Vgl. onder meer Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2008, LJN: BH3534 (Ortmans/ABN AMRO); Rechtbank Roermond, 24 februari 2010, JOR 2010,105; HR 11 juni 2010, LJN; BL8297 (Kortenhorst/Van Lanschot); HR 8 oktober 2010, LJN: BM9615; Rechtbank Haarlem, 15 december 2010, LJN: BP1777.
HR, 08-02-2013, nr. 11/01920
ECLI:NL:HR:2013:BX7195, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/01920
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BX7195
- Roepnaam
Kramer/Van Lanschot
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BX7195, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX7195
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4773, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BX7195, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 07‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX7195
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/496 met annotatie van J. Hijma
JOR 2013/107 met annotatie van mr. drs. B.T.M. van der Wiel
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Beleggingsadviesrelatie. Onzorgvuldig handelen bank? Beroep bank op klachttermijn art. 6:89 BW; stelplicht en bewijslast; onderzoeksplicht cliënt?; maatstaf; alle relevante omstandigheden; bijzondere zorgplicht bank; verklaringen bank.
8 februari 2013
Eerste Kamer
11/01920
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuvenling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 174324/HA ZA 08-822 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 juni 2008 en 24 december 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.036.110 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 september 2012 op die conclusie gereageerd. De advocaat van de Bank heeft dat gedaan bij brief van 21 september 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], destijds 63 jaar oud, heeft in 1997 zijn onderneming, een expertisebedrijf, verkocht. [Eiser] heeft (een deel van) het vermogen dat hij door de verkoop van zijn onderneming had verkregen, belegd bij de ING Bank. [Eiser] werd bij die bank geadviseerd door de beleggingsadviseur [betrokkene 1]. Toen [betrokkene 1] in 1998 in dienst trad bij de Bank, is [eiser] op verzoek van [betrokkene 1] overgestapt naar de Bank. Hij heeft vanaf dat moment bij de Bank belegd op basis van een adviesrelatie.
(ii) [Eiser] heeft in de periode augustus tot oktober 1998 circa € 2.500.000,-- overgeboekt van zijn rekening(en) bij de ING Bank naar zijn bij de Bank geopende effectenrekening (hierna: effectenrekening [001]). Met deze gelden is tot 19 februari 2001 vooral gehandeld in opties en futures. Er werd actief gehandeld, waartoe [betrokkene 1] minstens een keer per dag met [eiser] belde.
(iii) Uit vrees dat de ex-echtgenote van [eiser] beslag zou leggen op het door [eiser] bij de Bank ondergebrachte vermogen, is in oktober 2000 bij de Bank op naam van de nieuwe echtgenote van [eiser], [betrokkene 2], een nieuwe effectenrekening geopend (hierna: effectenrekening [002]). Dit betrof in feite evenwel (mede) een rekening van [eiser], die dan ook (mede) de overeenkomsten terzake met de Bank is aangegaan. De Bank had met betrekking tot de transacties die geadministreerd werden op effectenrekening [002], uitsluitend overleg met [eiser].
(iv) [Eiser] heeft in de periode oktober 2000 tot en met februari 2001 het saldo van effectenrekening [001] overgeboekt naar effectenrekening [002]. In de periode oktober 2000 tot en met april 2004 zijn door de Bank aan [eiser] en [betrokkene 2] hypothecaire geldleningen verstrekt tot een totaalbedrag van € 655.000,--. Hiervan is circa € 620.000,-- naar effectenrekening [002] overgemaakt. Ook met deze gelden werd gehandeld in opties en futures.
(v) Op 18 november 2005 werd de laatste optiepositie gesloten, waarna op de effectenrekening [002] een debetsaldo resteerde van € 172,21. Uit de door [eiser] in deze procedure overgelegde overzichten van future- en optietransacties met betrekking tot effectenrekening [001] blijkt dat in de periode augustus 1998 tot 19 februari 2001 op deze transacties per saldo een verlies is geleden van € 1.251.902,--. Uit de door [eiser] overgelegde overzichten van future- en optietransacties met betrekking tot effectenrekening [002] blijkt dat in de periode november 2000 tot 18 november 2005 op deze transacties per saldo een verlies is geleden van € 398.437,--.
(vi) Volgens [eiser] is door hem in de periode augustus 1998 tot november 2005 in totaal een bedrag van € 985.857,-- aan provisies betaald aan de Bank. Volgens de Bank gaat het om een totaalbedrag van € 810.000,--.
(vii) Bij fax van 27 september 2007 heeft de advocaat van [eiser] de Bank medegedeeld dat zij bij de uitvoering van de beleggingsrelatie onzorgvuldig heeft gehandeld en de Bank aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] als gevolg van dit handelen heeft geleden. De advocaat heeft de Bank bij fax van 27 november 2007 nader bericht over de gronden waarop aansprakelijkheid van de Bank wordt gebaseerd.
3.2 [Eiser] vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem, althans dat de Bank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede een veroordeling van de Bank tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat de Bank is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht jegens hem, in het bijzonder doordat zij, kort gezegd, (i) een (veel) te risicovol beleggingsbeleid heeft geadviseerd in relatie tot zijn cliëntenprofiel en [eiser] niet heeft gewaarschuwd voor de aan belegging in opties en futures verbonden specifieke risico's, (ii) de transacties heeft uitgevoerd tijdens perioden van dekkingstekorten, welke transacties tot schade hebben geleid, en (iii) zich ten koste van hem schuldig heeft gemaakt aan churning (provisiejagen).
De Bank heeft betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden, en heeft het causaal verband weersproken tussen de beweerde tekortkomingen en de door [eiser] gestelde schade. Zij heeft zich voorts erop beroepen dat de vordering tot schadevergoeding op grond van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard, althans dat [eiser] op grond van art. 6:89 BW het recht heeft verwerkt zich te beklagen over de gestelde gebrekkige prestatie van de Bank.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Rechtbank en hof hebben beide hun beslissing doen rusten op het oordeel dat [eiser] niet tijdig heeft geprotesteerd als bedoeld in art. 6:89 BW, nu hij de gebrekkige prestatie van de Bank eerst aan de orde heeft gesteld in 2007. Het hof heeft aan dit oordeel het volgende ten grondslag gelegd.
(a) Op grond van art. 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geprotesteerd, moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010/545).
(b) Het betoog van [eiser] dat in dit verband grond bestaat om uit te gaan van de regel van art. 7:23 lid 1 BW voor consumentenkoop dat de klachttermijn enkel begint te lopen na ontdekking van het gebrek en dus niet ook vanaf het moment dat de koper het gebrek redelijkerwijs had behoren te ontdekken, wordt verworpen. Het gaat hier niet om een consumentenkoop, maar om een overeenkomst van opdracht. Bij de implementatie van richtlijn 1999/44/EG, waarbij genoemde regel aan art. 7:23 lid 1 BW is toegevoegd, is art. 6:89 BW niet gewijzigd (rov. 4.10.2-4.10.3).
(c) Gelet op de aard van de dienstverlening - waarbij de bank als adviserende partij bij uitstek deskundig is en de bank daartoe ook is aangezocht, de bank bij haar advisering de haar betamende zorg in acht dient te nemen, en de wederpartij in beginsel op dit deskundig advies mag afgaan - kan niet snel worden aangenomen dat de cliënt bekend was, althans behoorde te zijn met gebreken in het door de bank gegeven beleggingsadvies. Art. 6:89 BW dient in beleggingsrelaties dan ook terughoudend te worden toegepast (rov. 4.12.3).
(d) Gelet op deze adviesrelatie behoefde [eiser] uit de enkele omstandigheid dat zijn vermogen kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig werd belegd in derivaten, nog niet af te leiden dat deze beleggingen niet zouden passen bij zijn volgens hem voor de Bank kenbare beleggingsdoelstelling en financiële mogelijkheden. [Eiser] heeft in dat verband gesteld dat hij bij aanvang van de beleggingsrelatie aan de Bank kenbaar zou hebben gemaakt dat de beleggingen in verband met zijn beleggingsdoelstelling (pensioen en inkomen) moesten zijn gericht op kapitaalbehoud, en dat een rendement van 5% per jaar voldoende zou zijn (rov. 4.12.4).
(e) Uit de door [eiser] overgelegde overzichten van optie- en futuretransacties blijkt dat hij reeds in 2000 per saldo forse verliezen had geleden op optie- en futuretransacties, en dat hij op 19 februari 2001 (de laatste dag waarop hij met betrekking tot effectenrekening [001] handelde) op deze transacties per saldo een verlies leed van € 1.251.902,-- (en een te verwaarlozen winst maakte op aandelentransacties), zodat op dat moment de helft van zijn belegbaar vermogen van € 2.500.000,-- was verdampt. Gelet op het feit dat volgens [eiser] het beleggingsbeleid van de Bank diende te zijn gericht op kapitaalbehoud, behoorde [eiser] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, te realiseren dat, gezien zijn beweerde bij de Bank kenbare beleggingsdoelstelling, de Bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd (rov. 4.12.5).
(f) Voor het geval evenwel dat, zoals [eiser] stelt en de Bank betwist, [eiser] door mededelingen van zijn beleggingsadviseur dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en dat herstel zou volgen, was gerustgesteld en hij daarom geen reden had om te veronderstellen dat er sprake was van een gebrek in de prestatie, geldt het volgende. [Eiser] stelt dat hij pas in 2007 door publicaties zich realiseerde dat op banken een zorgplicht rust en dat de Bank deze zorgplicht mogelijk jegens hem heeft geschonden. Desgevraagd heeft [eiser] bij pleidooi verklaard dat het daarbij ging om publicaties omtrent effectenleaseconstructies. Tevens heeft hij desgevraagd bij pleidooi verklaard dat hij al eerder, in 2002/2003, kennis had genomen van berichten in de media over effectenleaseconstructies, dat hij zijn eigen situatie daarin herkende, maar dat hij door de geruststellende mededelingen van zijn beleggingsadviseur vertrouwen bleef houden in de Bank en in een herstel van zijn vermogen.
Gelet op de stelling van [eiser] dat genoemde publicaties in 2007 voor hem aanleiding waren om het beleid van de bank te laten onderzoeken, terwijl hij reeds in 2002/2003 op de hoogte was van berichten in de media over effectenleaseconstructies en hij zijn eigen situatie daarin herkende, en hij toen reeds forse verliezen had geleden, had [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs moeten ontdekken. Van [eiser] had dan ook mogen worden verwacht dat hij toen met voortvarendheid een onderzoek had ingesteld en, afhankelijk van de te verwachten duur daarvan, de Bank in kennis had gesteld van het onderzoek en de verwachte duur daarvan (rov. 4.12.5-4.12.7).
(g) [Eiser] heeft derhalve te laat geklaagd. Zijn stelling dat de Bank door de "late" klacht niet is benadeeld, is ongegrond. [eiser] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat de Bank ten gevolge van het feit dat [eiser] eerst eind 2007 heeft geklaagd, dat wil zeggen twee jaren na beëindiging van de relatie en nadat op de handel in derivaten reeds een verlies was geleden van € 1.650.339, haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, terwijl bovendien bij eerder klagen de Bank maatregelen had kunnen nemen in verband met bewijsgaring (rov. 4.12.8 en 4.12.10).
3.4.1 Het middel bestrijdt het oordeel van het hof met diverse klachten. Bij de behandeling daarvan wordt vooropgesteld dat - naar het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen en het middel dan ook terecht niet bestrijdt - voor het antwoord op de vraag of tijdig is geprotesteerd als bedoeld in art. 6:89 BW, acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden (zie het arrest van de Hoge Raad van heden in de zaak met nr. 11/05318, LJN BY4600, en HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010/545). Tot die omstandigheden behoren onder meer de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de betrokken prestatie en de aard van het gestelde gebrek.
3.4.2 In deze zaak gaat het in de eerste plaats om de bijzondere zorgplicht van de bank bij beleggingsadviesrelaties, meer in het bijzonder de bijzondere zorgplicht die op de bank rust als de cliënt handelt in opties en futures, welke zorgplicht mede strekt ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid (zie daarover laatstelijk het arrest van de Hoge Raad van heden in de zaak met no. 11/05318, LJN BY4600). Het door [eiser] gestelde 'gebrek' in de prestatie houdt in dat de Bank in de nakoming van deze zorgplicht is tekortgeschoten.
3.4.3 De stellingen van [eiser] ter zake van dat gebrek - die hiervoor in 3.2 al kort zijn weergegeven - behelzen, meer in het bijzonder, dat de Bank zich niet behoorlijk heeft verdiept in het "beleggersprofiel" van [eiser], hem met het beleggen in opties en futures een zeer risicovolle beleggingsstrategie heeft laten volgen die (in het geheel) niet paste bij dat beleggersprofiel, hem niet heeft gewaarschuwd voor het feit dat die strategie niet paste bij zijn beleggersprofiel, noch voor de risico's die aan die strategie waren verbonden, diverse keren - in strijd met de regels terzake, die mede strekken ter bescherming van de cliënt - transacties heeft uitgevoerd tijdens perioden van dekkingstekorten, welke transacties tot schade voor hem hebben geleid, en bij een en ander uit was op het genereren van zoveel mogelijk transacties in verband met de provisie die daarvoor in rekening werd gebracht (churning), hetgeen tot een buitensporig hoog totaalbedrag aan provisies heeft geleid (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)).
3.4.4 De bank heeft bij beleggingsadviesrelaties te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt niet zonder meer op de hoogte behoeft te zijn van het bestaan van de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zorgplicht van de bank, terwijl hij, indien hij daarvan wel op de hoogte is, in beginsel ervan mag uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft. Het niet naleven van de zorgplicht is derhalve niet een tekortkoming van de bank die de cliënt zonder meer behoort op te merken. Op de cliënt rust dan ook pas op grond van art. 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten.
3.4.5 De omstandigheid dat de beleggingen waarop de beleggingsadviesrelatie betrekking heeft, een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, wijst niet zonder meer op een tekortschieten van de bank.
Deze enkele omstandigheid behoeft voor de cliënt dan ook in beginsel niet een reden voor onderzoek te zijn.
Dat geldt des te meer indien de bank als oorzaak voor tegenvallende rendementen of verliezen omstandigheden noemt die niet in haar risicosfeer liggen, zoals de heersende marktomstandigheden, of indien de bank geruststellende mededelingen doet. De cliënt mag immers in beginsel afgaan op dergelijke mededelingen van de bank als de in de onderlinge verhouding deskundige partij.
3.4.6 Tegen de achtergrond van het vorenstaande komt onderdeel 4 van het middel terecht op tegen het oordeel van het hof dat, nu [eiser] volgens eigen zeggen in 2007 door publicaties over effectenleaseconstructies zich realiseerde dat op banken een zorgplicht rust en dat de Bank deze zorgplicht in zijn geval mogelijk heeft geschonden, hij al in 2002/2003 onderzoek had behoren te doen naar het door hem gestelde tekortschieten van de Bank in haar zorgplicht, omdat hij - eveneens volgens eigen zeggen - toen al op de hoogte was van berichten in de media over effectenleaseconstructies en hij zijn eigen situatie daarin herkende, en hij toen al forse verliezen had geleden. Uit het feit dat [eiser] in 2007 door publicaties zich realiseerde dat op banken een zorgplicht rust en dat hij toen heeft laten onderzoeken of deze in zijn geval door de Bank was geschonden, volgt immers niet dat hij het bestaan van die zorgplicht al in 2002/2003 uit vergelijkbare publicaties had moeten afleiden en dat daaruit voor hem in 2002/2003 al een onderzoeksplicht voortvloeide.
