Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/274
274 Stelplicht verweerder, gemotiveerde betwisting eiser en rechtsoordeel
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691999:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1581, NJ 2007/371 met nt. M.M. Mendel (gem. Eindhoven/Allianz) en HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2984, NJ 2008/480 (Telfort/Scaramea).
HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6913, NJ 2004/585 (Kuunders/Swinkels). Zie ook HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2454, Prg. 2017/297 en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2566, NJ 2017/410 met Red. Aant.
Het maakt voor de stelplicht van een partij geen verschil of in een wetsartikel valt te lezen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gebondenheid onaanvaardbaar zou zijn (bijv. art. 7:904 lid 1 BW; de beslissing is in dat geval vernietigbaar) of wanneer verweerder een beroep doet op toepassing van art. 6:2 lid 2 of 6:248 lid 2 BW (‘niet van toepassing’). De rechter is in beginsel afhankelijk van het door verweerder te voeren bevrijdend verweer.
Ook al formuleert de wet het anders: ‘indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist’.
HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638, NJ 2007/262 (Intrahof/Bart Smit). De omstandigheid dat een boete gematigd kan worden op grond van art. 6:94 lid 1 BW, betreft een omstandigheid die dient te worden meegewogen bij de afweging in het kader van art. 6:233 onder a BW (HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706, r.o. 3.5.6-3.5.7, NJ 2007/115 met nt. H.J. Snijders onder 3a, NTBR 2006/36 met nt. H.N. Schelhaas en MvV 2006, p. 194 met nt. D.J. Beenders (Meurs/Newomij)). Zie ook HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207, RvdW 2018/274.
Verweerder zal de relevante omstandigheden moeten vermelden die meebrengen dat toepassing van de rechtsregel naar maatstaven van redenen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; hij zal voldoende aannemelijk moeten maken dat aan de hoge drempel van art. 6:248 lid 2 BW is voldaan. De daartoe aangevoerde omstandigheden moeten die conclusie kunnen dragen. Aan de stelling van verweerder kan de rechter voorbijgaan wanneer verweerder zijn stelling niet voldoende heeft onderbouwd.1 Stellingen die berusten op veronderstellingen zijn onvoldoende. Tot het moment dat aan die stelplicht is voldaan, kan eiser zich beroepen op de in beginsel tussen partijen geldende regel.2 Eiser kan de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwisten (een grondslagverweer). De rechter dient de vraag te beantwoorden of hij op grond van hetgeen verweerder in de procedure heeft aangevoerd, van oordeel is dat onverkorte toepassing van de wet of de rechtshandeling onaanvaardbaar is.3 Gaat het om professionele partijen, dan zal de rechter de grootste terughoudendheid betrachten. Het antwoord op de vraag betreffende art. 6:248 lid 2 BW is een rechtsoordeel.
In verschillende wetsartikelen valt te lezen dat de rechter bij onaanvaardbaar zijn van de toepasselijke wettelijke of bedongen regel de mogelijkheid heeft de regel aan te passen of te vernietigen.4 Bij de beoordeling daarvan gelden dezelfde criteria als hiervoor uiteengezet.
Voorbeeld
“Wanneer matiging van een bedongen boete (art. 6:94 lid 1 BW) wordt verzocht aangezien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de contractuele boete te vorderen,5 zullen feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die nopen tot matiging.”6