HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328, NJ 2010/89 en HR 27 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1413, NJ 1999/221.
HR, 13-06-2023, nr. 22/01149
ECLI:NL:HR:2023:855
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
22/01149
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:855, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:413
ECLI:NL:PHR:2023:413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:855
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0116
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Opzettelijk minderjarigen onttrekken aan gezag door 2-jarige dochter en 6-jarige dochter na vakantie in Egypte niet terug te brengen naar hun moeder in Nederland en dochters gedurende periode van 15 jaren daar te houden, art. 279.1 en 2792.2 Sr. Rechtsmacht, art. 2 Sr. Heeft hof terecht geoordeeld dat Nederland rechtsmacht heeft over tlgd. onttrekken van 2 minderjarigen aan wettig gezag of opzicht en dat OM daarom ontvankelijk is in vervolging? O.g.v. art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan een strafbaar feit schuldig maakt. Als er - naast in Nederland gelegen plaatsen - ook buiten Nederland gelegen plaatsen zijn die kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is o.g.v. deze wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook t.a.v. gedragingen die deel uitmaken van dat strafbare feit en die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. Opvatting dat rechtsmacht o.g.v. art. 2 Sr in geval als dit alleen kan worden uitgeoefend als “gedraging en gevolg afzonderlijke bestanddelen van delict zijn”, vindt geen steun in het recht. ’s Hofs oordeel dat Nederland rechtsmacht heeft over tlgd. onttrekken van 2 minderjarigen aan wettig gezag of opzicht en dat OM daarom ontvankelijk is in vervolging, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat verdachte moeder heeft verhinderd om in tlgd. periode in Nederland het haar toegekende gezag over hun kinderen uit te oefenen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01149
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2022, nummer 23-003872-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.R. Verkaart, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft M.J.E.J. Coenraad, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging op de grond dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de tenlastegelegde feiten.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van […] 2003 tot en met […] 2009 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ), terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van […] 2009 tot en met […] 2015 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1] ), die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden);
2.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van […] 2003 tot en met […] 2013 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ), terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van […] 2013 tot en met […] 2018 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1] ), die [benadeelde 3] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden).”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van […] 2003 tot en met […] 2009 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren 26 maart 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] , terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van […] 2009 tot en met […] 2015 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag te weten [benadeelde 1] ,
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 1] , die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en gehouden.
2.
hij in de periode van […] 2003 tot en met […] 2013 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] , terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van 8 januari 2013 tot en met 25 januari 2018 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] ,
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 1] , die [benadeelde 3] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en gehouden.”
2.2.3
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Nederland geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), omdat de handelingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd allemaal, en alleen maar, in Egypte hebben plaatsgevonden.
(...)
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat de handeling die is opgenomen in de tenlastelegging - het in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of zonder toestemming van aangeefster, na de vakantie niet terugbrengen van de kinderen naar aangeefster en/of naar Nederland - een (passieve) handeling betreft van de verdachte waarvan de gevolgen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied en in de Nederlandse rechtsorde hebben voorgedaan. Voorts stelt het hof vast dat voornoemde afspraken een integraal onderdeel vormen van deze handeling. Deze afspraken zijn (telkens) door de verdachte in Nederland gemaakt en golden ook gedurende de ten laste gelegde periode. Onder dergelijke omstandigheden dient te worden aangenomen dat het delict (mede) gepleegd is in Nederland en (mede) binnen de Nederlandse rechtsmacht is voltooid. Artikel 2 Sr is daarmee toepasselijk. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.”
2.3
Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan een strafbaar feit schuldig maakt. Als er - naast in Nederland gelegen plaatsen - ook buiten Nederland gelegen plaatsen zijn die kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van deze wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de gedragingen die deel uitmaken van dat strafbare feit en die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat rechtsmacht op grond van artikel 2 Sr in een geval als dit alleen kan worden uitgeoefend als “de gedraging en het gevolg afzonderlijke bestanddelen van het delict zijn”. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Het oordeel van het hof dat Nederland rechtsmacht heeft over het tenlastegelegde onttrekken van twee minderjarigen aan het wettig gezag of opzicht en dat het openbaar ministerie daarom ontvankelijk is in de vervolging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte [benadeelde 1] heeft verhinderd om in de tenlastegelegde periode in Nederland het haar toegekende gezag over hun dochters [benadeelde 2] en [benadeelde 3] uit te oefenen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partijen is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Voortgezette handeling van opzettelijk onttrekken van minderjarigen aan het wettig gezag. Vader heeft twee minderjarige dochters na een vakantie in Egypte tegen de afspraken in niet teruggebracht naar de moeder in Nederland en vervolgens vijftien jaar in Egypte gehouden tegen de wil van de moeder. Het middel van de verdachte richt zich tegen het oordeel van het hof dat Nederland rechtsmacht over deze feiten heeft o.g.v. art. 2 Sr. De AG meent dat dit oordeel, op de grond dat de gevolgen van het tenlastegelegde feit zich in Nederland hebben gemanifesteerd, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Daarnaast wordt namens de drie benadeelde partijen (moeder en dochters) geklaagd over de beslissingen van het hof op hun vorderingen tot materiële en immateriële schadevergoeding. Ook deze klachten falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01149
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 29 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "telkens de voortgezette handeling van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is en opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor een bedrag van € 50.000,00 toegewezen, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in dat verband aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. De benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn door het hof niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
- 2.
Namens de verdachte heeft K.R. Verkaart, advocaat te Breda, een middel van cassatie voorgesteld.
- 3.
Daarnaast heeft M.J.E.J. Coenraad, advocaat te Den Haag, namens de genoemde drie benadeelde partijen een schriftuur ingediend, dat ik welwillend aldus versta dat een middel van cassatie wordt voorgesteld dat zich keert tegen de beslissingen van het hof aangaande de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
II.Het namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel luidt dat het hof “in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, tot een verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van rekwirant bij gebreke aan rechtsmacht is gekomen”.
De tenlastelegging en bewezenverklaring
5. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van 8 augustus 2003 tot en met […] 2009 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ), terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van [geboortedatum] 2009 tot en met […] 2015 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1] ), die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden);
2.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van 8 augustus 2003 tot en met […] 2013 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ), terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van [geboortedatum] 20013 tot en met 25 januari 2018 in de gemeente [plaats] en/of in de gemeente [plaats] , althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 1] ),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1] ), die [benadeelde 3] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden);”
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 8 augustus 2003 tot en met […] 2009 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997) heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] , terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van [geboortedatum] 2009 tot en met […] 2015 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedatum] 1997) heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag te weten [benadeelde 1] ,
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 1] , die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en gehouden.
2.
hij in de periode van 8 augustus 2003 tot en met […] 2013 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] , terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van [geboortedatum] 2013 tot en met 25 januari 2018 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 3] (geboren [geboortedatum] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 1] ,
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 1] , die [benadeelde 3] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en gehouden.”
Het oordeel van het hof
7. De overwegingen van het hof onder het hoofd “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” houden het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Nederland geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), omdat de handelingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd allemaal, en alleen maar, in Egypte hebben plaatsgevonden.