3.4.7 Onderdeel 3 klaagt voorts terecht dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat [eiser] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, had behoren te realiseren dat, gezien zijn gestelde bij de Bank kenbare beleggingsdoelstelling, de Bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd. Uit het enkele feit dat [eiser] dergelijke verliezen leed, behoefde hij immers, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.5 is overwogen, niet af te leiden dat de Bank jegens hem was tekortgeschoten in haar zorgplicht of dat er reden bestond voor onderzoek op dat punt. Onderdeel 4 klaagt in dit verband bovendien nog terecht dat [eiser] in beginsel mocht afgaan op de door hem gestelde verklaring van de Bank dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en dat herstel zou volgen, zoals het hof zelf ook terecht tot uitgangspunt heeft genomen bij zijn oordeel (zie hiervoor in 3.3 onder c en f).
3.5 Onderdeel 1 klaagt dat bij beleggingsadviesrelaties als de onderhavige, tussen een bank en een particuliere belegger, niet de algemene regel van art. 6:89 BW geldt, maar de regel dat de klachttermijn eerst gaat lopen als de cliënt het gebrek heeft ontdekt of als de cliënt "een voldoende mate van zekerheid heeft" (naar analogie van hetgeen is bepaald in art. 7:23 lid 1 derde zin BW).
Die opvatting is niet juist, zoals al volgt uit het hiervoor overwogene. Ook bij beleggingsadviesrelaties geldt dat de klachttermijn van art. 6:89 BW reeds gaat lopen als de cliënt het gebrek redelijkerwijs had moeten ontdekken en ook bij die relaties is het antwoord op de vraag of de schuldeiser een onderzoeksplicht heeft en wanneer hij behoort te klagen, afhankelijk van alle relevante omstandigheden (zie hiervoor in 3.4.1). Het onderdeel faalt daarom.
3.6 Onderdeel 7 komt op tegen de verwerping door het hof in rov. 4.11 van het standpunt van [eiser] dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de vraag of [eiser] tijdig heeft geprotesteerd als bedoeld in art. 6:89 BW, op de Bank rusten. Het onderdeel betoogt in dit verband dat de Hoge Raad moet terugkomen van zijn (door het hof gevolgde) oordeel in HR 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552 ([A/B]) dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of tijdig is geklaagd als bedoeld in art. 6:89 en 7:23 BW op de schuldeiser respectievelijk de koper rusten (hierna verder tezamen: de schuldeiser). Daartoe bestaat evenwel geen grond. Het ging in genoemd arrest, voor zover hier van belang, om de vraag op wie de bewijslast rustte ter zake van een door de schuldeiser gesteld telefoongesprek waarin hij over de prestatie zou hebben geklaagd.
De overweging van de Hoge Raad daarover moet aldus worden verstaan dat de in dat arrest bedoelde stelplicht en bewijslast pas aan de orde komen indien de schuldenaar respectievelijk de verkoper (hierna verder tezamen: de schuldenaar) het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer niet, dan kunnen art. 6:89 en 7:23 BW niet worden toegepast (vgl. HR 20 januari 2006, LJN AU4122, NJ 2006/80). Voert de schuldenaar dit verweer wel, dan dient de schuldeiser, zoals is beslist in het arrest [A/B], gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Of die klacht tijdig in de zin van de art. 6:89 en 7:23 BW is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval (vgl. het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad in de zaak met nr. 11/05318, LJN BY4600).
Het onderdeel faalt derhalve.
3.7 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.940,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 07‑09‑2012
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
11/01920
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 september 2012
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- F.
van Lanschot Bankiers N.V.
Inleiding
1.
Centraal in dit geding staat art. 6:89 BW dat bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. Daarbij gaat het om de toepassing van art. 6:89 in een beleggingsadviesrelatie tussen een particulier en een bank. Het gaat om de vraag vanaf welk moment voor de particuliere belegger de termijn gaat lopen waarbinnen hij moet hebben geklaagd wil nog sprake zijn van protesteren binnen bekwame tijd zoals vereist door art. 6:89. Het cassatiemiddel betoogt dat het hof heeft miskend dat aan het 'redelijkerwijs moeten ontdekken' van de gebrekkige prestatie zodanig hoge eisen moeten worden gesteld dat dit 'redelijkerwijs moeten ontdekken' of 'behoren te weten' gelijk is te stellen met een 'feitelijk weten' van de gebrekkige prestatie zoals ingevolge art. 7:23 lid 1 BW bij de consumentenkoop geldt. Het middel bepleit een aanhaken bij de regeling van art. 7:23 lid 1 BW en bij die van art. 3:310 lid 1 BW inzake de verjaring. Het cassatiemiddel betoogt subsidiair dat het hof in deze zaak bij zijn oordeel dat de belegger niet tijdig heeft geklaagd heeft miskend dat art. 6:89 BW in beleggingsadviesrelaties met terughoudendheid moet worden toegepast althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Het middel betoogt voorts dat de stelplicht en bewijslast ter zake van het niet tijdige protesteren op de schuldenaar (de bank) behoort te rusten en bepleit dat uw Raad gelet op zijn andersluidende oordeel in HR 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552 ([A/B]) op dit punt 'omgaat'.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rov. 4.2 onder i t/m vii van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof):
- i)
Eiser tot cassatie, verder: [eiser], destijds 63 jaar oud, heeft in 1997 zijn onderneming, een expertisebedrijf, verkocht. [Eiser] heeft (een deel van) het vermogen dat hij door de verkoop van zijn onderneming had verkregen vanaf 1997 belegd bij de ING Bank. [Eiser] werd daarbij geadviseerd door de beleggingsadviseur [betrokkene 1]. Nadat [betrokkene 1] in 1998 in dienst trad bij verweerster in cassatie, verder: de Bank, is [eiser] op verzoek van [betrokkene 1] in augustus 1998 overgestapt naar de Bank.
- ii)
[Eiser] heeft in de periode augustus tot oktober 1998 circa € 2.500.000 overgeboekt van een door hem bij de ING Bank gehouden rekening naar zijn bij de Bank geopende effectenrekening [001]. Met deze gelden is tot 19 februari 2001 vooral gehandeld in opties en futures. Er werd actief gehandeld, waartoe [betrokkene 1] minstens één keer per dag met [eiser] belde.
- iii)
Uit vrees dat de ex-echtgenote van [eiser] beslag zou leggen op het door [eiser] bij de Bank ondergebrachte vermogen, is in oktober 2000 bij de Bank op naam van de nieuwe echtgenote van [eiser], [betrokkene 2], een effectenrekening geopend met nummer [002]. De Bank heeft [eiser] en [betrokkene 2] bij brief van 12 oktober 2000 een Optieovereenkomst AEX, een Cliëntovereenkomst termijncontracten, een Appendix Special Products en een Appendix Buitenlandse Beurs gestuurd met betrekking tot effectenrekening [002]. Op deze overeenkomsten en appendices staat zowel de naam van [eiser] als die van [betrokkene 2] onder het kopje cliënten vermeld. De ondertekeningspagina diende door beiden te worden ondertekend, hetgeen op 14 oktober 2000 heeft plaatsgevonden.
- iv)
[Eiser] heeft in de periode oktober 2000 - februari 2001 het resterende saldo van zijn effectenrekening [001] overgeboekt naar de op naam van [betrokkene 2] geopende effectenrekening [002]. In de periode oktober 2000 - april 2004 zijn door de Bank aan [eiser] en [betrokkene 2] hypothecaire geldleningen verstrekt tot een totaalbedrag van € 655.000; hiervan is circa € 620.000 op de effectenrekening [002] overgemaakt.
- v)
De Bank had met betrekking tot effectenrekening [002] uit te voeren transacties alleen overleg met [eiser]. [Betrokkene 2] was hierbij niet betrokken.
- vi)
Op 18 november 2005 werd de laatste optiepositie gesloten, waarna op de effectenrekening [002] een debetsaldo resteerde van € 172,21. Uit de door [eiser] overgelegde overzichten van future- en optietransacties met betrekking tot effectenrekening [001] blijkt dat in de periode augustus 1998 tot 19 februari 2001 op deze transacties per saldo een verlies is geleden van € 1.251.902. Uit de door [eiser] overgelegde overzichten van future- en optietransacties met betrekking tot effectenrekening [002] blijkt dat in de periode november 2000 en 18 november 2005 op deze transacties per saldo een verlies is geleden van € 398.437. Volgens [eiser] is in de periode augustus 1998 tot november 2005 een bedrag van € 985.857 aan provisies betaald; volgens de Bank gaat het om een totaalbedrag van € 810.000.
- vii)
Bij faxbericht van 27 september 2007 heeft mr. Bos namens [eiser] de Bank medegedeeld dat zij bij de uitvoering van de beleggingsrelatie onzorgvuldig heeft gehandeld en de Bank aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] als gevolg van dit handelen zou hebben geleden. Mr. Bos heeft de Bank bij faxbericht van 27 november 2007 nader bericht over de gronden waarop aansprakelijkheid van de Bank wordt gebaseerd. De Bank heeft de aansprakelijkheid bij brief van 30 januari 2008 van de hand gewezen.
3.
Bij dagvaarding van 10 april 2008 heeft [eiser] gevorderd te verklaren voor recht dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser], althans dat de Bank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Hij heeft voorts gevorderd de Bank te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade vermeerderd met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en de vereffenen volgens de wet, en tevens de Bank te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
[Eiser] verwijt de Bank dat zij niet de zorg van een goed opdrachtnemer als bedoeld in art. 7:401 BW in acht heeft genomen doordat zij de op haar rustende bijzondere zorgplichten heeft geschonden. [Eiser] verwijt de Bank in het bijzonder: (i) dat de Bank een te risicovol beleggingsbeleid heeft geadviseerd in relatie tot het cliëntenprofiel en dat zij [eiser] niet heeft gewaarschuwd voor de aan belegging in opties en futures verbonden specifieke risico's; (ii) dat de Bank de transacties heeft uitgevoerd tijdens perioden van dekkingstekorten die tot schade hebben geleid; en (iii) dat de Bank zich schuldig heeft gemaakt aan churning (provisiejagen).
De Bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden en zij heeft het causaal verband tussen de beweerde tekortkoming en de door [eiser] gestelde schade weersproken. Zij heeft zich erop beroepen dat de vordering tot schadevergoeding op grond van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard althans dat [eiser] op grond van art. 6:89 BW het recht heeft verwerkt zich te beklagen over de beweerde gebrekkige prestatie van de Bank.
4.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 24 december 2008 de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op verjaring verworpen, doch het door de Bank gedane beroep op rechtsverwerking in de zin van art. 6:89 BW gegrond bevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [eiser] in ieder geval bij de beëindiging van de relatie met de Bank in november 2005, toen er sprake was van een zeer groot verlies op de beleggingen in opties en futures, had moeten beseffen dat aan een dergelijke belegging zeer grote risico's zijn verbonden en voorts dat de Bank hem in augustus 1998 voor die risico's had moeten waarschuwen en hem een minder risicovol beleggingsbeleid had moeten adviseren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de gegeven omstandigheden onder "bekwame tijd" als bedoeld in art. 6:89 BW moet worden verstaan een klachttermijn van maximaal één jaar en dat, nu [eiser] eerst bij de aansprakelijkstelling van de bank in november 2007 heeft geklaagd over het te risicovol beleggingsadvies en de daaraan verbonden risico's, het beroep van de Bank op art. 6:89 BW slaagt. De rechtbank oordeelde verder dat het verwijt van [eiser] omtrent het creëren van exorbitante marginplichten en het verwijt van provisiejagen de vorderingen niet kan dragen bij gebreke van gestelde schade die daardoor zou zijn veroorzaakt.
5.
Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep (waarbij hij bij vermeerdering van eis alsnog vernietiging van art. 21 van de algemene voorwaarden van de Bank heeft gevorderd voor zover dit artikel de wettelijke vervaltermijn beperkt), heeft het hof 's-Hertogenbosch bij arrest van 21 december 2010 het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van de gronden bekrachtigd en heeft het hof het in hoger beroep meer gevorderde afgewezen. Het hof is, evenals de rechtbank, tot de slotsom gekomen dat het door de Bank gedane beroep op rechtsverlies als bedoeld in art. 6:89 BW slaagt en dat [eiser] aldus geen beroep meer toekomt op beweerde gebreken in de prestaties van de Bank (zodat de vordering van [eiser] tot vernietiging van art. 21 van de algemene voorwaarden geen bespreking meer behoeft). Het hof heeft daartoe overwogen als volgt met betrekking tot de aard en de duur van de beleggingsrelatie en de zorgplicht, art. 6:89 BW en de aanvang van de klachttermijn, art. 6:89 BW en de stelplicht en bewijslast, art. 6:89 BW en de beweerde gebrekkige prestaties.
Met betrekking tot de aard en de duur van de beleggingsrelatie en de zorgplicht overwoog het hof als volgt. Tussen [eiser] en de Bank was sprake van een beleggingsadviesrelatie, hetgeen meebrengt dat [eiser] in beginsel zelf verantwoordelijk was voor de samenstelling van de effectenportefeuille en de verrichte effectentransacties. Dit laat evenwel onverlet dat bij een dienstverlening op een terrein waar de Bank als professionele en bij uitstek deskundig te achten dienstverlener heeft te gelden, de Bank tot een bijzondere zorgplicht is gehouden. Deze zorgplicht brengt voor de Bank niet alleen de verplichting mee zich bij aanvang van de relatie met de cliënt te vergewissen van diens financiële mogelijkheden, beleggingservaring en beleggingsdoelstelling, maar tevens dat de Bank haar cliënt dient te waarschuwen indien de cliënt effectentransacties aangaat of opdraagt, die bezien in het licht van hetgeen de effecteninstelling bekend is omtrent de financiële mogelijkheden en doelstellingen van haar cliënt, extra risico's meebrengen.
Daarop verwierp het hof het standpunt van [eiser] dat nu hij de overeenkomst van opdracht is aangegaan als consument, de klachttermijn van art. 6:89 BW pas is aangevangen toen hij daadwerkelijk bekend raakte met de gebreken in de prestatie van de Bank, zoals ook bij de consumentenkoop in art. 7:23 lid 1 BW is bepaald. Het hof overwoog dat art. 6:89 BW bepaalt dat de klachttermijn al begint op het moment dat de schuldeiser het gebrek redelijkerwijs had moeten ontdekken. Gelet op deze uitdrukkelijk opgenomen ingangstermijn die is gehandhaafd na de implementatie van richtlijn 1999/44/EG van 25 mei 1999 die tot toevoeging van de derde zin aan art. 7:23 lid 1 BW heeft geleid, kan art. 6:89 BW niet aldus worden uitgelegd dat de daarin bepaalde klachttermijn voor natuurlijke personen die een overeenkomst van opdracht aangaan uitsluitend aanvangt na de ontdekking van het gebrek. Aldus het hof.
Het hof verwierp voorts (in rov. 4.11) het standpunt van [eiser] dat de stelplicht en bewijslast dat [eiser] tijdig heeft geprotesteerd tegen de gebreken in de prestaties van de Bank, op de Bank rust. Het hof oordeelde dat de overwegingen van [eiser] voor het hof geen reden zijn af te wijken van het recente arrest van de Hoge Raad waarin is beslist dat de stelplicht en bewijslast rust op de schuldeiser (HR 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552).
Daarop oordeelde het hof met betrekking tot "artikel 6:89 BW en de beweerde gebrekkige prestaties" als volgt:
"4.12.3
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard van de dienstverlening - waarbij de Bank als adviserende partij bij uitstek deskundig is en de Bank daartoe ook is aangezocht, de Bank bij haar advisering de haar betamende zorg in acht dient te nemen, en de wederpartij in beginsel op dit deskundig advies mag afgaan - niet snel worden aangenomen dat de cliënt bekend was althans behoorde te zijn met gebreken in het door de Bank gegeven beleggingsadvies. Naar 's hofs oordeel dient artikel 6:89 BW in beleggingsrelaties dan ook terughoudend te worden toegepast.
