel en de volle werking van het kaderbesluit worden bereikt, bestaat geen plicht tot kaderbesluitconforme uitleg. Vgl. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:343, rov. 3.3, en HvJ EU 8 november 2016, zaak C-554/14, ECLI:EU:C:2016:835 (Atanas Ognyanov), par. 59.
Kamerstukken I 2003/04, 28 463, C, p. 11. Voor de vragen van de CDA-fractie ook Kamerstukken I 2003/04, 28 463, B, p. 9-10.
Zie de considerans onder 11 van het Kaderbesluit. Zie ook de verklaring van de Raad bij het Kaderbesluit 2002/475, waarin gewapend verzet – zoals dat van verschillende Europese verzetsbewegingen tijdens de Tweede Wereldoorlog – uitdrukkelijk van de werkingssfeer ervan werd uitgesloten. Zie bovendien (ondanks dat zij geen bindende kracht heeft) de aanbeveling van het Europees Parlement betreffende de rol van de Europese Unie in de terreurbestrijding [2001/2016 (INI)] (PB 2002, C 72 E, blz. 135), waarin in een van de punten van de considerans wordt opgemerkt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen terreurdaden die worden gepleegd binnen de Unie – waarvan de lidstaten rechtsstaten zijn – en “verzetsdaden tegen staatsstructuren in derde landen, die zelf een terroristische dimensie vertonen”. Vgl. EU Hof van justitie 16 oktober 2014 (T-208/11 en T-508/11), ECLI:EU:T:2014:885 (Liberation Tigers of Tamil Eelam/Raad van de Europese Unie), par. 72-77.
Zie Amendment 6 op p. 8 van het ‘Report 1. on the Commission proposal for a Council framework decision on combating terrorism (COM(2001) 521 – C5-0452/2001 – 2001/0217(CNS)) 2. on the Commission proposal for a Council framework decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between the Member States (COM(2001) 522 – C5-0453/2001 – 2001/0215(CNS))’ d.d. 14 november 2001 van de Committee on Citizens' Freedoms and Rights, Justice and Home Affairs (Rapporteur: Graham R. Watson), met kenmerk A-5-2001-0397.
Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, rov. 8.4-8.7.
Zie nader over het zogenoemd verzetsrecht als strafuitsluitingsgrond: S.R. Bakker, Uitzonderlijke excepties in het strafrecht. Een zoektocht naar systematiek bij de beslissingen omtrent uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid in bijzondere contexten (diss. Rotterdam), Boom Juridisch: Den Haag 2021, p. 136-141.
EU-Hof van Justitie 14 maart 2017, C-158/14, ECLI:EU:C:2017:202 (prejudiciële beslissing), par. 76-99. Het hof overweegt dat de considerans onder 11 van het Kaderbesluit – dat inhoudt dat het Kaderbesluit kort gezegd niet van toepassing is op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict – enkel tot doel heeft de werkingssfeer van dit kaderbesluit te verduidelijken.
In dit verband kan worden gewezen op de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 9 mei 2019, Kamerstukken II 2018/19, 32 623, nr. 258, waarin de minister van Buitenlandse Zaken heeft uiteengezet dat de politiek en de rechter vanuit verschillende invalshoeken kijken naar de vraag of een organisatie terroristisch is. Zo is bijvoorbeeld voor plaatsing op de nationale sanctielijst terrorisme van belang of de organisatie een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dat criterium leidt ertoe dat Ahrar al-Sham niet op deze lijst kan worden geplaatst, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat deze organisatie in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan, dan wel een reële gewelddadige internationale agenda heeft. Het al dan niet geplaatst zijn op een sanctielijst terrorisme staat dus los van de vraag die de rechter moet beantwoorden, namelijk of sprake is van een terroristisch oogmerk als bedoeld in art. 83a Sr.
Verwezen wordt naar HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, rov. 3.2.1.
Verwezen wordt naar HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, rov. 2.4
Vgl. ook conclusie AG Keulen voor HR 29 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:113 onder randnummer 33 en verder.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 802-803. Daarin wordt gewezen op HR 2 november 1954, ECLI:NL:HR:1954:51, NJ 1955/31 m.nt. Pompe (de ontsnapping van zeven oorlogsmisdadigers uit de gevangenis van Breda), en Bijzondere Raad van Cassatie 12 juli 1950, ECLI:NL:XX:1950:34, NJ 1950/680 (algemene bekendheid van het lot der gedeporteerde Joden). Vgl. Conclusie AG Keulen, ECLI:NL:PHR:2022:113.
Zie bijvoorbeeld volgende informatie van de AIVD: https://www.aivd.nl/onderwerpen/terrorisme/uitreizigers-en-terugkeerders en vgl. ook het vonnis van de rechtbank Den Haag in de zogenoemde ‘Contextzaak’, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, rov. 6.8: “Voor wie ook maar een beetje het nieuws over Syrië volgde en zijn ogen daarvoor niet sloot, moet het al ver voor medio 2014 volstrekt duidelijk zijn geweest dat de jihadistische strijdgroepen systematisch en op grote schaal ernstige misdrijven pleegden” en 6.10: “De eerste Nederlanders vertrokken in het najaar van 2012.”
Vgl. HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:906, en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416.
Verwezen wordt naar HR 24 maart 1998, NJ 1998/557.
Vgl. HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0988, NJ 1998/557; HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1527, NJ 1999/786 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254.