Standpunt van de advocaat-generaal
Primair stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat Nederland op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht toekomt. Subsidiair komt Nederland rechtsmacht toe op grond van artikel 7 lid 1 Sr. en meer subsidiair komt Nederland rechtsmacht toe op grond van artikel 5 Sr, dit laatste voor zover het de tenlastelegging betreft feit 1 eerste deel en feit 2 eerste deel.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat de handeling die is opgenomen in de tenlastelegging – het in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of zonder toestemming van aangeefster na de vakantie niet terugbrengen van de kinderen naar aangeefster en/of naar Nederland – een (passieve) handeling betreft van de verdachte waarvan de gevolgen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied en in de Nederlandse rechtsorde hebben voorgedaan. Voorts stel het hof vast dat voornoemde afspraken een integraal onderdeel uitmaken van deze handeling. Deze afspraken zijn (telkens) door de verdachte in Nederland gemaakt en golden ook gedurende de ten laste gelegde periode. Onder dergelijke omstandigheden dient te worden aangenomen dat het delict (mede) gepleegd is in Nederland en (mede) binnen de Nederlandse rechtsmacht is voltooid. Artikel 2 Sr is daarmee toepasselijk. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Ten overvloede merkt het hof op dat de advocaat-generaal in dit kader ter zitting heeft betoogd en met stukken heeft onderbouwd dat tevens sprake is van een dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 7 lid 2 Sr. Noch aan een oordeel hierover, noch over de uitleg en eventuele impact van artikel 5 Sr komt het hof – gelet op het vorenstaande – meer toe.”
Het verweer van de verdediging
8. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2022 het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de aan het hof overlegde en in het dossier gevoegde pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“OM niet-ontvankelijk als gevolg van ontbreken rechtsmacht:
24. De allereerste vraag die uw hof in de onderhavige zaak dient te beantwoorden, is de vraag naar de rechtsmacht en daarmee de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van cliënt in deze strafzaak;
25. De verdediging verzoekt uw hof om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging van cliënt op grond van het ontbreken van rechtsmacht. Daarbij is het navolgende van belang;
26. In het hier voorgaande is uiteengezet dat er geen discussie is over het feitelijke begin van de vermeende en tenlastegelegde onttrekking aan het gezag. Er was immers overeenstemming tussen cliënt en [de moeder] om met de dochters naar Egypte te gaan en pas toen men in Egypte was, is er onenigheid ontstaan. De tenlastegelegde periode begint dan ook op 8 augustus 2003, waarvan wel vaststaat dat cliënt toen in Egypte was. Voorts loopt de tenlastegelegde periode (maximaal) tot 25 januari 2018. Dit is het moment van de aanhouding van cliënt in België. Uit het dossier moet geconcludeerd worden dat cliënt gedurende de gehele tenlastegelegde periode niet in Nederland heeft verbleven;
27. De concretisering van de tenlastegelegde feiten (zowel onder feit 1 als onder feit 2) zien dan ook op handelingen in Egypte, d.w.z. niet in Nederland:
“immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1] ), die [ [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] , KV] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden.”;
28. Op grond van het in art. 2 Sr neergelegde territorialiteitsbeginsel heeft Nederland rechtsmacht indien de verdenking (deels) in Nederland gepleegde feiten betreft. De locus delicti dient dan ook bepaald te worden. Vanuit de rechtswetenschap is een aantal gangbare theorieën – omarmd door de rechtspraak – geformuleerd om die zogenaamde ‘locus delicti’ te kunnen bepalen. Zoals zojuist is vastgesteld, zijn de concreet tenlastegelegde handelingen in het buitenland gepleegd. De enige leer die mogelijk opgeld zou kunnen doen in dit geval is de zogenaamde ‘leer van het constitutieve gevolg’ (leer van de lichamelijke gedraging en leer van het instrument zijn i.c. niet relevant). Volgens de leer van het constitutieve gevolg wordt het delict (mede) daar gepleegd, waar het wordt voltooid door het intreden van het constitutieve gevolg. Deze leer is echter uitsluitend bruikbaar bij delicten waarbij de gedraging en het gevolg van die gedraging afzonderlijke bestanddelen van het delict zijn (bijv. doodslag die in het buitenland gepleegd is, maar waarbij het slachtoffer in Nederland komt te overlijden). Bij het cliënt tenlastegelegde delict valt de gedraging bestanddeelmatig samen met het gevolg daarvan (onttrekking aan het gezag). De gedraging en het gevolg zijn geen afzonderlijke bestanddelen van het delict en kunnen dus niet los van elkaar worden gezien. De leer van het constitutieve gevolg is dan ook in casu niet bruikbaar, in tegenstelling tot wat de rechtbank te Haarlem in haar vonnis op p. 3 (1e en 2e alinea) overweegt;
29. Sommige termen in de tenlastelegging, “Nederland”, “ [plaats] ” en “ [plaats] ” zouden echter anders kunnen doen vermoeden als het gaat om het ontbreken van rechtsmacht voor de Nederlandse autoriteiten. Dit kan en mag echter niet tot een ander oordeel leiden, te weten dat enkel door deze ‘kunstgreep’ (het noemen van Nederland etc. in de tenlastelegging) rechtsmacht in Nederland zou doen ontstaan. De verdediging voelt zich hierin gesterkt door een arrest van het hof Arnhem d.d. 12 december 2010:
“Het kan echter niet zo zijn dat door de redactie van de tijdsomschrijving in de tenlastelegging – anterieure – beëindigde feiten binnen het bereik van de Nederlandse rechtsmacht kunnen worden gebracht die buiten de Nederlandse rechtsmacht op grond van art. 2 Sr reeds zijn voltooid (vergelijk ook de overweging over de ontvankelijkheid met betrekking tot feit 3, hierna).
(…)
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in vervolging met betrekking tot feit 3
Het openbaar ministerie is van oordeel dat er geen bevoegdheid is en de raadsman is van oordeel dat de openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging voor zover het feit een vermoedelijk in België gepleegde mishandeling betreft. Het hof is het met de aangevoerde grond eens en zal het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.”