4.12.4
Gelet op deze adviesrelatie behoefde [eiser] uit de enkele omstandigheid dat zijn (belegbaar) vermogen kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig werd belegd in derivaten nog niet af te leiden dat deze beleggingen niet zouden passen bij zijn beweerde bij de Bank kenbare beleggingsdoelstelling en financiële mogelijkheden. [eiser] heeft in dat verband gesteld dat hij bij aanvang van de beleggingsrelatie aan de Bank kenbaar zou hebben gemaakt dat de beleggingen in verband met diens beleggingsdoelstelling (pensioen en inkomen) moesten zijn gericht op kapitaalbehoud, en dat een rendement van 5% per jaar voldoende zou zijn.
4.12.5
Uit de door [eiser] (...) overgelegde overzichten van optie- en futuretransacties (...) blijkt dat [eiser], zoals hij ten pleidooie ook nader heeft toegelicht, reeds in 2000 per saldo forse verliezen had geleden op optie- en futuretransacties, dat hij op 19 februari 2001 (de laatste dag waarop hij met betrekking tot effectenrekening [001] handelde) op deze transacties per saldo een verlies leed van € 1.251.902 (en (...) een te verwaarlozen winst maakte op aandelentransacties), zodat op dat moment de helft van zijn belegbaar vermogen van € 2.500.000 was verdampt. Gelet op het feit dat volgens [eiser] het beleggingsbeleid van de Bank diende te zijn gericht op kapitaalbehoud, behoorde [eiser] zich naar 's hofs oordeel in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, te realiseren dat, gezien zijn beweerde bij de Bank kenbare beleggingsdoelstelling, de Bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd. Indien zoals [eiser] beweert, en de Bank betwist, hij door mededelingen van zijn beleggingsadviseur, dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en herstel zou volgen, was gerustgesteld en daarom geen reden had om te veronderstellen dat er sprake was van een gebrek in [de] prestatie, oordeelt het hof als volgt.
4.12.6.
[Eiser] heeft ten pleidooie, toen hem door het hof gevraagd werd op welke publicatie werd gedoeld in paragraaf 2.65 van zijn memorie van grieven, gezegd dat hij geen specifieke publicatie kon noemen, maar dat hij met de publicatie die hij omstreeks september 2007 onder ogen kreeg doelde op publicaties in de media omtrent effectenleaseconstructies, dat hij zich toen pas realiseerde dat op banken een zorgplicht rustte en dat de Bank deze jegens hem in acht te nemen zorgplicht mogelijk zou hebben geschonden. [eiser] heeft ten pleidooie voorts desgevraagd verklaard reeds vanaf 2002/ 2003 er mee bekend was dat in de media, onder meer in programma's van Tros Radar, ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies, hij zijn eigen beleggingssituatie daarin herkende, maar dat hij door de geruststellende mededelingen van zijn beleggingsadviseur vertrouwen bleef houden in de Bank en in een herstel van zijn vermogen.
- 4.12.7.
Gelet op het feit dat de publicaties in de media in september 2007 omtrent effectenleaseconstructies, zoals [eiser] stelt, voor hem aanleiding zijn geweest zich tot een deskundige te wenden met het verzoek om te beoordelen of er door de Bank een onjuist beleid zou zijn gevoerd, terwijl, zoals ten pleidooie door [eiser] is erkend, [eiser] er reeds in 2002/2003 van op de hoogte was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn beleggingssituatie daarin herkende, en [eiser] daarnaast reeds forse verliezen had geleden, is het hof van oordeel dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken. Van [eiser] had dan ook mogen worden verwacht dat hij toen met voortvarendheid een onderzoek had ingesteld en, afhankelijk van de te verwachten duur daarvan, de Bank in kennis had gesteld van het onderzoek en de verwachte duur daarvan.
- 4.12.8.
Het vorenstaande betekent dat nu mr. Bos namens [eiser] de Bank eerst vier/vijf jaar nadien, namelijk bij brieven van 27 september respectievelijk 27 november 2007, in kennis heeft gesteld dat de Bank bij de uitvoering van de beleggingsrelatie onzorgvuldig zou hebben gehandeld, de klachten over het geadviseerde beleggingsbeleid, de schending van de waarschuwingsplicht, het handelen tijdens dekkingstekorten en provisiejagen, niet tijdig aan de Bank zijn medegedeeld. Dat nadien tot november 2005 nog meer verlies is geleden maakt dat niet anders omdat [eiser] immers reeds in 2002/2003 het beweerde gebrek in het geadviseerde beleggingsbeleid had moeten ontdekken.
- 4.12.9.
Het standpunt van [eiser] dat de Bank de reeds in 2000 en nadien herhaalde mondelinge mededelingen van [eiser], waarbij hij jegens zijn beleggingsadviseur zijn ongenoegen heeft geuit over de verliezen, had moeten opvatten als een klacht in de zin van art. 6:89 BW over de onjuiste advisering en het verdampen van het vermogen, deelt het hof niet. Nog daargelaten dat de Bank betwist dat [eiser] jegens haar zijn ongenoegen of ongerustheid zou hebben geuit, kunnen deze uitingen niet worden beschouwd als concrete, concludente klachten of protesten ter zake de door de bank verrichte prestaties, nog daargelaten dat de bank deze uitingen betwist.
- 4.12.10.
De stelling van [eiser] dat de Bank door de "late" klacht van [eiser] niet is benadeeld, deelt het hof niet. [eiser] heeft immers niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat de Bank ten gevolge van het eerst eind 2007 klagen, dat wil zeggen twee jaren na beëindiging van de relatie en nadat op de handel in derivaten reeds een verlies was geleden van € 1.650.339, haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, terwijl bovendien bij eerder klagen de Bank maatregelen had kunnen nemen in verband met bewijsgaring.
- 4.12.11.
De slotsom luidt dat het door de Bank gedane beroep op rechtsverlies als bedoeld in artikel 6:89 BW slaagt en [eiser] aldus geen beroep meer toekomt op beweerde gebreken in de prestaties van de Bank.
- 4.12.12.
De omstandigheden dat voor rekening van [eiser] zeer fors in derivaten is gehandeld en de financiële gevolgen van deze handel voor [eiser] desastreus zijn, brengen niet mede dat het beroep van de Bank op artikel 6:89 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is."
6.
[Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft vervolgens gerepliceerd en de Bank heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
Vooropstelling
7.
Het cassatiemiddel, dat zeven onderdelen bevat, klaagt dat het hof art. 6:89 BW niet op een juiste en begrijpelijke wijze heeft toegepast. Het middel betoogt dat in geval van dienstverlening aan een consument in het bijzonder in de relatie van een bank jegens een particuliere beleggende cliënt waar de bank de deskundige is en op de bank een zorgplicht rust, aan het 'behoren te weten' van de particulier van de gebrekkige prestatie op de voet van art. 6:89 BW zodanig hoge eisen moeten worden gesteld dat dit 'behoren te weten' bijna gelijk te stellen is met een 'feitelijk weten' van de gebrekkige prestatie (zoals is bepaald in art. 7:23 lid 1 derde zin BW), althans dat de particulier een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door het tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt (zoals is bepaald in art. 3:310 lid 1 BW). Het middel betoogt dat de rechtspraak van uw Raad over de invulling van de klachtplicht van art. 6:89 BW de ruimte daarvoor laat omdat daarin is geoordeeld dat acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen en hun onderlinge verhouding. Het middel klaagt dat het hof deze maatstaf, die aldus aanhaakt bij de klachtplicht van art. 7:23 lid 1 BW bij consumentenkoop en bij de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, heeft miskend. Voorts/althans betoogt het middel dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat [eiser] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001 behoorde te realiseren dat de Bank hem een te risicovol beleid had geadviseerd, althans dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken. Het middel klaagt dat één en ander temeer klemt daar - zoals in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - zijdens de Bank geruststellende mededelingen aan hem zijn gedaan.
Het middel komt bovendien op tegen 's hofs oordeel over de bewijslastverdeling. Het betoogt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het tijdig en op kenbare wijze protesteren ten aanzien van de beweerde tekortkoming op de schuldeiser rust en betoogt dat uw Raad zou moeten terugkomen van zijn beslissing in HR 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552 ([A/B])
8.
Art. 6:89 BW bepaalt, als gezegd, dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Art. 6:89 dat aldus een 'klachtplicht' en ook een 'onderzoeksplicht' op de schuldeiser legt nu de termijn waarbinnen hij moet hebben geprotesteerd begint te lopen vanaf het moment waarop hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, geldt voor alle verbintenissen gelet op zijn plaatsing in afdeling 9 (gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis) van titel 1 (verbintenissen in het algemeen) van boek 6 BW.
Art. 7:23 BW bevat voor de koop een meer uitgewerkte regeling die in de plaats komt van de regeling van art. 6:89 BW. Het eerste lid van art. 7:23 bevat een vergelijkbare bepaling als art. 6:89 met de eerste zin waarin is bepaald dat de koper geen beroep erop kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. In het eerste lid is evenwel voorts bepaald (in de tweede zin): "Blijkt echter aan de zaak een eigenschap te ontbreken die deze volgens de verkoper bezat, of heeft de afwijking betrekking op feiten die hij kende of behoorde te kennen doch die hij niet heeft meegedeeld, dan moet de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking geschieden." Voorts is in de derde zin van het eerste lid een bepaling opgenomen voor de consumentenkoop, dat wil zeggen de koop met betrekking tot een roerende zaak die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bepaald is dat de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking moet geschieden, waarbij een kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is. Deze bepaling is in art. 7:23 opgenomen ter implementatie van Richtlijn 1999/44/EG van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop en de garanties voor consumptiegoederen. Art. 5 lid 2 van de Richtlijn stelt het startpunt van de klachttermijn voor de consument op het moment van ontdekking van de afwijking van het overeengekomene en staat derhalve niet toe dat bij een consumentenkoop op de koper een onderzoeksplicht rust in die zin dat de koper de hem afgeleverde zaak op haar conformiteit dient te onderzoeken. In het op de verkoop van consumptiegoederen gerichte wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 BW aan de Richtlijn wordt art. 6:89 BW wel als zodanig genoemd, maar verder onbesproken gelaten. Art. 6:89 BW is dan ook ongewijzigd gebleven (zie Kamerstukken II, MvT, 2000-2001, 27 809, nr. 3, p. 24).
Art. 7:23 lid 2 BW bevat nog een bijzondere regeling met betrekking tot de verjaring met zijn bepaling dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid gedane kennisgeving.
9.
In de parlementaire geschiedenis is art. 6:89 BW dat aan het niet nakomen van de klachtplicht de sanctie van een algeheel verval van rechten verbindt - een sanctie die wel 'draconisch' wordt genoemd - vrij summier toegelicht. Dit artikel berust op de gedachte, aldus de TM, dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt ter bescherming van de schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Hoeveel tijd de schuldeiser voor een en ander ten dienste staat, moet naar de aard van de overeenkomst en de gebreken worden beoordeeld, aldus nog steeds de TM. In de MvA II is opgemerkt dat de bepaling niet alleen ziet op de situatie na de aflevering en dat men in dat verband moet denken aan het geval dat de schuldeiser in de gelegenheid wordt gesteld de verschuldigde zaak vóór de aflevering te inspecteren. (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317.)
In de parlementaire geschiedenis is art. 7:23 BW zoals dat gold voor de implementatie van de Richtlijn, uitgebreider aan de orde gekomen. Zie Parl. Gesch. Boek 7, p. 145-158. Benadrukt wordt in de TM dat de strekking van de bepaling van lid 1 is bescherming van de verkoper tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen. Het gaat om een onderzoeks- en waarschuwingsplicht van de koper. Indien evenwel de verkoper heeft verklaard dat de zaak een bepaalde hoedanigheid bezit, mag de koper op deze verklaring vertrouwen en is hij niet meer tot een onderzoek naar het bestaan van deze hoedanigheid gehouden. De klachttermijn gaat lopen vanaf het moment dat de schuldeiser het gebrek in de prestatie heeft ontdekt of redelijkerwijs behoorde te ontdekken. Volgens de tekst van de wet moet worden geprotesteerd 'binnen bekwame tijd'. Deze formulering veronderstelt 'binnen een korte termijn', althans 'binnen zo korte tijd' als in de gegeven omstandigheden in verband met de onderzoeksplicht van de koper kan worden gevergd. Zie Parl. Gesch. Boek 7, p. 148 en 152.
Enige jurisprudentie inzake de klachtplicht en de onderzoeksplicht van art. 6:89 BW en van art. 7:23 lid 1 BW
10.
Uw Raad stelde in zijn arrest van 29 juni 2007, LJN AZ4850, NJ 2008/605 ([C/D]), m.nt. Hijma - waarin het ging om de (door uw Raad bevestigend beantwoorde) vraag of art. 7:23 lid 1 mede het geval bestrijkt dat de verkoper de zaak opnieuw aan de koper aflevert nadat hij daaraan herstelwerkzaamheden heeft verricht op verzoek of na sommatie van de koper - voorop dat art. 7:23 lid 1 BW de verkoper behoedt voor late en moeilijk te betwisten klachten, door voor te schrijven dat de koper op straffe van verval van zijn rechten zijn klachten tot de verkoper moet richten binnen zo korte tijd als in de gegeven omstandigheden in verband met zijn onderzoeksplicht van hem kan worden gevergd.
Mijn ambtgenoot Wuisman betoogt in zijn conclusie voor dit arrest dat achter de art. 6:89 en art. 7:23 BW overwegingen van rechtszekerheid steken. De schuldenaar moet erop kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed na zijn prestatie onderzoekt of die prestatie voldoet aan wat hij (de schuldeiser) van die prestatie mocht verwachten en verder, indien gebreken worden geconstateerd, dat deze ook weer met bekwame spoed worden gemeld. Het is immers voor de schuldenaar van belang dat het voor hem spoedig na diens prestatie duidelijk is of hij nog met aanspraken van de schuldeiser met betrekking tot de prestatie rekening dient te houden, en ook dat hij niet door verstrijken van tijd en voortgezet gebruik in een veel moeilijkere positie geraakt om klachten te betwisten. Wuisman wijst erop dat hierbij mede in aanmerking is te nemen dat de schuldenaar niet zelden op zijn beurt zich in verband met gebreken weer tot een derde, bijvoorbeeld een toeleverancier van hem, moet wenden. Ook voor een goed en ordelijk verloop van het handelsverkeer is het derhalve gewenst dat er niet te lang onzekerheid blijft bestaan omtrent eventuele acties naar aanleiding van de uitvoering van een prestatie.
Hijma wijst in zijn annotatie onder dit arrest erop dat art. 7:23 lid 1 een compromis belichaamt tussen de belangen van de koper en de verkoper; enerzijds verliest de koper niet reeds zijn mogelijkheden door het enkele feit dat hij de zaak zonder protest in ontvangst neemt, anderzijds duurt de periode van onzekerheid voor de verkoper niet te lang.
11.
Het van dezelfde datum als de zojuist aangehaalde uitspraak daterende arrest HR 29 juni 2007, LJN AZ7617, NJ 2008/606 m.nt. Hijma ([E/F]) ging over de vraag of de (particuliere) koper van een twintig jaar oude woning binnen bekwame tijd als voorgeschreven door art. 7:23 had gereclameerd over de gebreken aan de afgeleverde zaak (in casu schimmel en houtrot).
Uw Raad stelde voorop dat de vraag of de koper binnen bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken in de afgeleverde zaak niet in algemene zin kan worden beantwoord. Op de koper rust, aldus uw Raad, een onderzoeksplicht en een mededelingsplicht.
Wat betreft de lengte van de onderzoekstermijn overwoog uw Raad dat deze afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Uw Raad overwoog: "Het onderzoek dient, gelet op de door art. 7:23 lid 1 beschermde belangen van de verkoper, door de koper te worden ingesteld en uitgevoerd met de voortvarendheid die gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid van hem kan worden gevergd. In dat verband kunnen onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Onder omstandigheden kan voor beantwoording van de vraag of de afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt, een onderzoek door een deskundige nodig zijn (...). In beginsel mag de koper de uitslag van dit onderzoek afwachten zonder de verkoper van het onderzoek op de hoogte te brengen. Wanneer echter mag worden verwacht dat met het onderzoek langere tijd is gemoeid, of zulks tijdens de loop daarvan blijkt, volgt uit de strekking van art. 7:23 lid 1 dat de koper aan zijn wederpartij onverwijld kennis dient te geven van dat onderzoek en de verwachte duur ervan."
