Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/273
273 Beroep op derogerende werking
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS692000:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bedoelde formulering mag niet worden verkort tot ‘strijd met redelijkheid en billijkheid’ (HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2540, NJ 1998/363 met nt. A.R. Bloembergen (kinderdagverblijf Snoopy) of ‘niet redelijk’ (HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4942, NJ 2000/471 met nt. A.R. Bloembergen (Frans Maas)) en HR 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1664, NJ 2005/141 (GTI/Zürich)).
De vraag of art. 6:248 lid 2 BW ambtshalve moet worden toegepast wordt in dit onderzoek niet behandeld. Verwezen wordt naar Tjong Tjin Tai 2002a, Lewin 2011, p. 12 e.v., met verwijzing naar HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2408, NJ 2008/418 (Peters/Fianed),Asser/Sieburgh 6-III 2018/414, en H.J. Snijders in zijn noot onder 2a onder HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706, NJ 2007/115 (Meurs/Newomij).
Doet verweerder ingeval van een nakomingsvordering (art. 3:296 BW) een beroep op art. 6:248 lid 2 BW dan doet hij een beroep op de eerstgenoemde uitzondering: ‘Tenzij uit de wet [i.c. art. 6:248 lid 2 BW] (…) anders volgt, … ’; de partij die een beroep op deze uitzondering doet, heeft daarvoor stelplicht en bewijslast; ten gunste van die partij is de uitzondering geschreven.
Zie bijv. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050, NJ 2014/129 met nt. S.F.M. Wortmann (met betrekking tot art. 1:99 lid 1 sub b BW).
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0659, NJ 2003/112 met nt. Jac. Hijma (Bramer/Colpro). art. 6:233 sub a BW derogeert niet aan art. 6:248 lid 2 BW.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376 met nt. K.F. Haak.
Zie de conclusie van Spier randnr. 3.5.1, ECLI:NL:PHR:2013:1103 vóór HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1616, RvdW 2014/8 (art. 81 RO) (Korea Trade/Impro Hergiswil).
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7412, NJ 2013/273 met nt. Jac. Hijma (cassatie in het belang der wet). Zie over het arrest Heyman & Bartels 2012/190a-190b, JIN 2012/18 met nt. N. de Boer en Prg. 2012/29 met nt. P.J.M. Ros. Wordt geoordeeld tot onaanvaardbaarheid dan kan dit oordeel overigens slechts leiden tot schadevergoeding.
HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1581, NJ 2007/371 met nt. M.M. Mendel (Gem. Eindhoven/Allianz).
In deze paragraaf vindt behandeling plaats van een beroep door verweerder op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. In nr. 308 e.v. komt het contra-bevrijdend verweer aan de orde waarbij eiser reageert op het bevrijdend verweer van verweerder met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Enerzijds geldt dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst (art. 6:2 lid 1 en 6:248 lid 1 BW; de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid).
Art. 6:2 lid 2/6:248 lid 2 BW geven aan dat redelijkheid en billijkheid inbreuk kunnen maken (de beperkende werking) op wat uit de in art. 6:1 lid 1/6:248 lid 1 BW genoemde bronnen voortvloeit.1
Een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan een beroep op een rechtsregel opzij zetten. Buiten kwesties die de openbare orde betreffen is de rechter in beginsel afhankelijk van een door een partij ter zake gevoerd bevrijdend verweer.2
Verweerder kan ingeval van een vordering van eiser een beroep doen op feiten en omstandigheden die maken dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Ook wetsbepalingen kunnen door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terzijde worden gezet.3 Wel wordt regelmatig met een beroep op de formulering of strekking van een specifieke wettelijke bepaling geoordeeld dat toepassing van de beperkende werking van art. 6:248 lid 2 BW niet mogelijk is op grond van het primaat van de wetgever;4 ook kunnen de rechtsgevolgen van art. 6:233 aanhef en onder a BW en van art. 6:248 lid 2 BW niet naast elkaar worden ingeroepen.5 Met betrekking tot dwingende wetsbepalingen gelden nog strengere eisen. De rechter past hierbij een nog grotere terughoudendheid. Afwijking van dwingend recht op grond van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid is mogelijk, zelfs als dat recht van openbare orde is.6 Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.7 Verweerder kan daarbij verwijzen naar de gezichtspunten zoals bepaald in art. 3:12 BW.8
Voorbeeld
Onder zeer bijzondere omstandigheden kan een beroep op het ontbreken van schriftelijke vastlegging van de bereikte wilsovereenstemming in geval van art. 7:2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:2 lid 2 BW).9
De verzekeraar kan, indien de verzekerde uitkering vordert, onder omstandigheden een beroep doen op art. 6:248 lid 2 BW. Het kan zich voordoen dat de verzekeraar geen succes heeft met zijn bevrijdend verweer en de verzekeraar verplicht is uit te keren. De verzekeraar kan (subsidiair) aanvoeren dat aanspraak op uitkering op grond van bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (een bevrijdend verweer). Bij de verzekeraar berust het bewijsrisico.
Voorbeeld
“Bij een verzekering als hier in het geding [wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, WtS] is niet uitgesloten dat feiten en omstandigheden die niet toereikend zijn om een beroep op art. 7:952 BW of een opzetclausule als de onderhavige te doen slagen, niettemin van dien aard zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht moet worden dat de verzekerde aanspraak maakt op een uitkering onder de polis (art. 6:248 lid 2 BW).”10 Het hof had bij wijze van vermoeden aangenomen dat het bestaan van de verzekering een factor van gewicht was geweest bij de besluitvorming door de organen van de gemeente omtrent de vraag of het ontruimingsvonnis hangende het hoger beroep ten uitvoer zou worden gelegd. Een verzekerde kan niet eventuele nadelen van een door haarzelf gekozen handelwijze afwentelen op de verzekeraar. Volgens de annotator Mendel moet de derogerende werking van art. 6:248 lid 2 BW met grote terughoudendheid worden toegepast, maar is het anderzijds nodig om aan gevallen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsovereenkomsten het hoofd te bieden: het is voor verzekeraars namelijk niet (goed) doenlijk om daarvoor geëigende in- of uitsluitingsbepalingen te formuleren.