Met andere woorden: de redactie van de tenlastelegging is niet ‘heilig’ voor wat betreft de beantwoording van de vraag naar de rechtsmacht, zo blijkt wel uit deze uitspraak. Daarbij verdient opmerking dat in de aangehaalde zaak onder feit 3 (de mishandeling) wel degelijk ook Nederland en/of Nederlandse pleegplaatsen (naast buitenlandse pleegplaatsen) in de tenlastelegging waren genoemd. Ware er strikt naar de tekst van de tenlastelegging gekeken, zoals de rechtbank te Haarlem in het vonnis in de onderhavige zaak tegen cliënt overweegt, dan had het OM in die zaak ontvankelijk verklaard moeten worden, maar het is niet meer dan rechtens juist om verder te kijken dan de ‘papieren muur’. Immers, als louter naar de redactie van de tenlastelegging gekeken zou moeten worden, dan zou er altijd sprake van rechtsmacht zijn, zolang er maar (een) Nederlandse plaats) in de tenlastelegging is neergezet;
30. Conclusie in de zaak tegen cliënt:
- geen feitelijkheden in Nederland;
- leer van het constitutieve gevolg is niet van toepassing op art. 279 Sr;
- er moet door de ‘papieren muur' van de tenlastelegging heen gekeken worden, waardoor ook in deze zaak concreet moet worden vastgesteld dat er geen feitelijke handelingen in Nederland zijn gepleegd;
En dus is de conclusie dat er géén rechtsmacht voor Nederland is o.g.v. art. 2 Sr;
32. Conclusie: op grond van het voorgaande dient het OM dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging van cliënt o.g.v. het ontbreken van rechtsmacht;”
9. Bij punt 31 van zijn pleitnotities heeft de raadsman, blijkens het proces-verbaal van die zitting, nog de volgende mondelinge aanvulling gedaan:
“De advocaat-generaal voegt een bijlage toe met verwijzing naar de Egyptische artikelen 284 en 292. Daarover moet worden opgemerkt dat ook dan nog steeds geen sprake is van rechtsmacht. De artikelen bieden geen duidelijkheid over de dubbele strafbaarheid van het feit. Van belang voor de artikelen 5 en 7 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is op de eerste plaats of die Egyptische artikelen geldend waren ten tijde van de ten laste gelegde periode. Op de tweede plaats is het maar de vraag of de artikelen dezelfde strekking hebben als artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dat valt nog maar te bezien en wordt door de verdediging betwist. Als ik de Egyptische artikelen, die in de bijlage in het Engels staan vertaald, snel naar het Nederlands probeer te vertalen, dan zie ik dat de artikelen lijken te gaan over de overdracht van minderjarigen en niet over het niet kunnen uitoefenen van gezag ofwel het onttrekken aan het gezag. Met andere woorden: doel en strekking van deze bepalingen zijn niet gelijkluidend.”
10. In dupliek heeft de raadsman tot slot het volgende aangevoerd:
“Over de rechtsmacht stelt de advocaat-generaal dat de feiten zijn begonnen in Nederland, maar dat is onjuist. Dat dit niet correct is zegt het Openbaar Ministerie ook impliciet door de tenlastegelegde periode aan te laten vangen op 8 augustus 2003. Als het openbaar ministerie had willen betogen dat er zich voor de tenlastegelegde periode nog iets had voorgedaan, denk aan voorbereidingshandelingen bijvoorbeeld, dan had er een andere beginperiode in de tenlastelegging gestaan.”
Het juridisch kader
11. Art. 2 Sr luidt:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.”
12. Ingevolge art. 2 Sr heeft Nederland rechtsmacht op grond van het territorialiteitsbeginsel indien het feit (tevens) in Nederland is gepleegd. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd (de ‘locus delicti’), is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, óók ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.1.
13. De locus delicti kan op verschillende wijzen worden bepaald. Voor de vraag of het strafbare feit in Nederland heeft plaatsgevonden, is niet alleen van belang waar de dader het zijne heeft gedaan. Ook de plaats waar het gevolg van het handelen van de dader intreedt, kan (mede) voor de locus delicti doorgaan.2.Dat betreft de zogenoemde leer van het constitutieve gevolg.3.De gedachte daarachter is dat de daad wordt bestraft op de plaats waar zij zich doet gevoelen, in de staat waarvan de rechtsorde geschaad is en waar eventueel particuliere belangen zijn aangetast.4.Deze leer is vooral bruikbaar bij delicten waar het intreden van een bepaald gevolg een bestanddeel van de delictsomschrijving is, de materiële delicten dus, zoals bij doodslag (art. 287 Sr): als pleegplaats van het bestanddeel ‘van het leven beroven’ geldt daarbij niet alleen de plaats waar de verdachte de handeling uitvoert, maar ook de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk overlijdt. Ook voor oneigenlijke omissiedelicten5.komt als locus delicti onder meer – naast de plaats waar de verdachte had moeten handelen – in aanmerking de plaats waar het constitutieve gevolg is ingetreden.6.
14. In zijn algemeenheid kunnen thans ten aanzien van de locus delicti (i) het handelen van de dader, (ii) de werking van het instrument en (iii) het intreden van het gevolg bepalend zijn. Om die reden wordt ook wel gesproken van de ubiquiteitstheorie: overal waar zich een van de constitutieve bestanddelen van het feit zich heeft gemanifesteerd, is het begaan.7.De rechter is binnen de grenzen van hetgeen ten laste is gelegd8.en al naar gelang de concrete feiten en omstandigheden vrij daaruit een keuze te maken.
Bespreking van het middel
15. Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte de tenlastegelegde gedraging in Egypte heeft gepleegd en niet in Nederland. Om die reden zou ten onzent rechtsmacht ontbreken en het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk zijn in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartegen komt het middel op.
16. Het hof heeft vastgesteld dat de verweten gedraging – voor zover hier van belang: het na de vakantie niet terugbrengen van de kinderen naar de aangeefster in Nederland – een (passieve) handeling van de verdachte betreft waarvan de gevolgen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied en in de Nederlandse rechtsorde hebben voorgedaan. Integraal onderdeel van deze handeling vormen volgens het hof de afspraken die (telkens) door de verdachte in Nederland zijn gemaakt met de aangeefster en die ook golden gedurende de tenlastegelegde periode. Op grond van deze vaststellingen komt het hof vervolgens tot het oordeel dat het delict (mede) is gepleegd en (mede) binnen de Nederlandse rechtsmacht is voltooid, zodat art. 2 Sr daarmee van toepassing is en het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk is in de vervolging.
17. In cassatie wordt geklaagd dat het hof hiermee het territorialiteitsbeginsel in de zin van art. 2 Sr heeft miskend, nu het hof Nederland als locus delicti heeft aangemerkt kennelijk op grond van ‘de leer van het constitutieve gevolg’ terwijl deze hier niet van toepassing is. De klacht berust op de opvatting dat deze leer enkel kan worden gebruikt voor delicten waarbij de gedraging en het gevolg afzonderlijke bestanddelen vormen, hetgeen niet het geval is bij een verdenking van onttrekking aan het gezag in de zin van art. 279 Sr.
18. Dat zie ik anders. Door de gedraging van de verdachte in Egypte – lees: het daar onder zich houden van de kinderen en dus het niet terugbrengen van hen naar hun moeder die in Nederland resideert – zijn deze kinderen aan het gezag van hun moeder in Nederland onttrokken. De gedraging van de verdachte enerzijds en het daaruit voortvloeiende gevolg anderzijds kunnen derhalve wel degelijk van elkaar worden onderscheiden. Het hof heeft bij de beoordeling van de rechtsmacht van Nederland in dezen, mede gelet op het hiervoor geschetste juridisch kader, dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat de gevolgen van het tenlastegelegde feit zich in Nederland hebben gemanifesteerd.9.Daarbij heeft het hof mijns inziens kunnen betrekken dat de tenlastegelegde gedraging een passieve handeling betreft, waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat hier sprake is van een zogenoemd oneigenlijk omissiedelict. In dat geval is niet alleen de plaats waar de verdachte had moeten handelen, maar ook de plaats waar het gevolg van dat nalaten is ingetreden, als ‘locus delicti’ aan te merken.