Wat betreft de lengte van de termijn die geldt voor de mededelingsplicht overwoog uw Raad: "In het geval van een niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt."
12.
Annotator Hijma is uitvoerig ingegaan op dit juridische kader. Hij wijst erop dat de vooropstelling van uw Raad dat de vraag of de koper binnen bekwame tijd heeft gereclameerd niet in algemene zin kan worden beantwoord, verklaring en reliëf vindt doordat uw Raad binnen art. 7:23 lid 1 BW twee gehoudenheden ('Obliegenheiten') van de koper onderscheidt, die, wat de beschikbare termijn betreft, beide "casusgevoelig" blijken: een onderzoeksplicht en een mededelingsplicht. Hijma gaat vervolgens in op de in genoemd arrest centraal staande vraag wat geldt ingeval het gaat om meer gecompliceerde gebreken voor de vaststelling waarvan een bijzondere deskundigheid wordt verlangd. Hijma wijst erop dat de term 'binnen bekwame tijd' (mededelingsplicht) naar inhoud en aard relevant minder ruimte voor afwegingen laat dan de toets of de koper het gebrek reeds had behoren te ontdekken (onderzoeksplicht). De binnen art. 7:23 lid 1 BW wenselijke beoordelingsspeelruimte kan zijns inziens beter in die onderzoeksfase dan in de bekwame tijd als zodanig worden gezocht.
13.
In zijn arrest van 25 maart 2011, LJN BP8991, RvdW 2011/419 ([G/H]) waarin het ging om de verkoop van verontreinigde grond, heeft uw Raad in aanvulling op het toetsingskader dat in het arrest [E/F] is gegeven, het volgende overwogen. De klachtplicht (en de daaraan voorafgaande onderzoeksplicht) van de koper kunnen niet los worden gezien van de aard van de gekochte zaak en de overige omstandigheden omdat daarvan afhankelijk is wat de koper kan en moet doen om een eventueel gebrek op het spoor te komen en aan de verkoper mededeling te doen van een met voldoende mate van waarschijnlijkheid vastgestelde tekortkoming. Naarmate de koper op grond van de inhoud van de koopovereenkomst en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, zal van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek mogen worden verwacht omdat de koper in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de verkoper gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen van het gekochte. Hierbij is in belangrijke mate bepalend in hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad. Als de verkoper niet in zijn belangen is benadeeld, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten.
In zijn arrest van 23 november 2007, LJN BB 3733, NJ 2008/552 ([A/B]), m.nt. HJS onder NJ 2008/553 overwoog uw Raad dat art. 6:89 en art. 7:23 lid 1 BW gelden voor iedere rechtsvordering van de schuldeiser die (en ieder verweer dat) feitelijk is gegrond is op het niet-beantwoorden van de verrichte prestatie aan de overeenkomst, ook indien door de schuldeiser op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd. Uw Raad overwoog voorts dat op de schuldeiser in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rust te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze hij tijdig en op een voor de schuldenaar kenbare wijze heeft geklaagd over de tekortkoming.
14.
In het arrest HR 11 juni 2010, LJN BL8297, NJ 2010/331 ([I]/Van Lanschot Bankiers) is (impliciet) aanvaard dat de klachtplicht van art. 6:89 BW door zijn plaatsing in afdeling 9 van titel 1 van Boek 6 BW ook op beleggingsrelaties van toepassing is. In deze zaak werd schadevergoeding gevorderd door de cliënt van een bank die als vermogensadviseur was opgetreden. Aan de orde kwam de vraag of de cliënt had voldaan aan zijn klachtplicht door zijn onvrede te uiten en zijn vertrouwen in de beleggingsadviseur op te zeggen (waarna een andere adviseur was toegewezen). Uw Raad stelde voorop dat het in art. 6:89 BW bedoelde protest, gelet op art. 3:37 lid 1 BW, vormvrij is. Hij oordeelde dat de schuldeiser - gelet op de aan de protesteerplicht ten grondslag liggende ratio - in beginsel zijn wederpartij, voor zover mogelijk, dient te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming en dat hij niet kan volstaan met de enkele mededeling aan de wederpartij dat de door deze verrichte prestatie ten achter blijft met hetgeen de verbintenis vergt.
Kritiek in de literatuur op de klachtplicht van art. 6:89 en art. 7:23 lid 1 BW
15.
In de literatuur is kritiek geuit op de regeling van art. 6:89 en art. 7:23 lid 1 BW. Deze kritiek betreft het 'alles of niets'- karakter (de sanctie van algeheel verval van rechten en verweren die de koper kan baseren op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst) en voorts op de regel van stelplicht en bewijslast zoals die door uw Raad is aanvaard/geformuleerd in [A/B]. De regeling wordt wel omschreven als draconisch gelet op de sanctie die is verbonden aan het te laat klagen. In het bijzonder wordt wel kritiek geuit op het verval van alle rechten in gevallen waarin de schuldenaar zelf weet dat hij is tekortgeschoten. Gewezen wordt op het verwante leerstuk van rechtsverwerking dat meer ruimte laat voor nuances. Voorts wordt verwezen naar de regeling inzake verjaring van art. 3:310 lid 1 BW dat een termijn van vijf jaren kent die gelet op de rechtszekerheid en de billijkheid pas aanvangt als de schuldenaar bekend is met de aansprakelijke persoon en met de schade. In dat verband wordt een discrepantie gesignaleerd met de regel dat de termijn voor de klachtplicht aanvangt vanaf het tijdstip dat de schuldeiser het gebrek had behoren te ontdekken.
Ik noem hierna enkele auteurs en verwijs verder naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012, nr. 408 en Asser-Hijma 5-I, 2007, nrs. 541-549 en 562.
16.
Tjittes ('De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties', RM Themis, 2007, nr. 1, p. 15-25 en Mon. nieuw BW A6b (Rechtsverwerking), 2007, hoofdstuk VII) wijst op de zware sanctie op het verzuimen van de klachtplicht en verdedigt dat het voor de hand ligt om ook bij andere contracten dan koop de klachtplicht van de consument-schuldeiser te doen ingaan op het moment van de feitelijke ontdekking van het gebrek in de prestatie en niet reeds op het moment van het behoren te ontdekken van het gebrek door de consument. Hij wijst voorts erop dat bij art. 6:89 een bepaling ontbreekt als art. 7:23 lid 1 tweede zin, inhoudende dat de kennisgeving eerst binnen bekwame tijd na de ontdekking van de non-conformiteit behoeft te geschieden ingeval de afwijking eigenschapen betreft die de verkoper heeft gegarandeerd of betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen. Hij betoogt dat aangenomen moet worden dat als de schuldenaar opzettelijk ondeugdelijk presteert, dit van invloed is op de duur van de periode waarbinnen de schuldenaar het gebrek redelijkerwijs had moeten ontdekken. Verder kan, aldus Tjittes, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in een dergelijk geval een beroep door de schuldenaar op art. 6:89 BW in de weg staan.
Kritiek op het 'alles of niets'-karakter is ook geleverd door Bollen en Hartlief, ('De klachtplicht van de teleurgestelde contractant', NJB 2009, afl. 43, p. 2806 e.v.) Ook zij verdedigen het standpunt dat de klachtplicht niet aan de orde moet zijn ingeval de schuldeiser weet dat hij is tekortgeschoten. Zij voeren aan dat de ratio van de klachtplicht - bescherming tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten - dan niet geldt en dat de schuldenaar voldoende wordt beschermd door de in art. 6:88 BW geboden mogelijkheid om de schuldeiser een termijn te stellen waarbinnen deze moet laten weten wat hij van plan is. Zie ook Hartlief in zijn Ars Aequi-annotatie onder het hiervoor genoemde arrest van 29 juni 2007 ([E/F]), AA 2008, p. 364.
Tamboer ('De klachtplicht van de koper in het Nederlandse kooprecht', TCR 2008-6, p. 216 e.v.) wijst op het risico dat art. 7:23 lid 1 BW niet alleen wordt gebruikt voor gevallen waarvoor het is bedoeld (het beschermen van de verkoper tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten) maar ook in gevallen waarbij men zich zou kunnen afvragen of bescherming van de verkoper in deze vergaande mate wel gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld in het geval van wetenschap van de verkoper of in het geval dat de verkoper geen enkel nadeel ondervindt door een (te) late klacht.
17.
Ettema ('Protesteerplicht bij klachten over effectendienstverlening', Bb 2010, 44) betoogt dat bij klachten over effectendienstverlening de bijzondere aard van de dienstverlening en de daarmee gepaard gaande schade een belangrijke rol speelt. Bij beleggingsverlies kan, aldus Ettema, de schade veelal niet worden gefixeerd. Zolang de beleggingen worden aangehouden, kunnen de koersen immers stijgen of dalen en verandert het op de belegging behaalde resultaat. Ettema stelt dat het niet wenselijk is dat de belegger afwacht hoe de koersen zich ontwikkelen om ingeval hij verliezen lijdt te betogen dat de beleggingsonderneming aansprakelijk is (bijvoorbeeld omdat het beleggingsbeleid te risicovol was en/of de adviseur hem beter had moeten informeren over de beleggingen of had moeten waarschuwen voor de risico's), terwijl dat verwijt zal uitblijven als er niettemin winst wordt behaald.
Ettema betoogt dat het feit dat de koersen zijn gedaald en daardoor verliezen zijn geleden, op zichzelf - zonder bijkomende omstandigheden - geen tekortkoming in de effectendienstverlening vormt. Wanneer echter de advisering door de effecteninstelling feitelijk tekortschiet, doordat bijvoorbeeld evident is dat de verliezen voor de belegger onaanvaardbaar zijn omdat de verliezen onverwachts (en ongewenst) groot zijn of een voor zijn inkomen noodzakelijke kasstroom vermindert of opdroogt, mag - aldus Ettema - van de belegger worden verwacht dat hij meteen protesteert en een klacht formuleert, en niet - al dan niet tegen beter weten in - afwacht hoe de koersen zich ontwikkelen.
Brugman en Schonewille ('Op tijd klagen in beleggingsrelaties', VFP 2011, nr. 3) betogen dat de aard van de rechtsverhouding en de verhouding tussen partijen meebrengen dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties met terughoudendheid moet worden toegepast in die zin dat aan de wijze van protesteren c.q. de concreetheid van de klachten van de belegger geen hoge eisen kunnen worden gesteld en niet te snel kan worden aangenomen dat de belegger bekend is met de tekortkoming van de bank. Indien een belegger aan het verloop van de beleggingen ziet dat van verliezen sprake is, is immers de vraag of hij kan begrijpen dat het nadeel is veroorzaakt door een tekortkoming van zijn schuldenaar. Een lager rendement dan verwacht is uiteraard niet per definitie het gevolg van een tekortkoming in de prestatie van de bank. De belegger moet dus in redelijkheid in de gelegenheid worden gesteld onderzoek naar die verliezen te laten uitvoeren door een deskundige. Het zou ondoenlijk zijn - en ook niet in het belang van de bank - indien de belegger bij de ontdekking van ieder verlies dat of forse koersdaling die mogelijk verband kan houden met een gebrekkige prestatie van de bank, zekerheidshalve moet klagen in de zin van art. 6:89 BW teneinde zijn rechten niet te verliezen in geval later toch sprake is van een tekortkoming van de bank.
18.
Over de stelplicht en bewijslast is het nodige geschreven naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552 ([A/B]) waarin uw Raad, zoals hiervoor gesignaleerd, overwoog dat op de schuldeiser/koper in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rust te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze hij tijdig en op een voor de schuldenaar/verkoper kenbare wijze heeft geklaagd over de tekortkoming. Ik kom hierop terug bij de bespreking van middelonderdeel 7.
Bespreking van de middelonderdelen
19.
Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde kom ik thans toe aan de bespreking van de zeven middelonderdelen. Middelonderdeel 1 betoogt - kort samengevat - dat in beleggingsadviesrelaties als de onderhavige niet de maatstaf van art. 6:89 BW moet gelden maar de maatstaf die ingevolge art. 7:23 lid 1 BW geldt voor de consumentenkoop althans een van art. 3:310 lid 1 BW afgeleide maatstaf. Op dat betoog bouwt een deel van de overige middelonderdelen voort. Middelonderdeel 1 moet naar mijn oordeel falen en daarmee ook de daarop voortbouwende klachten. Middelonderdeel 4 dat mijns inziens moet slagen, raakt de kern van de zaak. Ik zal dat vierde onderdeel dan ook bespreken na middelonderdeel 1.
Middelonderdeel 1
20.
Onderdeel 1 komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 4.12.3 dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties terughoudend dient te worden toegepast.
Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat in relaties tussen een professionele partij en een consument, althans in een beleggings(advies)relatie als de onderhavige waarbij de bank een deskundige is en op de bank een zorgplicht jegens de particuliere belegger rust, zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het 'behoren te weten' van de consument, althans de particuliere belegger, dat (nagenoeg) sprake moet zijn van een 'feitelijke weten' van de consument c.q. de particuliere belegger van een gebrek in de prestatie van de professionele wederpartij (zoals een bank), zoals is vereist als ingangsmoment van de klachtplicht bij de consumentenkoop op de voet van art. 7:23 lid 1 derde zin BW, althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door het tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt, zoals ingevolge de jurisprudentie van uw Raad is vereist als ingangsmoment van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW. Volgens het onderdeel is rov. 4.12.3 in dat licht onvoldoende concreet en derhalve onjuist.
Daarnaast wordt geklaagd dat 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van het gemotiveerde betoog van [eiser] in appel dat in beleggingsrelaties bij de toepassing van art. 6:89 BW moet worden aangesloten bij het systeem van art. 7:23 lid 1 BW in de hier bedoelde zin. In dat verband klaagt het onderdeel dat [eiser] zijn betoog ook op andere grondslagen heeft gebaseerd dan uitsluitend op de grond van analoge toepassing van art. 7:23 lid 1 BW. Het onderdeel verwijt het hof de andere grondslagen van dit betoog, die volgens het middel essentiële stellingen betreffen, niet, althans niet kenbaar in zijn oordeel in rov. 4.10.3 te hebben meegewogen. Voor zover [eiser]s stellingen het hof niet voldoende aanleiding gaven om in te gaan op zijn betoog dat de klachttermijn van art. 6:89 BW pas ingaat wanneer een consument (zoals de particuliere belegger) een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt, had het hof op grond van art. 25 Rv. ambtshalve tot dat oordeel moeten komen. Aldus het middelonderdeel.
21.
Het middelonderdeel komt aldus op tegen het oordeel van het hof dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties als de onderhavige tussen de Bank als adviserende, bij uitstek deskundige partij op wie een zorgplicht rust en de wederpartij die in beginsel op dit deskundig advies mag afgaan, terughoudend moet worden toegepast. De in het middel vervatte stelling dat bij beleggingsrelaties als de onderhavige niet de algemene maatstaf van art. 6:89 BW moet gelden maar de maatstaf dat de klachttermijn eerst gaat lopen als de cliënt het gebrek heeft ontdekt of als de cliënt "een voldoende mate van zekerheid heeft", moet naar mijn oordeel in haar algemeenheid falen nu deze stelling tot uitgangspunt neemt dat op de cliënt in het geheel geen onderzoeksplicht rust althans dat de cliënt kan stilzitten totdat hij voldoende zekerheid heeft verkregen. Ik licht mijn standpunt als volgt toe.
22.
