Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-07-2021, nr. 19/00846, nr. 19/00847, nr. 19/00848
ECLI:NL:GHARL:2021:6730
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
19/00846
19/00847
19/00848
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6730, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1657
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00846, 19/00847 en 19/00848
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2019, nummers AWB 18/1949, AWB 18/1954 en AWB 18/1957, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Ford Focus Wagon 1.0 Titanium (VIN [nummer1] , hierna: auto 1) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Ford Focus Wagon 1.0 Titanium (VIN [nummer2] , hierna: auto 2) op aangifte een bedrag aan bpm voldaan.
1.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Ford Focus Wagon 1.0 Titanium (VIN [nummer3] , hierna: auto 3) op aangifte een bedrag een bpm voldaan.
1.4.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ter zake van auto 3 (met zaaknummer 18/1957) gegrond verklaard en de beroepen met zaaknummers 18/1949 en 18/1954 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede als gemachtigde van belanghebbende [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00823 en 19/00824. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, auto 1 (VIN [nummer1] ). De datum van de eerste toelating is 16 januari 2017. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 27.390, een historisch bruto bpm-bedrag van € 3.381 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst Autotelex Pro na kilometercorrectie – van € 17.716. De aldus berekende bpm van € 2.186 is op 11 augustus 2017 op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, auto 2 (VIN [nummer2] ). De datum van de eerste toelating is 16 januari 2017. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 28.090, een historisch bruto bpm-bedrag van € 3.381 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst Autotelex Pro na kilometercorrectie – van € 17.970. De aldus berekende bpm van € 2.612 is op 11 augustus 2017 op aangifte voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, auto 3 (VIN [nummer3] ). De datum van de eerste toelating is 16 januari 2017. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 27.390, een historisch bruto bpm-bedrag van € 3.381 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst Autotelex Pro na kilometercorrectie – van € 17.449. De aldus berekende bpm van € 2.154 is op 11 augustus 2017 op aangifte voldaan. In beroep is vastgesteld dat de auto op 5 oktober 2017 is tenaamgesteld en belanghebbende terecht een beroep op toepassing van extra leeftijdskorting heeft gedaan. Door de Rechtbank is vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf bpm ten bedrage van € 128. Het beroep is in zoverre gegrond verklaard. In dat kader heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht.
2.4.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto’s bij de RDW.
2.5.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2021 een pleitnota van negen pagina’s gefaxt naar het Hof. Deze is op dezelfde dag doorgezonden naar de Inspecteur.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de bpm die belanghebbende ter zake van de auto’s op aangifte heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Hoogte verschuldigde bpm
4.1.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63).
Tardief en toepassing artikel 16a Wet BPM
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, voor de in haar pleitnota vermelde auto’s met een datum van eerste registratie in het buitenland in januari of februari van enig jaar, aanspraak gemaakt op het (lagere) bpm-tarief van het daaraan voorafgaande jaar.
4.3.
De Inspecteur heeft het Hof verzocht dit beroep tardief te verklaren.
4.4.
Vaststaat dat belanghebbende op 25 mei 2021 de pleitnota heeft ingebracht per fax en dat deze dezelfde dag is doorgezonden aan de Inspecteur. Hoewel vier werkdagen voor de zitting weliswaar kort is, acht het Hof de nieuwe stelling – het beroep op toepassing van artikel 16a Wet BPM – niet van dien aard dat dit een uitgebreide voorbereidingstijd van de Inspecteur vergt om hierop naar behoren te kunnen reageren. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de pleitnota dan wel de stelling over toepassing van artikel 16a Wet BPM tardief te verklaren.
4.5.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat voor drie auto’s toepassing van artikel 16a Wet BPM tot een teruggaaf van bpm leidt, voor auto 1 van € 270, voor auto 2 van € 246 en voor auto 3 van € 238. De Inspecteur heeft deze berekeningen niet betwist. Hij heeft ook niet verzocht om schorsing van het onderzoek teneinde de berekeningen te kunnen controleren in het geval het Hof zijn verzoek om de nieuwe stelling tardief te verklaren, niet zou volgen. Het Hof volgt belanghebbende daarom in haar berekeningen die zij ten grondslag heeft gelegd aan de toepassing van artikel 16a Wet BPM, zodat het hoger beroep voor auto 1, 2 en 3 gegrond is.