19. Het komt mij dan ook voor, dat het hof op goede gronden het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft verworpen. Dat oordeel is naar mijn inzicht voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
III. Het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel en de bespreking daarvan
Enkele opmerkingen vooraf
21. Zowel de aangever [benadeelde 1] , als haar kinderen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Namens de benadeelde partijen is een schriftuur ingediend, waarin ik verscheidene klachten ontwaar die strikt genomen niet in de vorm van een cassatiemiddel (met toelichting) zijn gegoten. Als gezegd zal ik in deze schriftuur echter met de nodige welwillendheid het middel inlezen dat de beslissingen van het hof op de respectieve vorderingen van de drie benadeelde partijen tot materiële en immateriële schadevergoeding van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. Ik meen dat het om de volgende klachten gaat:
(i) de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] is onjuist en onbegrijpelijk;
(ii) de overweging van het hof dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de gestelde schades door besnijdenis van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, is onjuist en onbegrijpelijk;
(iii) het hof heeft de beslissing tot het toewijzen van slechts een deel van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde materiële schade onvoldoende gemotiveerd;
(iv) de beslissing van het hof tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De namens de benadeelde partijen in hoger beroep ingediende vordering tot schadevergoeding
22. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een door de benadeelde partij [benadeelde 1] ingevuld verzoek tot schadevergoeding van 18 mei 2018 in eerste aanleg. Ik citeer daaruit enkele voor de beoordeling van dit middel relevante onderdelen:
Bij de vraag “3.1 Hoe is uw schade ontstaan?” heeft [benadeelde 1] geschreven:
“Mijn ex heeft 15 jaar geleden mijn dochter ontvoerd, mee genomen naar Egypte en ze daar tegen mijn wil en hun al die jaren vast gehouden en opgesloten en ze ook tegen mijn en hun wil laten besnijden.”
De omschrijving en opgaven onder “4A Materiële schade” luiden:
“Ik heb daardoor vele kosten gemaakt die doordat ik heel veel keren naar Egypte moest afreizen om mijn dochters te kunnen zien en rechtszaken die ik daar moest voeren. Een groot gedeelte daarvan heeft mijn moeder voorgeschoten. Zie brief bijlage 9/15.
Plus vliegtickets 11 x 800,- plus verblijf x 2000,- = totaal € 30.800.
Geleend bij moeder: zie bijlage 9 12.000,-
Zelf uitgegeven aan kosten 18.800,-
Psych kst € 4.200,-
Proceskst (bijlage 1) + 3.656,12
+ reis en onkosten zie bijlage 850,-”
Onder “4B Immateriële schade (smartengeld)” staat vermeld:
“Onttrekking ouderlijk gezag/vrijheidsberoving [benadeelde 3] . Van 22 aug 2003 tot 24 maart 2018 = 5.295 dagen + € 70,- p.d. = € 503.025,-
[benadeelde 2] . Onttrekking ouderlijk gezag/vrijheidsberoving van 22 aug 2003 tot [geboortedatum] 2015 = 4.565 dagen x € 70,- p.d. = € 319.550
(tot meerderjarigheid)
Totaal € 822.575,-
[de moeder] psychische schade opgelopen € 170.167,65
Psychologische hulp vanaf 2003 tot heden, gederfde levensvreugde € 992.742,65
(zie bijlage 3)”
Het voorgaande leidt onder de kop “4D Verzoek tot schadevergoeding” tot het volgende overzicht:
Bedrag | |
Totaal materiële schade 4A | 39.506,12 |
Totaal immateriële schade 4B | 992.742,65 + |
Subtotaal | 1.032.248,77 |
Totaal vergoede schade 4C | |
Totaal niet-vergoede schade | € 1.032.248,77 |
23. Aan het verzoek tot schadevergoeding zijn diverse bijlagen gehecht, waaronder:
- afschriften van proceskosten;
- een schuldverklaring, die inhoudt dat [benadeelde 1] € 12.000,- van [betrokkene 1] heeft geleend;
- een handgeschreven overzicht van reizen naar Egypte (met maand en jaartal) die [benadeelde 1] heeft ondernomen. Het vliegticket en het verblijf van elke reis wordt geschat op telkens respectievelijk € 800,- en € 2000,-;
- foto’s van Egyptische visa in het paspoort van [benadeelde 1] .
24. Voorts is namens de benadeelde partijen in eerste aanleg de volgende toelichting gegeven en nadere specificatie van het schadevergoedingsverzoek ingediend:
“Op 18 mei 2018 heeft [de moeder] , verder te noemen: “de moeder” reeds een verzoek tot schadevergoeding ingediend ter zake van de geleden materiele en immateriële schade door haar en haar dochters, ten gevolge van de ontvoering en de onttrekking aan het ouderlijk gezag en de gevangenhouding van de dochters. [verdachte] heeft contact onmogelijk gemaakt door de verblijfplaats kinderen niet kenbaar te maken en voorts ongestoord contact onmogelijk te maken, in de periode van 8 augustus 2003 tot 15 maart 2018, door de kinderen bij de moeder weg te houden en in Egypte gevangen te houden. Moeder heeft haar dochters in 15 jaar slecht 7 of 8 keer, onder toezicht van de zussen van [verdachte] , kort kunnen zien.
1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad tot december 2000, uit welke relatie de kinderen [benadeelde 2] ( [geboortedatum] 1997) en [benadeelde 3] ( [geboortedatum] 2001) zijn geboren.
Moeder had het eenhoofdig gezag over de kinderen en [verdachte] niet.
1.2
In het kader van een omgangsregeling heeft [verdachte] de kinderen op 20 juli 2003 voor vakantie meegenomen naar Egypte. De afspraak om de kinderen weer terug te brengen op 8 augustus 2003 is [verdachte] niet nagekomen. Moeder heeft op 15 augustus 2003 aangifte van ontvoering gedaan. [verdachte] heeft de kinderen (toen 2,5 en 6 jaar) onttrokken aan het gezag van moeder en ze in het buitenland gehouden, zonder de verblijfplaats aan moeder kenbaar te maken. [verdachte] heeft contact tussen moeder en dochters onmogelijk gemaakt door de dochters gevangen te houden. Verdachte heeft de dochters tegen de wil van moeder in laten besnijden.
1.3
De onttrekking aan het gezag heeft geduurd tot 15 maart 2018 en is geëindigd toen de jongste dochter [benadeelde 3] door de RvdK bij moeder is teruggeplaatst. [verdachte] was op 28 januari 2018 op het vliegveld in België aangehouden met de ontvoerde dochters. [verdachte] heeft de dochters door een vriend naar zijn huidige vrouw laten brengen en hen daar verborgen laten houden, totdat moeder zelf de schuilplaats op 5 februari 2018 had gevonden. Het jongste kind is (onbegrijpelijke wijze) op 7 februari 2018 in het gezin van [verdachte] geplaatst door RvdK met machtiging van de Rechtbank. Op 15 maart 2018, toen [verdachte] uit de gevangenhouding is geschorst, heeft de RvdK eerst de jongste bij moeder teruggeplaatst. De oudste dochter [benadeelde 2] was inmiddels al 20 jaar en is in de OTS en UHP-procedures niet door de RvdK betrokken. [benadeelde 2] is inmiddels buiten medeweten van moeder, door [verdachte] uitgehuwelijkt en bevindt zich op een onbekende plek in Duitsland.
2.1
Standpunt moeder
Moeder stelt zich op het standpunt dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld door de kinderen te ontvoeren, terwijl de kinderen nog maar 6 en 2,5 jaar oud waren en ze gedurende 15 jaar aan het gezag van benadeelde te onttrekken, elk contact tussen haar en haar kinderen onmogelijk te maken en door de verblijfplaats van de kinderen niet kenbaar te maken en haar in een staat van ernstige ongerustheid en wanhoop te laten gedurende die periode.