Ook bij beleggingsadviesrelaties als de onderhavige kan de maatstaf van art. 6:89 BW worden gehanteerd dat de klachttermijn gaat lopen als de cliënt het gebrek in de prestatie heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken. Deze maatstaf laat ruimte voor een op maat gesneden toepassing die recht doet aan de aard van een beleggingsrelatie als de onderhavige en aan de omstandigheden van het te beoordelen geval. Gelet op de hierboven weergegeven jurisprudentie van uw Raad hangt immers het antwoord op de vraag vanaf welk tijdstip de schuldeiser het gebrek redelijkerwijs had moeten ontdekken als bedoeld in art. 6:89 en art. 7:23 BW, af van alle omstandigheden van het geval. Een prominente rol speelt daarbij de aard van de relatie, in casu een relatie die daardoor wordt gekenmerkt, zoals het middelonderdeel terecht opmerkt en ook het hof in rov. 4.9.3 tot uitgangspunt neemt, dat op de bank als professionele en bij uitstek deskundig te achten dienstverlener een zware zorgplicht rust jegens de cliënt die in beginsel ook op de deskundigheid van de bank mag vertrouwen, in het bijzonder - zo teken ik aan - ingeval de cliënt geen beleggingservaring heeft.
Naarmate de cliënt gelet op de aard van de beleggingsrelatie, de zorgplicht van de bank en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de door de bank geleverde prestatie aan de overeenkomst beantwoordt, zal van hem minder snel een onderzoek mogen worden verwacht. De cliënt zal - in het bijzonder gelet op de zorgplicht van de bank en op de deskundigheid die van de bank kan worden verlangd - in het algemeen mogen afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de bank gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende mededelingen. Hierbij is ook van belang in hoeverre de belangen van de bank al dan niet zijn geschaad doordat eerst laat wordt geklaagd.
Een belangrijk gezichtspunt is in dit verband dat de aard van de overeenkomst meebrengt dat geen sprake is van een prestatie die wordt 'afgeleverd' en die zich daarmee uitsluitend in de macht van de schuldeiser bevindt zodat hier dan ook geen rol spelen de overwegingen van rechtszekerheid die wél spelen bij de klachtplicht van art. 7:23 BW en waarop mijn ambtgenoot Wuisman wees in zijn conclusie voor het arrest [E/F], te weten dat de schuldenaar door voortgezet gebruik van de afgeleverde zaak in een veel moeilijkere positie geraakt om klachten te betwisten en dat de schuldenaar niet zelden op zijn beurt zich in verband met gebreken weer tot een derde, bijvoorbeeld een toeleverancier van hem, moet wenden. Bij een beleggingsadviesrelatie als de onderhavige is de bank op dezelfde wijze als de belegger op de hoogte van de resultaten van de beleggingen en daarmee van mogelijke non-conformiteit. De bank zal gelet op zijn bijzondere deskundigheid veelal zelfs beter dan de cliënt moeten en kunnen beseffen dat sprake kan zijn of is van non-conformiteit. Een belangrijke rol speelt naar mijn oordeel in dit verband ook de aard van de aan de bank verweten schending van de zorgplicht. Daarbij wijs ik erop dat door uw Raad is aanvaard dat op de bank een zeer zware zorgplicht rust als het gaat om de handel in opties. Zie HR 11 juli 2003, LJN AF7419, NJ 2005, 103 (V[J]/Rabobank, m.nt. Du Perron. Uw Raad overwoog dat een bank die van haar particuliere cliënten opdrachten tot het uitvoeren van optietransacties ontvangt, als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener tot een bijzondere zorgplicht is gehouden gelet op de zeer grote risico's die aan dergelijke transacties verbonden kunnen zijn.
Zie ook mijn ambtgenoot Wissink in zijn conclusie (onder 2.50.5) voor HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75 m.nt. Van Schilfgaarde. Hij tekent aan dat art. 6:89 BW met zijn plaatsing ook betrekking heeft op verbintenissen die verplichten tot prestaties die mogelijk niet of nauwelijks verband houden met de schuldenaarsbelangen die typisch met het bestaan van een onderzoeks- en klachtplicht worden geassocieerd. Hij merkt op dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:89 BW niet blijkt dat men zich destijds van dit probleem bewust is geweest, omdat daarin uitsluitend voorbeelden worden genoemd die zich bevinden in de sfeer van de aflevering van zaken. Vanwege de in beginsel onbepaalde reikwijdte van art. 6:89 BW bestaat bij deze bepaling volgens Wissink dan ook behoefte aan nadere afbakening en behoedzaamheid in de toepassing ervan. Bijvoorbeeld bij klachten over effectendienstverlening.
23.
Naar mijn oordeel is het hof op zichzelf genomen met juistheid ervan uitgegaan dat de maatstaf van art. 6:89 BW ook kan worden gehanteerd in het geval het gaat om beleggingsrelaties met consumenten als de onderhavige met dien verstande dat daarbij als uitgangspunt geldt dat de bepaling dat de klachttermijn ook gaat lopen als de cliënt het gebrek in de prestatie redelijkerwijs had behoren te ontdekken met terughoudendheid moet worden gehanteerd. Daarmee is overigens nog niet gezegd dat het hof die maatstaf ook juist heeft toegepast.
In 's hofs oordeel dat art. 6:89 BW met terughoudendheid moet worden toegepast ligt besloten het oordeel dat - als gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting - moet worden verworpen [eiser]s betoog in appel dat niet alleen gelet op hetgeen als gevolg van de implementatie van de eerder genoemde Richtlijn geldt voor consumentenkoop, maar dat ook op andere gronden in beleggingsrelaties bij de toepassing van art. 6:89 BW moet worden aangesloten bij het systeem van art. 7:23 lid 1 BW of bij dat van art. 3:310 lid 1 BW. Dat oordeel, dat een rechtsoordeel betreft, kan niet met een motiveringsklacht worden bestreden. De op schending van art. 25 Rv. gebaseerde klacht faalt ook.
Middelonderdeel 4
24.
Middelonderdeel 4, dat ten dele voortbouwt op middelonderdeel 1 en in zoverre faalt, raakt voor het overige naar mijn oordeel de kern van de zaak. Het richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel in rov. 4.12.7 (hiervoor geciteerd) dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken en dat van [eiser] verwacht had mogen worden dat hij toen met voortvarendheid een onderzoek had ingesteld.
Het onderdeel stelt daarbij met juistheid voorop dat het hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt neemt - veronderstellenderwijs - dat [eiser], zoals hij beweert en de Bank betwist, door mededelingen van zijn beleggingsadviseur dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en herstel zou volgen, was gerustgesteld en daarom geen reden had om te veronderstellen dat er sprake was van een gebrek in de prestatie. Daarbij teken ik aan dat het hof met deze overweging kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat het veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat juist is de stelling van [eiser] dat door de Bank aan hem bedoelde geruststellende mededelingen zijn gedaan. De vraag in hoeverre [eiser] op deze mededelingen mocht vertrouwen, of - beter gezegd - de vraag of van [eiser] gelet op deze mededelingen nog moest worden verwacht dat hij een onderzoek instelde naar het beweerde gebrek in de prestatie van de Bank, is een vraag die het hof had te beantwoorden in de rov. 4.12.6 en 4.12.7, zoals het hof in rov. 4.12.5 (laatste zin) ook tot uitgangspunt neemt.
25.
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte in rov. 4.12.7 oordeelt dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Het onderdeel betoogt naar de kern dat het hof met zijn oordeel dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie van de Bank (te weten het adviseren van een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid) had behoren te ontdekken en dat hij toen met voortvarendheid een onderzoek had moeten instellen omdat [eiser] in 2002/2003 ervan op de hoogte was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn beleggingssituatie daarin herkende en omdat [eiser] toen reeds forse verliezen had geleden, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het aldus bij de toepassing van art. 6:89 BW niet de terughoudendheid heeft betracht die het - ook naar zijn eigen vooropstelling - had te betrachten, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Het middelonderdeel betoogt in dat verband dat het hof in het bijzonder heeft miskend dat [eiser] in de beleggingsadviesrelatie als de onderhavige mocht afgaan op de mededelingen van de beleggingsadviseur dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en dat herstel zou volgen. (Dat die mededelingen zijn gedaan, heeft het hof - als gezegd - veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen.)
26.
Tegen de achtergrond van hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van middelonderdeel 1 vooropstelde omtrent hetgeen in beleggingsadviesrelaties als de onderhavige heeft te gelden voor de toepassing van de maatstaf van art. 6:89 BW, kom ik tot de slotsom dat deze klacht slaagt. Zoals ik daar vooropstelde, hangt het antwoord op de vraag vanaf welk tijdstip de schuldeiser het gebrek redelijkerwijs had moeten ontdekken als bedoeld in art. 6:89 BW - gelet ook op de jurisprudentie van uw Raad - af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de overeenkomst. In dat verband speelt onder meer een prominente rol dat in relaties als de onderhavige op de bank als professionele en bij uitstek deskundig te achten dienstverlener een zware zorgplicht jegens de cliënt rust die in beginsel ook op de deskundigheid van de bank mag vertrouwen, in het bijzonder ingeval de cliënt geen beleggingservaring heeft. Naarmate de cliënt gelet op de aard van de beleggingsrelatie, de zorgplicht van de bank en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de door de bank geleverde prestatie aan de overeenkomst beantwoordt, zal van hem minder snel een onderzoek mogen worden verwacht. De cliënt zal in het algemeen mogen afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de bank gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen. Daarbij komt als belangrijk gezichtspunt dat de aard van de overeenkomst meebrengt dat geen sprake is van een prestatie die wordt 'afgeleverd' en die zich daarmee uitsluitend in de macht van de schuldeiser bevindt doch dat integendeel ook de Bank op de hoogte was van de (grote) verliezen die [eiser] leed. Voorts teken ik aan dat ook de strekking van art. 6:89 BW, die zo meen ik met Wuisman (zie onder 10) geacht moet worden te zijn gelegen in het belang van de rechtszekerheid, in gevallen als de onderhavige in mindere mate in het geding is, nu geen sprake is van een prestatie die wordt 'afgeleverd'.
Voor zover het hof met zijn gewraakte oordeel dat [eiser] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie van de Bank had behoren te ontdekken en dat hij toen met voortvarendheid een onderzoek had moeten instellen omdat hij in 2002/2003 ervan op de hoogte was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn beleggingssituatie daarin herkende en hij daarnaast reeds forse verliezen had geleden, heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat [eiser] - nadat hij bekend was geworden met de gebreken die aan effectenleaseproducten kleefden - had moeten beseffen dat de Bank ook jegens hem een gebrekkige prestatie had geleverd, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Niet valt immers in te zien waarom [eiser] uit gebreken in overeenkomsten die wat hun aard betreft (sterk) afwijken van de onderhavige beleggingsadviesrelatie, zou hebben moeten afleiden dat ook de prestatie die de Bank jegens hem had verricht gebrekkig was. Daaraan doet niet (zonder meer) af dat [eiser] heeft opgemerkt dat hij zijn eigen beleggingssituatie in de effectenleaseconstructies herkende, omdat die opmerking zich aldus laat verstaan dat [eiser] daarmee bedoelde aan te geven dat zowel de bezitters van effectenleaseproducten als hijzelf verliezen hadden geleden met beleggingen via een bank, maar dat uit die uitlating bezwaarlijk (zonder meer) kan worden afgeleid dat [eiser] hetzelfde 'gebrek' herkende gezien het verschil dat bestaat tussen het aan de Bank in de beleggingsadviesrelatie met [eiser] verweten gebrek en het gebrek dat aan de orde was bij de effectenleaseconstructies. Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat [eiser] na kennis te hebben genomen van de problemen met effectenleaseconstructies niet langer zou mogen vertrouwen op geruststellende mededelingen van zijn Bank, kan dat oordeel niet worden aanvaard.
In aanmerking genomen dat art. 6:89 BW in beleggingsadviesrelaties met terughoudendheid moet worden toegepast, heeft het hof mijns inziens met name eraan voorbijgezien dat groot gewicht moet worden toegekend aan geruststellende mededelingen die door de Bank aan [eiser] zijn gedaan. Althans heeft het hof niet kenbaar aandacht besteed aan de vraag in hoeverre van [eiser] kon worden verlangd dat hij ondanks de door de Bank gedane geruststellende mededelingen reeds in 2002/2003 onderzoek ging doen en is 's hofs oordeel in zoverre ook onvoldoende gemotiveerd. Daarbij teken ik nog aan dat de omstandigheid dat publicaties in de media in september 2007, toen de beleggingsadviesrelatie was beëindigd, voor [eiser] aanleiding zijn geweest zich tot een deskundige te wenden met het verzoek te beoordelen of de Bank een onjuist beleid zou hebben gevoerd, niet dwingt tot de slotsom dat de door het hof bedoelde eerdere publicaties met betrekking tot effectenleaseconstructies in 2002/2003 voor [eiser] - mede gelet op de grote verliezen die hij had geleden - aanleiding moesten zijn een onderzoek in te stellen. Voor zover het hof anders heeft geoordeeld, is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk.
De slotsom is dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen. De overige middelonderdelen behoeven nog slechts summiere bespreking. Dat geldt naar het mij voorkomt niet voor middelonderdeel 7.
Middelonderdeel 2
27.
Middelonderdeel 2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, in rov. 4.12.4 niet heeft geoordeeld dat de adviezen van de bank om het belegbaar vermogen van [eiser] nagenoeg volledig te beleggen in derivaten, paste bij de aan de bank kenbare beleggingsdoelstelling van [eiser] en zijn financiële mogelijkheden, althans dat de bank geen te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd.
Middelonderdeel 3
28.
Middelonderdeel 3 keert zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.12.5 waar het hof heeft overwogen dat [eiser] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal (het belegbaar vermogen van € 2.500.000) had verloren, behoorde te realiseren dat, gezien zijn beweerde bij de bank kenbare beleggingsdoelstelling (te weten, kapitaalbehoud), de bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd. Het middelonderdeel betoogt dat dit oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk. Dit betoog wordt uitgewerkt in een aantal klachten.
29.
De eerste klacht van dit middelonderdeel bouwt voort op middelonderdeel 1 en moet derhalve falen.
De tweede klacht luidt dat het gewraakte oordeel van het hof in rov. 4.12.5 niet getuigt van de terughoudendheid die het hof in rov. 4.12.3 ten aanzien van de toepassing van art. 6:89 BW in beleggingsrelaties heeft vooropgesteld en dat 's hofs gewraakte oordeel daarmee innerlijk tegenstrijdig is. Deze algemeen geformuleerde klacht wordt, als ik het goed zie, nader uitgewerkt in de daarop volgende alinea (zij het dat deze aanvangt met het woord "voorts"). Het middelonderdeel ziet eraan voorbij dat het hof in rov. 4.12.6 en 4.12.7 heeft geoordeeld wat heeft te gelden indien juist is dat bedoelde geruststellende mededelingen zijn gedaan. Dat oordeel wordt reeds - mijns inziens met succes - bestreden door middelonderdeel 4.
De derde klacht faalt in het verlengde van middelonderdeel 2 bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het hof, anders dan de klacht veronderstelt, met zijn rov. 4.12.5 niet suggereert dat de Bank aan [eiser] niet een te risicovol beleid had geadviseerd. Het hof heeft slechts geoordeeld dat [eiser] uit de enkele omstandigheid dat zijn (belegbaar) vermogen kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig werd belegd in derivaten, niet behoefde af te leiden dat de Bank hem een te risicovol beleid had geadviseerd.
30.
In het middelonderdeel ligt ook de niet nader uitgewerkte klacht besloten dat onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat [eiser] zich reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de Bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd. Voor zover het hof aldus zou hebben geoordeeld, geeft dat oordeel inderdaad blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd nu de enkele omstandigheid dat groot verlies is geleden, nog niet meebrengt - gelet op hetgeen ik vooropstelde bij de behandeling van middelonderdeel 1 - dat de cliënt weet of zich behoort te realiseren dat de Bank is tekortgeschoten in zijn zorg- en adviesplicht.
De middelonderdelen 5 en 6
31.