Ex-rental
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een huurverleden heeft (‘ex-rental’), omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Dit geldt ook voor onderhavige auto’s, ondanks het feit dat die auto’s niet als huurauto zijn gebruikt, nu het feitelijke huurverleden niet relevant is, aldus nog steeds belanghebbende. Volgens belanghebbende moet de bpm daarom met 10 percent worden verminderd.
4.7.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Daarvan is bij de onderhavige auto’s geen sprake.
BTW marge kwestie
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bpm moet worden verminderd in verband met de omstandigheid dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde bij de berekening van bpm dient te worden uitgegaan van zogenoemde margevoertuigen. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Haar beroep op toepassing van een vermindering in verband met de btw marge kwestie faalt.
Extra leeftijdskorting
4.9.
Belanghebbende stelt zich ter zake van auto’s 1 en 2 op het standpunt dat het moment van het belastbaar feit, te weten de registratie van de auto’s in het kentekenregister, bij haar niet bekend is, terwijl de Inspecteur hiervan wel op de hoogte is. Volgens belanghebbende moet de Inspecteur deze gegevens inbrengen, zodat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 VWEU is geschonden.
4.10.
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen zoals belanghebbende betoogt. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.11.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij voor onderhavige auto’s niet bekend is met de data van registratie in het kentekenregister. Hij beschikt niet over de kentekengegevens en zou deze moeten opvragen bij de RDW. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat hij voor de onderhavige auto’s niet over deze gegevens beschikt, zodat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Voor de Inspecteur bestaat geen verplichting deze gegevens op te vragen bij de RDW.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om gegevens over de registratie van de auto’s in het kentekenregister in te brengen. Dat heeft belanghebbende evenwel ter zake van auto’s 1 en 2 nagelaten, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding bestaat voor een verdere vermindering van de bpm die op aangifte is voldaan.
Heffingsmodaliteit
4.13.
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór dat belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Van het wettelijke systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, kan niet worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.).
Conclusie hoogte verschuldigde bpm
4.14.
De verschuldigde bpm voor auto 1 moet worden verminderd met € 270, voor auto 2 met € 246 en voor auto 3 met € 238.
Rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.15.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Belastingrente vanwege vermindering bpm
4.16.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De teruggaaf voor de drie auto’s houdt verband met het verzoek van belanghebbende om toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt en met de op aangifte verschuldigde bpm. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR. Het oordeel van de Rechtbank op dit punt is onjuist. Het Hof laat de uitspraak van de Rechtbank zij het met verbetering van de gronden in stand.
Griffierecht en rente
4.17.
Belanghebbende klaagt voor wat betreft het griffierecht erover dat zij ten onrechte het griffierecht eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent, mogelijk zelfs slechts 2 percent, van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.18.
De klachten over de hoogte en het vooraf betalen van griffierechten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.19.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.20.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht in de zaak met betrekking tot auto 3 (rechtbanknummer 18/1957, hofnummer 19/00848; zie 2.3. vaststaande feiten). De Rechtbank heeft overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 r.o. 2.2.4. beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4.21.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.22.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.23.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De door belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Verzoek immateriëleschadevergoeding
4.24.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 26 juni 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam van haar cliënt laat stellen. Ook bepaalt zij bij het doen van aangifte zelf welk tarief zij toepast. Er is voor geen van de auto’s sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat er geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor bezwaar.
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Anders dan belanghebbende heeft verzocht, ziet het Hof geen reden om van een wegingsfactor hoger dan 1 uit te gaan of het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 534) en in verband met het hoger beroep op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 534), ofwel in totaal op € 2.136. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de zaken 19/00846 tot en met 19/00848 samenhangende zaken vormen in de zin van artikel 3 van het Bpb.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de verschuldigde bpm voor auto 1, 2 en 3 tot een bedrag van € 1.916;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.136;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor auto 1, 2 en 3 betaalde griffierecht, te weten € 338 per beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met hoger beroep bij het Hof, en
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende proceskostenvergoeding alsmede de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (13 juli 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.