2.2
Moeder heeft na de ontvoering alle middelen aangewend om haar kinderen op te sporen, onder meer door het inschakelen van de politie en media. Moeder heeft in 2003- 2004 Peter R. de Vries ingeschakeld, omdat het OM niet wilde vervolgen. Hierna heeft moeder tevergeefs Tros vermist (het programma van Jaap Jongbloed) in 2009 ingeschakeld om contact met haar dochters te kunnen krijgen. Uiteindelijk in 2014 heeft moeder het programma “Ontvoerd” van John van de Heuvel moeten inschakelen om contact met haar dochters te kunnen krijgen, maar ook dit heeft [verdachte] er niet van weerhouden om het contact tussen moeder en dochters te verhinderen. Moeder heeft de opnames van de tv-programma’s in het geding gebracht. Ook door het voeren van rechtsprocedures in Egypte heeft moeder vanaf 2003 tot en met heden alles in het werk gesteld om in contact met haar dochters te komen.
Eenmaal aangehouden en op 2 februari 2018 aan de Nederlandse justitie overgeleverd, heeft [verdachte] de RvdK verzocht de ontvoerde dochters bij zijn vrouw te plaatsen en heeft er daarmee voor gezorgd dat er rechtsprocedures door de Raad voor de Kinderbescherming werden aangespannen. Dit alles heeft tot proceskosten van 3.656,12 euro geleid, zie bijlage 1).10.
De schade die moeder heeft geleden door het onrechtmatig handelen bestaat onder andere uit de kosten die zij heeft moeten maken aan vliegtickets en verblijfskosten alsmede het inhuren van een Egyptische advocaat, te weten 30.800,- euro (zie punt 4A schadeformulier + rechtsbijstandskosten procedures Nederland ad 3.656,12 euro (zie bijlage 1), vermeerderd met de reis- en onkosten ad 850,- euro, zie bijlage 211., in totaal 35.306,12 euro, vermeerderd met kosten psychische zorgverlening vanaf 2003 tot heden begroot op de eigen bijdrage ad 280 euro x 15 is 4.200,- euro. In totaal derhalve 39.506,12 euro. De psychische schade is een blijvend trauma voor benadeelde.
Ticket en verblijf in Egypte (rechtzaken en bezoek (5)) 11 x 800,- ticket = 8.800, - euro
verblijf gemiddeld 2000 x 11 (advocaat kst) = 22.000,- euro
proceskosten bijlage 1 = 3.656,12 euro
reis- en onkosten bijlage 2 = 850,- euro
psychische hulpverleningskosten = 4.200 euro
--------------------
39.506,12 euro
2.3
Aan immateriële schade bestaande uit onrust spanningen en gederfde levensvreugde heeft benadeelde een schade geleden van 170.167,65 euro, zie LJN:AE1640 zaaknr. 66987/HA ZA 01-700, hierin is voor een jaar ontvoering een immateriële schade van 11.344,51 euro uitgesproken.
Zie bijlage 3 170.167,65 euro
2.4
als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochters vordert benadeelde voor de dochters een bedrag dat berekend is aan de hand van de dagen die de dochters door verdachte gevangen zijn gehouden keer het bedrag dat voor vergoeding van gevangenhouding in de jurisprudentie wordt opgelegd ad 70,- euro per dag.
Voor [benadeelde 3] komt het schadebedrag uit op 5.295 dagen x 70,- euro per dag is 370.650,- euro (Dit is tot 15 maart 2018)
Voor [benadeelde 2] komt de schadevergoeding uit op 4.565 dagen x 70,- per dag is 319.550,- euro (Dit is tot 26-03-2016)
Aan materiele schade dienen de dochters voor de besnijdenis (lichamelijke verminking) een bedrag vergoed te krijgen van 20.000,- euro per persoon, gezien de jonge leeftijd van de dochters nu 21 en 18 jaar en het voor de rest van hun leven verminkt zijn, waarbij hen het seksuele genot voor het leven is ontnomen. Zie info Immateriële schade, voorbeeld medische fout ad 13.613,- 60%.12.
Beide dochters zullen een blijvend psychisch trauma aan de ontvoering en verwijdering van moeder houden, welke schade ingevolge de jurisprudentie wordt geschat op 15.000,- euro, zie bijlagen 3,4 en 5.13.”
25. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2021 is, blijkens het proces-verbaal van die zitting, namens de benadeelde partijen een wensenformulier van 22 augustus 2021 overgelegd waaruit volgt dat de benadeelde partijen hun eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding met bijbehorende toelichting wensen te handhaven. Deze stukken zijn door de gemachtigde van de benadeelde partijen aan het hof gezonden op 9 maart 2021 en maken derhalve deel uit van het hof-dossier.
26. Op die zitting van 24 augustus 2021 heeft het hof het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd. Ter terechtzitting van 15 maart 2022 is het onderzoek hervat. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft aldaar twee pleitnotities voorgedragen, die aan het proces-verbaal zijn toegevoegd. De eerste pleitnotitie, gedateerd 16 maart 2021, houdt omtrent de vordering tot schadevergoeding het volgende in:
“12 verzoek schadevordering [de moeder] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Naast de toelichting die bij de verzoeken tot schadevordering in 7-voud opnieuw op 10 maart 2021 zijn ingediend, merk ik op dat de verzoeken van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ten onrechte niet ontvankelijk zijn verklaard nu de wettelijk vertegenwoordiger van de dochters gerechtigd is de vorderingen in te dienen en dit was het geval voor [benadeelde 3] , nu deze nog 17 jaar was.
Voor [benadeelde 2] gold dat deze een advocaat niet schriftelijk hoeft te machtigen maar dit ook mondeling kan doen. Dit heeft zij gedaan in eerste instantie, haar verzoek had derhalve niet niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
De schadevorderingen van de dochters zijn berekend naar analogie van vergoeding Immateriële schade welke toegekend wordt voor detentie in een Huis van Bewaring. Dit is een vergelijkbare situatie, nu de dochters de gehele tijd thuis opgesloten waren en ook nooit samen naar school of ergens naar toe mochten, vanwege de vrees dat ze weggehaald werden. Voor [benadeelde 2] heb ik haar tijd tot 18-jarige leeftijd vermenigvuldigd met 85,- euro en van [benadeelde 3] de gehele tijd van 15 jaar vermenigvuldigd met 85,- euro.
13. De vordering van moeder is gespecificeerd naar de kosten die zij heeft moeten maken vanwege de ontvoering. Zij heeft diverse procedures moeten voeren voor de door de Raad voor de Kinderbescherming aangespannen procedures (OTS en UHP), zij heeft verweer moeten voeren voor het door [verdachte] aangespannen kort geding voor opheffing gijzeling.
Tegen de SVB heeft [benadeelde 1] verweer moeten voeren voor de terugvordering van de kinderbijslag.
[benadeelde 1] had dat geld gebruikt om naar Egypte te kunnen reizen om daar procedures voor haar gezag te voeren. Geld voor tickets en voor de advocaat en verblijfskosten, welke allemaal gespecificeerd en opgeteld zijn.