Middelonderdeel 5 is gericht tegen rov. 4.12.8, waar het hof - kort gezegd - op grond van zijn voorgaande overwegingen tot de slotsom komt dat bij de Bank niet tijdig is geklaagd en dat daaraan niet afdoet dat nadien tot november 2005 nog meer verlies is geleden nu [eiser] reeds in 2002/2003 het beweerde gebrek in het geadviseerde beleggingsbeleid had moeten ontdekken.
Dit middelonderdeel behoeft geen behandeling meer nu reeds 's hofs oordeel dat [eiser] reeds in 2002/2003 het beweerde gebrek had behoren te ontdekken en toen met voortvarendheid een onderzoek had moeten instellen, geen stand kan houden.
32.
Middelonderdeel 6 keert zich tegen rov. 4.12.10, waar het hof heeft overwogen dat het de stelling van [eiser] niet deelt dat de bank door de "late" klacht van [eiser] niet is benadeeld, omdat - aldus het hof - [eiser] niet, althans niet gemotiveerd, heeft betwist dat de bank ten gevolge van het eerst eind 2007 klagen, dat wil zeggen twee jaren na beëindiging van de relatie en nadat op de handel in derivaten reeds een verlies was geleden van € 1.650.339, haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, terwijl bovendien bij eerder klagen de bank maatregelen had kunnen nemen in verband met bewijsgaring.
Het middelonderdeel klaagt dat 's hof oordeel onbegrijpelijk is omdat [eiser] de stelling van de Bank dat zij zou zijn benadeeld doordat [eiser] eerst in 2007 over de prestaties van de Bank heeft geklaagd, wel degelijk gemotiveerd heeft weerlegd. Hij verwijst in dat verband naar de notities ten behoeve van de comparitie (al. 10) en naar de pleitnotities in hoger beroep (al. 20).
33.
Ook dit middelonderdeel behoeft geen behandeling meer nu immers 's hofs oordeel dat [eiser] reeds in 2002/2003 het beweerde gebrek had behoren te ontdekken en toen met voortvarendheid een onderzoek had moeten instellen zodat sprake is geweest van een "te late klacht", geen stand kan houden. Bij de na verwijzing opnieuw te beoordelen vraag of [eiser] binnen bekwame tijd bij de Bank heeft geprotesteerd, kan aan de orde komen in hoeverre de belangen van de Bank zijn geschaad ingeval sprake zou blijken te zijn van een late klacht.
Gelet op de door het middel genoemde vindplaatsen in de gedingstukken acht ik het zonder nadere motivering, die ontbreekt, overigens inderdaad niet begrijpelijk dat het hof de bewuste stelling van [eiser] verwerpt op de grond dat [eiser] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist dat de Bank haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, terwijl bovendien bij eerder klagen de Bank maatregelen had kunnen nemen in verband met bewijsgaring. Daarbij komt dat het hof eraan lijkt te hebben voorbijgezien dat het nalaten voor [eiser] schadebeperkend op te treden ook reeds een schending door de Bank van de op haar rustende zorgplicht kan opleveren.
Middelonderdeel 7
34.
Middelonderdeel 7 komt op tegen rov. 4.11 waar het hof het standpunt van [eiser] verwerpt dat in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW de stelplicht en de bewijslast dat [eiser] tijdig heeft geprotesteerd tegen de gebreken in de prestaties van de Bank op de Bank rust. Het hof overwoog dat de overwegingen van [eiser] voor hem geen reden zijn af te wijken van het recente arrest van uw Raad inzake [A/B] (HR 23 november 2007, LJN BB3733, NJ 2008/552, m.nt. HJ Snijders), waarin uw Raad overwoog dat op de koper in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rust te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor de verkoper kenbare wijze heeft geklaagd over de tekortkoming.
Het onderdeel betoogt dat het hof, mede gelet op de steeds breder gedragen kritiek die in de literatuur is gegeven op genoemd arrest en op de voorafgaand aan dit arrest in de literatuur ingenomen standpunten, wel degelijk van het daarin vervatte oordeel van de uw Raad had moeten afwijken en/of had moeten oordelen dat in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW op de Bank de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast, rust dat [eiser] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de gebreken in de prestaties van de Bank. Aldus nodigt het middelonderdeel uw Raad uitdrukkelijk uit terug te komen van zijn oordeel in zijn arrest van 23 november 2007.
35.
Deze door het middel gewraakte overweging is niet dragend geweest voor 's hofs beslissing. Het middelonderdeel mist derhalve in zoverre belang. Het hof heeft de zaak immers niet afgedaan op grond van overwegingen inzake stelplicht en bewijslast. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser], die gemotiveerd heeft gesteld dat hij gemeten naar de maatstaven van art. 6:89 BW tijdig heeft geklaagd over het gebrek in de prestatie van de Bank, uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, zodat geen sprake is geweest van een tijdige klacht nu eerst vier/vijf jaren nadien bij de Bank terzake is geprotesteerd. Dat oordeel kan met het slagen van middelonderdeel 4 geen stand houden. Na verwijzing zal opnieuw aan de hand van de maatstaf van art. 6:89 BW die met terughoudendheid moet worden toegepast in beleggingsadviesrelaties als de onderhavige, beoordeeld moeten worden vanaf welk moment de termijn is gaan lopen waarbinnen [eiser] moet hebben geklaagd en vervolgens of dan binnen bekwame tijd nadien is geklaagd.
36.
Met het oog op de door het middelonderdeel gedane oproep aan uw Raad, merk ik hier nog het volgende op.
De door uw Raad in zijn arrest van 23 november 2007 ([A/B]) geformuleerde regel van stelplicht en bewijslastverdeling heeft in de literatuur inderdaad kritiek ondervonden, terwijl overigens ook reeds voordat uw Raad zijn meergenoemde arrest wees, werd verdedigd dat stelplicht en bewijslast niet op de schuldeiser doch op de schuldenaar moet rusten.
De auteurs die verdedigen dat stelplicht en bewijslast in verband met het bepaalde in art 6:89 en art. 7:23 BW op de schuldenaar (verkoper) en niet op de schuldeiser (koper) moet rusten, voeren daartoe aan dat een beroep van de schuldenaar (verkoper) op art. 6:89 en art. 7:23 BW, dat wil zeggen een beroep op het niet tijdig klagen door de schuldenaar (verkoper), een in beginsel bevrijdend verweer betreft waarvan de stelplicht en bewijslast ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op de schuldenaar (verkoper) moet rusten. Daarbij wordt een verband gelegd met hetgeen geldt voor rechtsverwerking en verjaring waar de stelplicht en bewijslast rust op de partij die zich beroept op rechtverwerking en/of verjaring.
Zie (reeds voordat genoemd arrest werd gewezen) Asser-Hijma 5-I, 2007, nr. 543, waar wordt aangetekend dat uw Raad ten aanzien van art. 6:89 heeft uitgesproken dat de rechter het daarin bepaalde niet ambtshalve mag uitspreken (HR 20 januari 2006, LJN AU4122, NJ 2006/80 ([K/L])). Zie ook Tjittes ('De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties', RM Themis 2007-1, p. 23-24). Zie voorts Valk ('Klachtplicht en bewijslast', NTBR 2008/2, p. 94-97). Valk acht het aanzienlijk minder ongewenst dat een verkoper 'ten onrechte' - dat wil zeggen uitsluitend omdat hij zijn gelijk wat betreft het al dan niet gedaan zijn van een tijdige klacht niet kan bewijzen - met de koper over de door deze gestelde tekortkoming in debat moet gaan, welk 'verlies' wordt verzacht doordat de koper in dat verband de bewijslast draagt, dan dat de koper in dezelfde zin 'ten onrechte' maar geheel ongenuanceerd een aanspraak op schadevergoeding of bevoegdheid tot ontbinding verliest.
Krans komt in zijn Ars Aequi-annotatie onder het arrest [A/B] (AA maart 2009, p. 188-190) tot de slotsom dat het ware te wensen dat uw Raad terugkomt van zijn beslissing en dat uw Raad de bewijslast herverkavelt ten gunste van de koper. Hij betoogt dat de wettelijke regels omtrent de klachtplicht doen denken aan het begrip bevrijdend verweer. Hij herkent een parallel en verband met de verjaring waarvan de stelplicht en bewijslast ook rust op degene die zich op verjaring beroept. Hij werpt de vraag op hoe de door uw Raad voorgestane stelplicht zich verhoudt tot het verbod van ambtshalve toepassing van de klachtplicht zoals geformuleerd door uw Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 20 januari 2006.
In deze zin ook Snijders die in zijn NJ-annotatie betoogt dat degene die een 'tardiviteit' inroept overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv. de stelplicht en bewijslast ter zake van de voor dit rechtsgevolg benodigde feiten draagt, zoals dat ook het geval is bij een beroep op verjaring, ervan afgezien dat het voor de schuldeiser gemakkelijker te bewijzen kan zijn dat hij met inachtneming van art. 6:89 BW en 7:23 BW heeft geklaagd dan voor de schuldenaar om het tegendeel te bewijzen, hetgeen evenwel eerder een reden voor verlichting van en hulp bij de bewijslast zou moeten zijn dan voor omkering daarvan.
Vgl. ook Tamboer ('De klachtplicht van de koper in het Nederlandse kooprecht', TvC 2008/6, p. 223-224) en Dammingh ('De klachtplicht van de koper in het licht van recente rechtspraak', WPNR 2012/6915, p. 56-57).
Loos (in Loos en Van Boom, Handhaving van het consumentenrecht, 2010, p. 33-34 en 78) spreekt over een ernstig struikelblok voor consumenten, onder meer omdat klachten veelal eerst mondeling worden geuit en daarvan geen of weinig bewijs voorhanden is en eventueel partijgetuigenbewijs in de praktijk door de verkoper of dienstverlener eenvoudig te ontkrachten is. Volgens hem stelt de Hoge Raad op dit punt veel te hoge eisen aan de klachtplicht van de schuldeiser, zeker indien deze een particulier is die niet in de uitoefening van een beroep op bedrijf handelt.
37.
Ernes en Sijmonsma (Praktisch procederen 2004/2, p. 18 e.v.) hebben betoogd dat vasthouden aan de bewijslastverdeling die inhoudt dat de schuldenaar/verkoper moet bewijzen dat niet (tijdig) is geklaagd, een lege huls maakt van de bescherming die de artt. 6:89 en 7:23 BW aan de schuldenaar beogen te geven. Zij betogen dat verdedigbaar is dat uit de bewoordingen van art. 6:89 BW valt af te leiden dat op de schuldeiser een voorwaardelijke verbintenis rust en wel een verbintenis onder de voorwaarde dat hij tijdig heeft geklaagd over de prestatie. Daar waar het bestaan van die voorwaarde voldoende gemotiveerd wordt ontkend, dient de schuldeiser de desbetreffende voorwaarde te bewijzen. Aldus deze auteurs.
38.
Van Schaick ('Opschortingsrecht en mededelingsplicht', NTBR 2009/4, p. 135, noot 29) is van oordeel dat evident sprake is van een vergissing voor zover de overweging van de Hoge Raad betrekking heeft op de stelplicht. Hij is van oordeel dat uw Raad terecht heeft overwogen dat de bewijslast met betrekking tot het naleven (niet-verzaken) van de klachtplicht op de schuldeiser rust.
Bellaart en Alink ('Omkering van de bewijslast', MvV 2011, nr. 3, pag. 69 e.v.) betogen dat het arrest [A/B] aldus moet worden begrepen dat waar uw Raad spreekt van stelplicht van de koper, wordt gedoeld op de stelplicht van de koper indien de verkoper het bevrijdend verweer heeft gevoerd dat de koper niet tijdig heeft geklaagd. Alsdan zal, aldus deze auteurs onder verwijzing naar de hierna te noemen conclusie van mijn ambtgenoot Wissink, de koper dienen te stellen en bij gemotiveerde betwisting dienen te bewijzen dat hij aan de klachtplicht heeft voldaan. Dit betreft dan eveneens een omkering van de bewijslast op de voet van een bijzondere regel van art. 150 Rv. waarvoor de grondslag kan worden gevonden in de omstandigheid dat art. 7:23 BW een bepaling betreft ter bescherming van de schuldenaar/verkoper. Aldus Bellaart en Alink.
Ook Asser (Bewijslastverdeling, Mon. Nieuw BW A24, nr. 43) heeft destijds uit de strekking van art. 6:89 BW - bescherming van de schuldenaar - afgeleid dat het bewijsrisico in beginsel op de schuldeiser rust.
39.
Mijn ambtgenoot Wissink is in zijn conclusie voor HR 17 december 2010, LJN BO2873, RvdW 2011/20, uitvoerig ingegaan op uw arrest [A/B] waarin uw Raad oordeelde dat het aan de koper is te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat en op welke wijze hij tijdig heeft geklaagd. Uw Raad heeft in deze zaak het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO.
Wissink betoogt dat de schuldeiser/koper zal moeten stellen dat en op welke wijze hij tijdig heeft geklaagd indien de schuldenaar/verkoper een daartoe strekkend verweer voert. In zoverre rust derhalve ook naar zijn oordeel op de schuldeiser/koper slechts een stelplicht indien de schuldenaar/verkoper zich erop beroept dat niet tijdig is geklaagd. Dat lijkt mij juist.
Wissink betoogt voorts dat wanneer de schuldenaar/verkoper bij zijn verweer (of naar aanleiding van de stellingen van de schuldeiser/koper) de stellingen van de schuldeiser/koper over het klagen voldoende gemotiveerd betwist, hij zijn stellingen zal moeten bewijzen. Zo bezien, aldus Wissink, komt het erop aan dat op initiatief van de schuldenaar/verkoper een debat ontstaat over de vraag wat in het onderhavige geval kan worden beschouwd als "binnen bekwame tijd". In dit debat kan van de schuldeiser/koper worden verwacht aan te geven dat (en wanneer) en hoe hij heeft geklaagd. Onzekerheid ten aanzien van de daartoe relevante feiten en omstandigheden zou dan ingevolge het arrest [A/B] voor zijn (bewijs)risico worden gebracht. Hierbij zij overigens bedacht, aldus Wissink, dat art. 7:23, maar met name artikel 6:89, een veelheid van gevallen en relaties omvat waarin niet steeds dezelfde belangen spelen en waarin belangen niet steeds op dezelfde wijze gewogen zouden behoeven te worden. Aan het gedrag van een particuliere cliënt, bij wie eerst langzaam het besef doordringt dat de dienstverlener in wie hij zijn vertrouwen heeft gesteld een fout zou kunnen hebben gemaakt, stelle men in dit verband minder strenge eisen. Aldus Wissink, die daaraan toevoegt dat de rechter met dit soort verschillen overigens al rekening kan houden bij de bepaling van de lengte van de klachttermijn en bij de bepaling van wat als een klacht mag gelden, zodat in ieder geval in zoverre ruimte voor nuanceringen aanwezig is.
Dat bij de toepassing van art. 6:89 BW ruimte moet zijn voor nuanceringen, onderschrijf ik. Daarbij verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor (onder de nrs. 7 e.v.) vooropstelde.
Slotsom
40.
De slotsom is dat middelonderdeel 4 slaagt en dat het arrest van het hof daarom niet in stand kan blijven. Verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 21‑03‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de eenentwintigste maart tweeduizendelf ten verzoeke van: [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes en L. Kelkensberg, die door mijn rekwirant zijn aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen; [en van wie mr. R.P.J.L. Tjittes tot procesadvocaat wordt gesteld;]
heb ik,
Nicolaas Alexander Hofman, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42;
AAN
de naamloze vennootschap F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V., gevestigd te 's‑Hertogenbosch, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven (Banning N.V.), kantoorhoudende te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mevr. W.N.P. Verhallen, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 21 december 2010 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Sector civiel recht, onder zaaknummer HD 200.036.110 gewezen arrest tussen mijn rekwirant als appellant en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag negenentwintig april 2011, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 710,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in art. 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in art. 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die art.leden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in art. 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
De onderhavige zaak betreft in cassatie de vraag of het Hof art. 6:89 BW (de klachtplicht bij gebrekkige prestaties) op een juiste en begrijpelijke wijze heeft toegepast. Eiser tot cassatie, hierna te noemen: [rekwirant], meent dat dit niet het geval is.