Vanwege het lange tijdsbestek kan er geen bewijs van overlegd worden, maar dat is ingevolge de bewaarplicht van 5 jaar ook niet meer nodig.
De immateriële schade heeft moeder berekend naar de in de jurisprudentie gebruikelijke toegekende schadevergoeding van circa 10.000 euro per jaar.
De voor benadeelden gevorderde schade is derhalve eenvoudig te begrijpen en ligt voor toewijzing gereed, met het uitspreken van een schadevergoedingsmaatregel.”
De tweede voorgedragen en overhandigde pleitnotitie, gedateerd 15 maart 2022, vermeldt over de gevorderde schadevergoeding het volgende:
“Schadeverzoek en toelichting mw. [benadeelde 1] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Materiele kosten (Toevoegingen RvR, reis-en verblijfskosten en med. Kosten) € 39.506,12
- Immateriële schade (levensvreugde zie LJN:AE:1640, 66987/HA ZA 01-700) € 170.167.65
Totaal € 209.673,77
Door Officier van Justitie is ingestemd met een schadebedrag van € 180.800 (zie aangehecht requisitoir)
Schadeverzoek [benadeelde 2] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Immateriële schade (4.565 dagen x € 70,- p/dag, vergoeding huis van bewaring) = € 319.550,-
Schadeverzoek [benadeelde 3] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Immateriële schade (5.295 dagen x € 70,- p/dag, vergoeding huis van bewaring) = € 370.650. Waarbij verzocht wordt voor alle 3 verzoeken de schadevorderingsmaatregel op te leggen.”
27. Verder heeft zich tijdens de terechtzitting van 15 maart 2022, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, onder meer het volgende voorgedaan:
“De gemachtigde van de benadeelde partijen wordt in de gelegenheid gesteld de vorderingen toe te lichten. Zij doet dit aan de hand van haar pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op de overgelegde pleitnotities voert ze aan:
Onder nr. 5 (gele arcering): 2021 moet 2018 zijn.
Onder nr. 7 (gele arcering): 11 maart 2021.
Na nr. 9: Waarom de verdachte niet gevangen is gezet en gehouden is mij een raadsel.
Onder nr. 13: Dit is door de verdachte geïnitieerd. De kosten zijn overigens gespecificeerd in het ingebonden pakket. Ik hoop dat de advocaat-generaal de eis in eerste aanleg, te weten een bedrag van € 180.000,00 overneemt, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dat is passend in deze zaak.
[…]
Onder conclusie: Ik merk op dat ik eigenlijk een andere pleitnota had willen voordragen, dus die draag ik nu in aanvulling op het voorgaande voor. Daarin is de schade geëxpliciteerd.
De gemachtigde van de benadeelde partijen overlegt nog andere pleitnoties, die ook op 15 maart 2021 aan het hof zijn overgelegd. Deze pleitnotities worden in het dossier gevoegd. In aanvulling daarop voert ze aan:
Pagina 1 kan als voorgedragen worden beschouwd nu deze overeenkomt met hetgeen ik zojuist heb voorgedragen. Vanaf ‘schadeverzoek en toelichting’ merk ik buiten de pleitnotities nog op dat ik primair vorder een bedrag van € 85,00 euro per dag, subsidiair een bedrag van € 70,00 per dag.
U, voorzitter, merkt op dat de schriftelijke machtigingen van de kinderen, welke in eerste aanleg ontbraken, nu in het dossier zitten. U zegt mij dat de kinderen niet willen praten over hetgeen in Egypte in gebeurd. U vraagt mij hoe ik de schade dan heb kunnen vaststellen. Ik zeg u dat dit mondeling is gebeurd. Ze weten wat er namens hen wordt gevorderd; ze hebben er ook voor getekend. De verdachte heeft de kinderen gebrainwashed, en de kinderen kunnen de situatie pas accepteren als hun vader toegeeft dat hij fout is geweest.
[…]
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de gemachtigde van de benadeelde partijen:
U vraagt mij naar een onderbouwing en kwitanties van de vliegreizen naar en verblijfkosten in Egypte. Voor de vliegtickets wordt telkens € 800,00 gedeclareerd en € 2.000,00 aan verblijfkosten. Die kwitanties zijn er niet meer omdat het zo lang geleden is. U zegt mij dat de laatste vlucht in 2018 was en dat wel blijkt dat [de moeder] in Egypte is geweest. U zegt voorts dat u de prijzen van vliegtickets recent heeft opgezocht maar dat u op heel andere bedragen uitkwam. Dat klopt, de prijzen verschillen per jaartal, seizoen en periode. We hebben een gemiddelde van € 800,00 en € 2.000,00 genomen. Andere kosten hebben we weer niet opgevoerd, zoals de gemaakte proceskosten.
U vraagt mij naar een onderbouwing van de kosten ten aanzien van de psychische hulpverlening. Ik heb een verwijzing van de huisarts naar de psycholoog als onderbouwing bijgevoegd. De naam van de psycholoog weet [de moeder] niet meer. Ik heb [de moeder] ook geholpen in arbeidsrechtelijke procedures omdat ze ziek was. Ze kon door deze zaak psychisch niet meer functioneren. De hoogte van het bedrag is € 4.200,00.”
Het verweer van de verdediging met betrekking tot deze vorderingen
28. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 15 maart 2022 de vorderingen van de benadeelde partijen betwist. De aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota houdt daarover in, voor zover hier relevant:
“60. Vordering [de moeder] :
Materiële schade:
Primair: aansluiting bij hetgeen Rechtbank Noord-Holland heeft overwogen, namelijk dat behandeling van dit deel van de vordering (gezien de betwisting door cliënt) een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Derhalve vordering N-O voor wat betreft materiële schade.
Subsidiair (ik zal de verschillende posten langslopen):
Vlieg- en verblijfkosten Egypte: Niet onderbouwd met bewijs en onvoldoende gespecifieerd. Er zijn geen (facturen van) vliegtickets of boekingen toegevoegd om de schade te onderbouwen. Blijkens de toelichting zou bij de verblijfkosten tevens de kosten inbegrepen zijn voor het inhuren van een Egyptische advocaat. Ook daar zijn geen stukken van toegevoegd ter onderbouwing, noch wordt duidelijk welk deel van de opgevoerde verblijfskosten dan bestaan uit de kosten van deze advocaat. Conclusie: N-O
Reis- en onkostenvergoeding ad 850 euro: Onduidelijk waar de noodzaak bestond voor de BP om af te reizen naar België teneinde cliënt te bezoeken op 29 januari 2018, 31 januari 2018 en 13 februari 2018. Kosten voor reizen naar Breda op 5 februari 2018 en 14 februari 2018 kan men mogelijk wel scharen onder schade die verband houdt met het strafbare feit en kosten om de schade inzichtelijk te krijgen (zoals het gesprek met de ontvoeringsdeskundige). De benadeelde partij vordert € 300,- voor deze reizen. Echter bestaat dit niet alleen uit een reiskostenvergoeding maar tevens een, niet nader gespecificeerde, ‘onkostenvergoeding’. Uit de toelichting wordt niet duidelijk waar deze onkosten uit bestaan. Conclusie: deels N-O, toewijzing voor wat betreft bezoeken op 5 februari 2018 en 14 februari 2018, echter enkel voor wat betreft de gemaakte reiskosten.
Psychische hulpverleningskosten ad 4200 euro: Geen enkele onderbouwing en geen facturen of stukken waaruit de hoogte van deze kosten blijkt, dan wel de noodzaak voor deze hulpverlening of dat de zorgverzekering van de benadeelde partij deze kosten (deels) dekt of niet. Conclusie: N-O
Immateriële schade:
Men baseert zich op een uitspraak waarin ongeveer € 11.000,- smartengeld is toegekend voor onttrekking aan ouderlijk gezag voor één jaar, waarbij dat bedrag maal 15 wordt gedaan. Dat levert een onevenredig hoog bedrag op. Zie ter vergelijking ECLI:NL:GHDHA:2019:3154; betreft onttrekking aan het ouderlijk gezag van twee kinderen voor de duur van 11 jaren door ze mee te nemen naar het buitenland. Daar is €15.000,- toegekend aan moeder. Conclusie: Sterke matiging van het gevorderde bedrag, voor het overige N-O
[…]
61. Vorderingen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] :
[…]
Materiële schade: in de bijgevoegde toelichting wordt aangegeven dat de dochters ieder € 20.000,- aan materiële schade hebben geleden wegens een besnijdenis die zij hebben ondergaan. Deze schadepost staat echter niet vermeld op de vordering BP, zodat deze post alleen al om die reden N-O verklaard dient te worden. Verder houdt deze schade geen verband met de ten laste gelegde strafbare feiten, zodat niet gesproken kan worden van ‘rechtstreeks toegebrachte schade’. Ten slotte is op geen enkele wijze onderbouwd dat deze schade daadwerkelijk is geleden. Conclusie: N-O
Immateriële schade: Voor de hoogte wordt aansluiting gezocht bij een vergoeding van 70 euro per dag, gebaseerd op een uitspraak waarin een dergelijk bedrag werd toegekend voor een onterecht ondergane hechtenis. Betreft geen vergelijkbare situatie met onderhavige zaak zodat de onderbouwing van de hoogte van het bedrag al niet deugdelijk is. Verder is niet onderbouwd of er daadwerkelijk sprake is van (geestelijk) letsel bij beide dochters, veroorzaakt door het strafbare feit. Immers bestaat de onderbouwing van dit letsel enkel uit een schrijven van een coach die kennelijk nimmer met beide dochters heeft gesproken en een conclusie trekt op grond van informatie die aan hem door mw. [benadeelde 1] is doorgestuurd en toegelicht. Conclusie: N-O.”
Het oordeel van het hof
29. Het hof heeft ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt overwogen en beslist:
“Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De rechtbank heeft beslist dat deze benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Het hof is van oordeel dat beide benadeelde partijen in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, nu, zo er al sprake was van gebreken in de vorderingen, deze in hoger beroep zijn hersteld.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen, bestaande uit materiele schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,00 per persoon en een immateriële schadevergoeding van primair (ter terechtzitting in hoger beroep gevorderde bedrag van) € 83,00 per dag en subsidiair € 70,00 per dag dat zij door de verdachte aan het gezag van de moeder zijn onttrokken. Wat betreft [benadeelde 2] is sprake van 5.295 dagen en voor [benadeelde 3] dienen 4.565 dagen te worden gerekend. Daarnaast hebben de benadeelde partijen (per persoon) nog een bedrag van € 15.000,00 gevorderd als vergoeding van immateriële schade ontstaan door besnijdenis.
De vorderingen zijn door de raadsman in hoger beroep betwist.
Het hof beoordeelt de vorderingen als volgt.
Besnijdenis
De gevorderde vergoedingen van € 15.000,00 ziet op gestelde geleden immateriële schade door besnijdenis. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat dergelijke schadeveroorzakende gebeurtenissen zich hebben voorgedaan (onderbouwing hiervan is niet gegeven), is het hof van oordeel dat geen sprake is van rechtstreeks verband tussen de gestelde schades en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek meebrengt, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel sprake is van een aantasting in de persoon.
Voor de toewijsbaarheid van een vordering, gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, dient te worden vastgesteld dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat bij de benadeelden (de dochters) sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het bewezenverklaarde onttrekken aan het gezag van hun moeder, kan het hof niet vaststellen op grond van de stukken die de benadeelde partijen ter ondersteuning van hun vorderingen in het geding hebben gebracht. Sterker nog, geestelijk letsel is noch gesteld noch onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de ingediende vorderingen zich lenen voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige. Dit vormt een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen derhalve niet in hun vorderingen worden ontvangen en kunnen, desgewenst, deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, Deze bedraagt € 39.506,12 aan materiële schade en € 170.167,65 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering is door de raadsman in hoger beroep betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof ziet aanleiding om de geleden materiële schade te schatten op € 10.000,00. Dit bedrag betreft een vergoeding voor de gemaakte reizen naar Egypte (vliegtickets en verblijfkosten) en de in Nederland en in Egypte gevoerde procedures met betrekking tot het gezag.
Wat betreft de gevorderde proceskosten stelt het hof vast dat de kosten van € 3.656,12 niet zijn gemaakt in de onderhavige procedure, waardoor deze niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 532 Sv.
Immateriële schade
De immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 40.000,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering (zowel materieel als immaterieel) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000.00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000.00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000.00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schadevergoeding op 1 januari 2011.”
De bespreking van deelklacht (i): immateriële schade [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
30. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Daaronder bevindt zich het geval ad b., te weten ‘aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze’. Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarover zegt de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga onder meer:
“2.4.5
[…]. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit
kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.14.Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
In zijn arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd:
“2.6.1
Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve
maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om
een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een
psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”15.
31. Het hof heeft de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (de dochters van de benadeelde partij [benadeelde 1] ) niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot immateriële schadevergoeding. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat voor de toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 6:106, onder b.3, BW dient te worden vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft op grond van de gedingstukken niet kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel bij deze benadeelde partijen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat dergelijk geestelijk letsel niet is gesteld, noch is onderbouwd. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de beoordeling van de vordering zich leent voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige en dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
32. Anders dan de steller van het middel ben ik, gelet op de ingediende vorderingen tot schadevergoeding en de bijbehorende toelichtingen, met het hof van mening dat de aanwezigheid van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] inderdaad niet nader is onderbouwd. Weliswaar is door de gemachtigde van de benadeelde partijen op terechtzitting van het hof gesteld dat de benadeelde partijen blijvend psychisch trauma zullen overhouden aan het tenlastegelegde, maar een (voldoende) nadere onderbouwing daarvan met concrete gegevens lijkt – voor zover ik kan beoordelen – te ontbreken. De benadeelde partijen hebben daar in ieder geval niet zelf16., dan wel indirect via (bijvoorbeeld) rapportages van deskundigen17., inzicht in geboden.
33. Ook wanneer het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, kan in bepaalde gevallen alsnog immateriële schade worden vastgesteld, namelijk wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Geklaagd wordt dat het hof dit heeft miskend. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat niet is uitgesloten dat het feit dat de benadeelde partijen op jonge leeftijd door hun vader in Egypte niet zijn teruggebracht naar het wettelijk gezag van hun moeder in Nederland, een zodanige impact op hen heeft gehad dat dit grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon.18.Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan.19.Bezien tegen deze achtergrond, geeft het kennelijke oordeel van het hof dat zich hier geen geval voordoet waarin de aard en de ernst van de normschending20.meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Gelet op het vorenstaande komt het daaropvolgende oordeel van het hof dat a. de beoordeling van de vorderingen zich lenen voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige, b. een dergelijke beoordeling een onevenredige belasting van het strafgeding vormt en c. de benadeelde partijen voor dat deel niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, mij niet onjuist of onbegrijpelijk voor.