[rekwirant] heeft in 1997 op 63-jarige leeftijd (op de drempel van zijn pensionering) zijn onderneming verkocht. Een belangrijk deel van de koopsom heeft hij op advies van verweerster tot cassatie, hierna: Van Lanschot, belegd in opties en futures; zeer risicovolle transacties. De door [rekwirant] aan Van Lanschot kenbaar gemaakte beleggingsdoelstelling was voorziening in pensioen en inkomen, zodat de beleggingen gericht moesten zijn op kapitaalbehoud en dat een rendement van 5% per jaar voldoende is. In de periode dat hij op advies van Van Lanschot heeft belegd (van augustus 1998 tot 18 november 2005), heeft [rekwirant] een verlies geleden van maar liefst ruim EUR 1,65 miljoen. [rekwirant] zit er thans op zijn oude dag financieel zeer slecht bij, Voor de adviezen van Van Lanschot heeft Van Lanschot bijna EUR 1 miljoen (volgens [rekwirant]), dan wel ruim EUR 800.000,- (volgens Van Lanschot), aan provisie aan [rekwirant] in rekening gebracht.
Volgens [rekwirant] is Van Lanschot jegens hem aansprakelijk wegens het schenden van de zorgplicht, omdat
- (i)
Van Lanschot hem een te risicovol beleggingsbeleid heeft geadviseerd in relatie tot het cliëntenprofiel en dat zij [rekwirant] niet heeft gewaarschuwd voor de aan belegging in opties en futures verbonden specifieke risico's,
- (ii)
dat Van Lanschot transacties heeft uitgevoerd tijdens perioden van dekkingstekorten en
- (iii)
dat Van Lanschot zich schuldig heeft gemaakt aan ‘churning’ (provisie jagen) (zie het bestreden arrest in rov. 4.3).
Het Hof is aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [rekwirant] niet toegekomen, omdat het heeft geoordeeld dat [rekwirant] op de gestelde tekortkomingen van Van Lanschot op de voet van art. 6:89 BW geen beroep meer mag doen omdat hij daarover te laat heeft geklaagd. Het Hof oordeelt dat [rekwirant], toen hij in 2001 de helft van zijn kapitaal reeds had verloren en hij in 2002/2003 ervan op de hoogte was dat in de media (onder meer door het Tros programma ‘Radar’) ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn eigen beleggingssituatie daarin herkende, uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie van Van Lanschot redelijkerwijs had behoren te ontdekken, althans dat hij toen een onderzoek had moeten instellen en Van Lanschot daarvan in kennis had moeten stellen. Dat de vaste en jarenlange beleggingsadviseur van Van Lanschot aan [rekwirant] geruststellende mededelingen heeft gedaan, inhoudende dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en herstel zou volgen, zodat [rekwirant] vertrouwen bleef houden in Van Lanschot en in herstel van zijn vermogen (rov. 4.12.5, slot, en rov. 4.12.6, slot), weegt het Hof (kenbaar) niet mee. Dat [rekwirant] zich in 2007 tot een advocaat wendde, die kort daarna Van Lanschot aansprakelijk heeft gesteld, oordeelt het Hof te laat, zodat [rekwirant] al diens mogelijke aanspraken jegens Van Lanschot — ook die betrekking hebben op de periode na 2002/2003 — heeft verloren op de voet van art. 6:89 BW.
In procedures tussen beleggingsinstellingen c.q. banken en (particuliere) beleggers is regelmatig de toepassing van art. 6:89 BW aan de orde. Vorderingen van beleggers stuiten steeds vaker af op de in dit artikel neergelegde klachtplicht1.. Het spreekt voor zich dat deze ontwikkeling in de rechtspraak zeer ingrijpende gevolgen heeft voor particuliere beleggers die — zoals ook in het onderhavige geval — hun vermogen hebben zien verdampen, maar ieder recht om de bank/vermogensadviseur daarop aan te spreken hebben verloren door een ruimhartige toegepaste regeling van art. 6:89 BW.
Vraag in de rechtspraktijk is in het bijzonder wanneer voor de consument (de particulier), en in het bijzonder de particuliere belegger, het moment begint vanaf wanneer hij op de voet van art. 6:89 BW binnen bekwame tijd moet protesteren dat de schuldenaar (hier: de bank c.q. beleggingsinstelling) een gebrekkige prestatie heeft geleverd. In art. 6:89 BW staat algemeen vermeld dat dit moment ingaat nadat de schuldeiser ‘het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken’. Het startmoment is derhalve, ook voor de consument, niet slechts het moment van het feitelijk ontdekken van de gebrekkige prestatie, maar reeds het moment van het behoren te ontdekken van de gebrekkige prestatie. De klachtplicht ter zake van gebrekkige dienstverlening aan een consument (zoals een overeenkomst van opdracht tot beleggingsadvies met een bank) verschilt derhalve wezenlijk van de klachtplicht bij verkoop aan een consument. Bij consumentenkoop geldt sinds 1 mei 2003 (de implementatie van Richtlijn 99/44/EG, Pb EG, L. 171/12) ingevolge art. 7:23 lid 1, derde zin, BW dat kennisgeving van non-conformiteit eerst dient te geschieden binnen bekwame tijd na de ontdekking, dat wil zeggen na de feitelijke ontdekking van het gebrek en niet reeds vanaf het behoren te ontdekken van het gebrek.
[rekwirant] stelt in de kern van zijn cassatiemiddel die discrepantie tussen de klachtplicht van art. 6:89 en art. 7:23 BW aan de kaak en voert aan dat in geval van dienstverlening aan een consument (en vooral in een relatie van een bank jegens een particuliere beleggende cliëent, waar de bank een deskundige is en op de bank een zorgplicht rust) aan het ‘behoren te weten’ van de particulier van de gebrekkige prestatie op de voet van art. 6:89 BW zodanig hoge eisen moeten worden gesteld dat dit ‘behoren te weten’ bijna gelijk te stellen is met een ‘feitelijk weten’ van de gebrekkige prestatie, althans dat de particulier een voldoende mate van zekerheid2. heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt, en dat het Hof die maatstaf heeft miskend.
De rechtspraak van de Hoge Raad over de invulling van de klachtplicht van art. 6:89 BW (HR 8 oktober 2010, LJN: BM 9615) biedt daarvoor de ruimte, omdat daarin is geoordeeld dat bij het bepalen van het ingangstijdstip van de klachttermijn van art. 6:89 BW acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval (waaronder de deskundigheid van partijen en hun onderlinge verhouding).
Klachten
Onderdeel 1
Het oordeel van het Hof in rov. 4.12.3, dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties terughoudend dient te worden toegepast, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel — in het licht van de stellingen van partijen — niet voldoende met redenen omkleed.
Het Hof miskent met dit oordeel dat in relaties tussen een professionele partij en een consument, althans in een beleggings(advies)relatie als de onderhavige waarbij de bank een deskundige is en op de bank een zorgplicht jegens de particuliere belegger rust, zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het ‘behoren te weten’ van de consument, althans de particuliere belegger, dat (nagenoeg) sprake is van een ‘feitelijk weten’ van de consument c.q. de particuliere belegger van een gebrek in de prestatie van de professionele wederpartij (zoals een bank) (zoals vereist als ingangsmoment van de klachtplicht bij consumentenkoop op de voet van art. 7:23 lid 1, derde zin, BW), althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt (zoals vereist als ingangsmoment van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW). Het oordeel van het hof in rov. 4,12.3, dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties ‘terughoudend’ dient te worden toegepast, is in dat licht onvoldoende concreet en derhalve onjuist.
[rekwirant] heeft in appel betoogd dat bij toepassing van art, 6:89 BW moet worden aangesloten bij het systeem van art. 7:23 lid 1 BW, in die zin dat in beleggingsrelaties zodanig hoge eisen dienen te worden gesteld aan het behoren te ontdekken, dat feitelijk sprake is van ontdekking van de gebrekkige prestatie (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.11–2.12, 2.26, 2.44, 2.53, 2.72; pleitnotities hoger beroep al. 8, 12). Voorts heeft [rekwirant] betoogd dat de klachttermijn van art. 6:89 BW, in analogie met het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW, pas ingaat wanneer de belegger een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van de wederpartij is veroorzaakt (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.20–2.21, 2.43, 3.79). in het licht van dat gemotiveerde betoog is het oordeel van het Hof in rov. 4.12.3, dat art. 6:89 BW in beleggingsrelaties terughoudend dient te worden toegepast, niet voldoende met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat het Hof in rov. 4.10.3 het beroep van [rekwirant] op art. 153 EG Verdrag (thans art. 169 VWEU) verwerpt. Op grond van art. 153 EG bepleitte [rekwirant] analoge toepassing van art. 7:23 lid 1 BW in overeenkomsten met consumenten, niet zijnde consumentenkoop. Dit is echter niet de enige grond waarop [rekwirant] zijn betoog heeft gebaseerd dat in beleggingsrelaties zodanig hoge eisen dienen te worden gesteld aan het behoren te ontdekken, dat bijna sprake moet zijn van feitelijke ontdekking (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.11–2.12, 2.26, 2.44, 2.53, 2.72; pleitnotities hoger beroep al. 8, 12). Nu het Hof de andere grondslagen van het betoog van [rekwirant] niet, althans niet kenbaar, in zijn oordeel in rov. 4.10.3 heeft meegewogen, is ook dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het betreft hier immers essentiële stellingen die het Hof tot het oordeel hadden moeten brengen dat bij consument-crediteuren, bijvoorbeeld in beleggingsrelaties zoals de onderhavige, zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het behoren te ontdekken van de gebrekkige prestatie in de zin van art. 6:89 BW, dat feitelijk sprake is van ontdekking daarvan, althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt.
Voor zover de stellingen van [rekwirant] het Hof niet voldoende aanleiding gaven om in te gaan op zijn betoog dat de klachttermijn van art. 6:89 BW pas ingaat wanneer de belegger een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van de wederpartij is veroorzaakt (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.20–2.21, 2.43, 3.79), had het Hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve tot het oordeel moeten komen dat de klachttermijn van art. 6:89 BW eerst een aanvang neemt wanneer de belegger een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van de wederpartij is veroorzaakt.
Onderdeel 2
In rov. 4.12.4 overweegt het Hof:
‘Gelet op deze adviesrelatie behoefde [rekwirant] uit de enkele omstandigheid dat zijn (belegbaar) vermogen kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig werd belegd in derivaten nog niet af te leiden dat deze beleggingen niet zouden passen bij zijn beweerde bij de Bank kenbare beleggingsdoelstelling en financiële mogelijkheden. [rekwirant] heeft in dat verband gesteld dat hij bij aanvang van de beleggingsrelatie aan de Bank kenbaar zou hebben gemaakt dat de beleggingen in verband met diens beleggingsdoelstelling (pensioen en inkomen) moesten zijn gericht op kapitaalbehoud, en dat een rendement van 5% per jaar daartoe voldoende zou zijn.’
Voor zover het Hof hiermee oordeelt dat de adviezen van de Bank, om het belegbaar vermogen van [rekwirant] kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig te beleggen in derivaten, past bij de aan Van Lanschot kenbare beleggingsdoelstelling van [rekwirant] en zijn financiële mogelijkheden, althans dat Van Lanschot geen te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd, is dat oordeel onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat [rekwirant] aan Van Lanschot heeft kenbaar gemaakt dat zijn beleggingsdoelstelling was voorziening in pensioen en inkomen, zodat de beleggingen gericht moesten zijn op kapitaalbehoud en dat een rendement van 5% per jaar voldoende zou zijn (vgl. onder meer proces-verbaal van comparitie d.d. 28 oktober 2008, p. 2; notities ten behoeve van comparitie al. 17; memorie van grieven al. 3.36, 3.41; proces-verbaal van pleidooi d.d. 28 september 2010, p. 5). In dat licht bezien is het oordeel onjuist, dat het past bij die beleggingsdoelstelling om kort na aanvang van de beleggingsrelatie het gehele belegbare vermogen van [rekwirant] te beleggen in derivaten. Zonder nadere motivering — die het Hof niet geeft — is dat oordeel, in het licht van de stellingen van [rekwirant] (vgl. onder meer dagvaarding al. 4.14, 4.19, 4.47–4.52; proces-verbaal van comparitie d.d. 28 oktober 2008, p. 2; memorie van grieven al. 1.2–1.4, 2.55, 2.80, 2.82, 2.88, 2.94, 3.44–3.45) in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, althans niet begrijpelijk.
Onderdeel 3
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.12.5, dat [rekwirant] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de bank hem een te risicovol beleid had geadviseerd, althans is dit oordeel onvoldoends met redenen omkleed.
Het Hof miskent hiermee dat [rekwirant] uit de omstandigheid dat (aanzienlijke) verliezen zijn geleden niet hoefde af te leiden dat sprake was van een gebrek in de prestatie van Van Lanschot. In relaties met consument-crediteuren, bijvoorbeeld in beleggingsrelaties zoals de onderhavige, dienen immers zodanig hoge eisen te worden gesteld aan het behoren te ontdekken van art. 6:89 BW, dat feitelijk sprake is van ontdekking van de gebrekkige prestatie van de bank, althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt.
[rekwirant] heeft in feitelijke instanties herhaaldelijk betoogd dat hij uit de omstandigheid dat verliezen werden geleden niet hoefde af te leiden dat Van Lanschot wanpresteerde (vgl. memorie van grieven al. 2.27, 2.32, 2.40, 2.50–2.51, 2.63; pleitnotities hoger beroep, al. 9). Voorts heeft [rekwirant] uitgebreid betoogd dat bij toepassing van art. 6:89 BW in beleggingsrelaties zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het behoren te ontdekken van het gebrek, dat feitelijk sprake is van ontdekking (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.11–2.12, 2.26, 2.44, 2.53, 2.72; pleitnotities hoger beroep al. 8, 12), althans dat de belegger een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van de wederpartij is veroorzaakt (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.20–2.21, 2.43, 3.79). In het licht van die stellingen kon het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, komen tot het oordeel dat [rekwirant] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de bank hem een te risicovol beleid had geadviseerd. Dat klemt te meer, daar het door Van Lanschot geadviseerde beleggingsbeleid steeds gepaard ging met zeer grote waardeschommelingen (vgl. prod. 2, 5, 13 en 14 bij inleidende dagvaarding).
Het oordeel van het Hof dat [rekwirant] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de bank hem een te risicovol beleid had geadviseerd, getuigt bovendien ook niet van de terughoudendheid die het Hof in rov. 4.12.3 vooropstelt. Indien moet worden aangenomen dat het Hof in rov. 4.12.3 een juiste maatstaf hanteert (hetgeen [rekwirant] in middelonderdeel 1 bestrijdt) dan geldt dat het oordeel in rov. 4.12.5 daarmee innerlijk tegenstrijdig is, aangezien dit niet getuigt van de door het Hof gepropageerde terughoudendheid in de toepassing van art. 6:89 BW in de onderhavige beleggingsrelatie.
Voorts is 's Hofs oordeel in rov. 4.12.5, dat [rekwirant] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd, rechtens onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de in cassatie vaststaande stelling (zie rov. 4.12.5, slot, en rov. 4.12.6, slot) dat de vaste beleggingsadviseur van [rekwirant] bij Van Lanschot aan [rekwirant] geruststellende mededelingen heeft gedaan waardoor [rekwirant] vertrouwen bleef houden In Van Lanschot en in een herstel van zijn vermogen.
Het is vaste rechtspraak dat als regel op mededelingen van de wederpartij mag worden afgegaan, althans die regel geldt in de relatie tussen een bank en een particuliere belegger (vgl. ook memorie van grieven al. 2.62; pleitnotities [rekwirant] hoger beroep al. 11, 18; proces-verbaal van pleidooi d.d. 28 september 2010, p. 6). Hier kan de vergelijking worden getrokken met art. 7:23 lid 1, tweede zin, BW waar bij commerciële koop geldt dat indien de verkoper een mededeling doet betreffende een eigenschap van een zaak, die blijkt te ontbreken, de kennisgevingsplicht van de (professionele) koper eerst ontstaat op het moment van diens feitelijke ontdekking van het gebrek (en niet reeds op het moment van het behoren te ontdekken). Indien Van Lanschot een dergelijke geruststellende mededeling heeft gedaan, met de kennelijke strekking dat de prestatie van de bank niet gebrekkig is, dan geldt reeds om die reden dat zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het ‘behoren te weten’ van de consument, althans de particuliere belegger, op de voet van art. 6:89 BW, dat (nagenoeg) sprake is van een ‘feitelijk weten’ van de consument c.q. de particuliere belegger van een gebrek in de prestatie van de professionele wederpartij (zoals een bank), althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt.
Verder is 's Hofs oordeel 'in rov. 4.12.5, dat [rekwirant] zich in elk geval reeds op 19 februari 2001, toen hij de helft van zijn kapitaal had verloren, behoorde te realiseren dat de bank hem een te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van rov. 4.12.4, waarin het Hof overweegt dat [rekwirant] uit de enkele omstandigheid dat zijn (belegbaar) vermogen kort na aanvang van de beleggingsrelatie in 1998 nagenoeg volledig werd belegd in derivaten, nog niet hoefde af te leiden dat deze beleggingen niet zouden passen bij zijn beweerde bij Van Lanschot kenbare beleggingsdoelstellingen en financiële mogelijkheden (als beschreven in rov. 4.12.4, laatste zin). Waar het Hof hiermee suggereert dat Van Lanschot [rekwirant] (aanvankelijk) geen te risicovol en onjuist beleggingsbeleid had geadviseerd, is niet begrijpelijk, althans niet zonder nadere toelichting die het Hof niet geeft, dat [rekwirant] moest onderkennen dat zijn vermogensverlies reeds impliceert dat Van Lanschot wanprestatie heeft gepleegd.
Onderdeel 4
In alinea's 2.65–2.66 van zijn memorie van grieven heeft [rekwirant] gesteld dat hij omstreeks september 2007 een publicatie onder ogen kreeg omtrent het handelen en nalaten van banken bij de uitvoering van beleggingsrelattes. [rekwirant] herkende in de in de publicatie geschetste gang van zaken enige aspecten van zijn eigen relatie met Van Lanschot. Vervolgens heeft [rekwirant] zich gewend tot een deskundige op het gebied van effectenrecht, met het verzoek te beoordelen of Van Lanschot in de uitvoering van de voormalige beleggingsrelatie fouten heeft gemaakt. Dit heeft geresulteerd in een aansprakelijkheidstelling van Van Lanschot namens [rekwirant] reeds op 27 september 2007 (prod. 8 bij memorie van grieven).
In rov. 4.12.6 overweegt het Hof dat [rekwirant] ten pleidooie heeft gezegd dat hij met de publicatie die hij omstreeks september 2007 onder ogen kreeg doelde op publicaties in de media omtrent effectenleaseconstructies, dat hij zich toen pas realiseerde dat op banken een zorgplicht rustte en dat de bank deze jegens hem in acht te nemen zorgplicht mogelijk zou hebben geschonden. Het Hof vervolgt dat [rekwirant] ten pleidooie desgevraagd zou hebben verklaard dat hij reeds vanaf 2002/2003 ermee bekend was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn eigen beleggingssituatie daarin herkende, maar dat hij door de geruststellende mededelingen van zijn beleggingsadviseur vertrouwen bleef houden in de bank en in een herstel van zijn vermogen.
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.12.7 dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, althans is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof baseert zijn oordeel op twee omstandigheden. Ten eerste overweegt het Hof dat [rekwirant] ten pleidooie zou hebben erkend dat hij er reeds in 2002/2003 van op de hoogte was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn beleggingssituatie daarin herkende. Ten tweede overweegt het Hof dat [rekwirant] reeds zeer forse verliezen had geleden.
Het Hof neemt bij zijn oordeel in rov. 4.12.7 tot uitgangspunt dat, zoals [rekwirant] beweert en de bank betwist, [rekwirant] door mededelingen van zijn beleggingsadviseur, dat de verliezen te wijten waren aan het slechte beursklimaat en herstel zou volgen, was gerustgesteld en daarom geen reden had om te veronderstellen dat er sprake was van een gebrek in prestatie (rov. 4.12.5, slot).
Het is vaste rechtspraak dat als regel op mededelingen van de wederpartij mag worden afgegaan, althans die regel geldt in de relatie tussen een bank en een particuliere belegger. Hier kan de vergelijking worden getrokken met art. 7:23 lid 1, tweede zin, BW waar bij commerciële koop geldt dat, indien de verkoper een mededeling doet betreffende een eigenschap van een zaak, die blijkt te ontbreken, de kennisgevingsplicht van de (professionele) koper eerst ontstaat op het moment van diens feitelijke ontdekking van het gebrek (en niet reeds op het moment van het behoren te ontdekken). Nu het Hof er blijkens rov. 4.12.5, slot, in de rov. 4.12.6 en 4.12.7 vanuit gaat dat Van Lanschot een dergelijke geruststellende mededeling heeft gedaan, met de kennelijke strekking dat de prestatie van de bank niet gebrekkig is, dan geldt reeds om die reden dat zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het ‘behoren te weten’ van de consument, althans de particuliere belegger, op de voet van art. 6:89 BW, dat (nagenoeg) sprake is van een ‘feitelijk weten’ van de consument c.q. de particuliere belegger van een gebrek in de prestatie van de professionele wederpartij (zoals een bank), althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt. In dat licht bezien is het oordeel in rov. 4.12.7, dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, onjuist.
De omstandigheid dat [rekwirant] ten pleidooie zou hebben erkend dat hij er reeds in 2002/2003 van op de hoogte was dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies en hij zijn beleggingssituatie daarin herkende, kan dat oordeel ook niet dragen. Het Hof miskent daarmee immers ten eerste dat bij de toepassing van 6:89 BW in relaties met consument-crediteuren, en zeker in gecompliceerde dienstverleningsrelaties zoals beleggingsrelaties, zodanig hoge eisen dienen te worden gesteld aan het behoren te ontdekken, dat feitelijk sprake is van ontdekking van het gebrek in de prestatie, althans dat de consument een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van zijn wederpartij is veroorzaakt. Uit de — uiterst vage — omstandigheid dat in de media ruchtbaarheid werd gegeven aan effectenleaseconstructies, en dat [rekwirant] zijn eigen beleggingssituatie daarin herkende, kan bezwaarlijk worden afgeleid dat jegens [rekwirant] is voldaan aan de te hanteren hoge eisen aan het ‘behoren te ontdekken’ door [rekwirant] van de tekortkoming door van Lanschot, dat feitelijk (welhaast) sprake is van ontdekking, althans dat [rekwirant] met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat zijn schade door tekortschieten van Van Lanschot is veroorzaakt. Dat geldt te meer nu in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaat dat zijdens Van Lanschot geruststellende mededelingen zijn gedaan aan [rekwirant]. Indien de debiteur ten aanzien van zijn prestatie mededelingen heeft gedaan, dan mag de crediteur op die mededelingen vertrouwen. Nu Van Lanschot geruststellende mededelingen heeft gedaan ten aanzien van het beleggingsresultaat, is de klachttermijn van [rekwirant] niet gaan lopen voordat hij (in het najaar van 2007) welhaast daadwerkelijk tot de ontdekking kwam dat Van Lanschot — in weerwil van de geruststellende mededelingen — wanpresteerde. Ook dat heeft het Hof miskend.
Het oordeel dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken is onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk.
Zeker in het licht van de gemotiveerde stellingen van [rekwirant] in hoger beroep, daarop neerkomend dat bij toepassing van art. 6:89 BW in beleggingsrelaties zodanig hoge eisen moeten worden gesteld aan het behoren te ontdekken, dat feitelijk sprake is van ontdekking (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.11–2.12, 2.26, 2.44, 2.53, 2.72; pleitnotities hoger beroep al. 8, 12), althans dat de belegger een voldoende mate van zekerheid heeft dat zijn schade door tekortschieten van de wederpartij is veroorzaakt (vgl. onder meer memorie van grieven al. 2.20–2.21, 2.43, 3.79), kon het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, komen tot het oordeel dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, omdat — kort samengevat — in de media aandacht werd besteed aan effectenleaseconstructies (en [rekwirant] zijn beleggingssituatie daarin herkende).
Het oordeel dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken, getuigt bovendien ook niet van de terughoudendheid die het Hof in rov. 4.12.3 vooropstelt. Indien moet worden aangenomen dat het Hof in rov. 4.12.3 een juiste maatstaf hanteert (hetgeen [rekwirant] in middelonderdeel 1 bestrijdt) dan geldt dat het oordeel in rov. 4.12.7 daarmee innerlijk tegenstrijdig is, aangezien dit niet getuigt van de door het Hof gepropageerde terughoudendheid in de toepassing van art. 6:89 BW in de onderhavige beleggingsrelatie.
De tweede omstandigheid waarop het Hof zijn oordeel in rov. 4.12.7 baseert, is de omstandigheid dat [rekwirant] reeds zeer forse verliezen had geleden. Die omstandigheid kan evenmin het oordeel dragen dat [rekwirant] uiterlijk in 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie redelijkerwijs had moeten ontdekken. [rekwirant] verwijst ter zake naar middelonderdeel 3.
Onderdeel 5
In rov. 4.12.8 komt het Hof tot de conclusie dat, nu mr. Bos namens [rekwirant] Van Lanschot eerst vier/vijf jaren nadat [rekwirant] werd geacht het gebrek in de prestatie van Van Lanschot te ontdekken, bij brieven van 27 september respectievelijk 27 november 2007 ervan in kennis heeft gesteld dat zij bij de uitvoering van de beleggingsrelatie onzorgvuldig zou hebben gehandeld, de klachten over het geadviseerde beleggingsbeleid, de schending van de waarschuwingsplicht, het handelen tijdens dekkingstekorten en provisiejagen, niet tijdig aan Van Lanschot zijn medegedeeld. Gezien de middelonderdelen 1, 3 en 4 kan die conclusie niet in stand blijven.
Het Hof vervolgt in rov. 4.12.8: ‘Dat nadien tot november 2005 nog meer verlies is geleden maakt dat niet anders omdat [rekwirant] immers reeds in 2002/2003 het beweerde gebrek in het geadviseerde beleggingsbeleid had moeten ontdekken.’ Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
Als al zou moeten worden aangenomen dat [rekwirant] vanaf 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie van Van Lanschot had moeten ontdekken (hetgeen [rekwirant] in middelonderdeel 4 bestrijdt), dan brengt dat uiteraard niet met zich dat [rekwirant] zich in 2002/2003 ook diende te realiseren dat Van Lanschot in de periode daarna — tot november 2005 — zou tekortschieten in haar prestaties. Het Hof had, ervan uitgaande dat [rekwirant] vanaf 2002/2003 het beweerde gebrek in de prestatie van Van Lanschot over de periode van 1998 tot 2002/2003 had moeten ontdekken, nog moeten beoordelen of [rekwirant] heeft voldaan aan de klachtplicht van art. 6:89 BW ten aanzien van tekortkomingen in de nakoming van Van Lanschot in de periode tussen 2002/2003 en november 2005. Ten onrechte heeft het Hof dat nagelaten, althans is onbegrijpelijk waarop het Hof zijn oordeel baseert, dat de subjectieve wetenschap van [rekwirant] omtrent de gestelde gebrekkige adviezen in de periode 2002/2003 ook zou gelden voor (mogelijke) tekortkomingen in de nakoming van Van Lanschot in haar adviezen na 2002/2003.
Onderdeel 6
In rov. 4.12.10 oordeelt het Hof dat het niet de stelling van [rekwirant] deelt, dat de Bank door de ‘late’ klacht van [rekwirant] niet is benadeeld. Het Hof overweegt daartoe dat [rekwirant] immers niet, althans niet gemotiveerd, heeft betwist dat de bank ten gevolge van het eerst eind 2007 klagen, mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, terwijl bovendien bij eerder klagen de bank maatregelen had kunnen nemen in verband met bewijsgaring.
Dat oordeel is in het licht van de stellingen van partijen onbegrijpelijk. Van Lanschot heeft zeer algemeen en onvoldoende concreet gesteld dat zij ‘jaren later minder goed in staat [is] om sommige van de aan haar gemaakte verwijten nog te weerleggen’ (vgl. cva al. 46). Zij heeft die stelling niet onderbouwd. Van Lanschot heeft voorts zeer algemeen en onvoldoende concreet gesteld dat de belangen van Van Lanschot bij een klacht binnen bekwame tijd ‘liggen op het terrein van (i) correctie of herstel van de gesignaleerde gebreken (…) en (ii) de mogelijkheden van bewijsvoering, welke mogelijkheden met het verstrijken van de tijd minder worden’ (vgl. pleitnota in hoger beroep al. 18).
[rekwirant] heeft de stelling dat Van Lanschot (in dit concrete geval) zou zijn benadeeld doordat [rekwirant] eerst in 2007 over de prestaties van Van Lanschot heeft geklaagd — anders dan het Hof overweegt — gemotiveerd weerlegd (vlg. notities ten behoeve van comparitie al. 10 en pleitnotities hoger beroep al. 20). In dat licht bezien kon het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering die het Hof niet geeft, oordelen dat het niet de stelling van [rekwirant] deelt, dat de Bank door de ‘late’ klacht van [rekwirant] niet is benadeeld.
Onderdeel 7
In rov. 4.11 oordeelt het Hof dat [rekwirant] zich, in weerwil van het door Hoge Raad op 23 november 2007 (NJ 2008, 552) gewezen arrest, op het standpunt stelt dat in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW de stelplicht en de bewijslast dat hij tijdig heeft geprotesteerd tegen de gebreken in de prestaties van de bank op de bank rust. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het Hof overweegt daartoe dat de Hoge Raad in voormeld arrest uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat ‘op [verweerster] in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor [eiseres] kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming’.De overwegingen van [rekwirant] zijn voor het Hof geen reden van dit recente arrest van de Hoge Raad af te wijken.
Met dit oordeel geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op de steeds breder gedragen kritiek die in de literatuur is geleverd op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2007 (NJ 2008, 552) en de standpunten die in de literatuur zijn ingenomen voorafgaand aan het wijzen van dit arrest,3. had het Hof wel degelijk van het daarin vervatte oordeel van de Hoge Raad dienen af te wijken, en/althans moeten oordelen dat in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW op van Lanschot de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast, rust dat [rekwirant] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de gebreken in de prestaties van Van Lanschot.
Indien één of meer van de voorgaande klachten slagen, kunnen ook de rov. 4.12.11, 4.13, 4.14 en het dictum, die immers voortbouwen op de in dit middel aangevallen oordelen, niet in stand blijven.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € [76.31] […] = € 90.81
[…] 1968 hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2011
Deze norm sluit aan bij het ingangsmoment van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Hierbij moet worden bedacht dat de verjaringstermijn kan worden gestuit, maar de vervaltermijn van art. 6:89 BW niet, zodat er aanleiding is strengere eisen te stellen aan het ingangtijdstip van de vervaltermijn van art. 6:89 BW.
Vgl. Loos en van Boom, Handhaving van het consumentenrecht, Deventer 2010, p.78; Krans, Bewijslastverdeling en klachtplicht, AA 2009, p. 188 e.v.; Van Schaick, NTBR 2009/4, p. 135, noot 29; Tamboer, De klachtplicht van de koper in het Nederlandse kooprecht, TvC 2008-6, p. 223; Valk, Klachtplicht en bewijslast, NTBR 2008/2, p. 94 e.v.; Tjittes, De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties, RM Themis 2007-1, p.23–24.