34. De eerste deelklacht treft geen doel.
De bespreking van deelklacht (ii): schade besnijdenis [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
35. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] is tevens vergoeding gevorderd voor geleden schade door besnijdenis. Het hof heeft deze vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat deze gebeurtenis zich heeft voorgedaan, hetgeen niet is onderbouwd.
36. In de toelichting op de klacht wordt allereerst gesteld dat dit oordeel onbegrijpelijk en onjuist is, nu is aangevoerd en aangetoond dat de verdachte in een andere procedure bij het hof heeft erkend dat de dochters besneden zijn en dat hij hier niet verantwoordelijk voor is. Op welke procedure de steller van het middel hier doelt, is mij niet bekend. Noch in de vordering tot schadevergoeding met bijlagen en in de schriftelijke toelichting daarop, noch in het pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, tref ik een dergelijke onderbouwing aan. Het oordeel van het hof dat de gestelde schade niet is onderbouwd, kan ik derhalve in zoverre goed volgen.
37. Daarnaast meent de steller van het middel dat het hof met zijn oordeel dat geen sprake is van rechtstreekse schade heeft miskend dat de vader verantwoordelijk kan worden gehouden voor de besnijdenis van de meisjes, nu zij besneden zijn toen hij de kinderen onder zich hield en zij nog minderjarig waren.
38. Van rechtstreekse schade is sprake wanneer tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend.21.
39. Gelet op het feit dat de besnijdenis niet nader is gesteld of bewezen door de benadeelde partijen, en dus ook niet duidelijk is onder welke concrete omstandigheden schade daardoor zou zijn ontstaan, vind ik het daaruit voortvloeiende oordeel van het hof dat geen rechtstreeks verband in dezen kan worden vastgesteld niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat dit zou zijn gebeurd toen de benadeelde partijen (de meisjes) in Egypte bij hun vader verbleven, lijkt mij daarvoor niet afdoende. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
40. Deze deelklacht treft evenmin doel.
De bespreking van deelklacht (iii): materiële schade [benadeelde 1]
41. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is een vordering tot materiële schadevergoeding van € 39.506,12 ingediend, bestaande uit de volgende schadeposten:
- vliegtickets en verblijf in Egypte, in verband met rechtszaken in Egypte over het wettelijk gezag en bezoek aan de kinderen (€ 30.800,-);
- proceskosten (€ 3.656,12);
- reis- en onkosten (€ 850,-);
- psychische hulpverleningskosten (€ 4.200,-).
42. Deze posten zijn door de verdediging betwist.
43. Het hof heeft de geleden materiële schade geschat op € 10.000,-. Dit betreft een vergoeding voor de gemaakte reizen naar Egypte (vliegtickets en verblijfkosten) en de in Nederland en in Egypte gevoerde procedures over het gezag over de kinderen. De vordering tot vergoeding van de proceskosten à € 3.656,12 (tweede gedachtestreepje) is door het hof afgewezen, omdat deze kosten geen betrekking hebben op de onderhavige procedure.
44. De steller van het middel voert aan dat het hof daarmee ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom het de overige gevorderde schade heeft afgewezen,22.zulks terwijl de gevorderde materiële schade is onderbouwd door leningsovereenkomsten, declaraties en bonnen, en de vordering dus voor een integrale toewijzing in aanmerking komt.
45. Ik zie dat anders. Daarbij stel ik het volgende voorop. De mate waarin van de rechter mag worden verwacht dat hij zijn beslissing op de vordering motiveert, is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang worden geschat. De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.23.
46. Ook hier kunnen kanttekeningen worden geplaatst bij de onderbouwing van de vordering. Zo zijn de kosten voor psychische hulpverleningskosten (€ 4.200,-) begroot door de eigen bijdrage van € 280,- te vermenigvuldigen met het aantal jaren (vijftien) waarin de tenlastegelegde gedraging heeft voortgeduurd. Er zijn geen declaraties van de eigen bijdrage over die jaren overgelegd, noch bewijzen dat deze eigen bijdrage is besteed aan psychische hulpverlening. Net zo min zijn de gevorderde kosten voor vliegtickets en verblijf in Egypte onderbouwd met betaalbewijzen.24.
47. In het licht van de ondermaatse onderbouwing van dit deel van de vordering en de betwisting daarvan door de verdediging meen ik dat de beslissing van het hof tot toekenning van materiële schadevergoeding voor een bedrag van € 10.000,- genoegzaam is gemotiveerd. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
48. Ook de derde deelklacht mist doel.
De bespreking van deelklacht (iv): immateriële schade [benadeelde 1]
49. Tot slot de vierde deelklacht, die opkomt tegen de beslissing van het hof om de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
50. Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 170.167,65 aan immateriële schade – bestaande uit onrust, spanningen en gederfde levensvreugde – gevorderd. Dit bedrag is ontleend aan een vonnis van de burgerlijke rechter van de rechtbank Zwolle van 6 februari 2002, (ECLI:NL:RBZWO:2002:AE164025.) waarin een bedrag aan immateriële schade van f 25.000,-/€ 11.344,51 was toegekend aan een moeder (eiseres), wier kinderen ruim een jaar aan haar gezag waren onttrokken door de vader (gedaagde). In de voorliggende zaak is dit bedrag door de benadeelde partij als uitgangspunt gehanteerd en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de tenlastegelegde gedraging heeft voortgeduurd (vijftien). De verdediging heeft de vordering betwist en in dat kader aangevoerd dat een dergelijke vermenigvuldiging tot een onevenredig hoog bedrag leidt. Daarbij heeft de verdediging gewezen op een arrest van het hof Den Haag van 2 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3154), waarin een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade werd toegekend in een zaak waarin de kinderen voor een periode van ruim elf jaren waren onttrokken aan het gezag van hun moeder.
51. Het hof heeft de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vastgesteld op € 40.000. Voor het overige heeft het hof geoordeeld dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt. Voor dat deel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De steller van het middel acht deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het gevorderde bedrag is gebaseerd op rechtspraak (het voormelde vonnis van de rechtbank Zwolle) en ook de officier van justitie in eerste instantie een schadebedrag van € 180.800,- had geëist.
52. Ook deze deelklacht is mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv kan het hof, indien het van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, ambtshalve bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering (voor dat deel) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting vormt betreft een feitelijk oordeel dat zich in cassatie op begrijpelijkheid laat toetsen.26.
53. Gelet op de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de periode waarin het tenlastegelegde is begaan, alsmede de (in dit opzicht beknopte) onderbouwing van de vordering en de betwisting daarvan door de verdediging, acht ik de bestreden beslissing van het hof om de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 40.000 en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, niet onbegrijpelijk.
IV. Slotsom
54. Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt.
55. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt in alle onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
56. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
57. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9821, NJ 1997/7 en HR 25 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0868, NJ 1998/261.
Hoewel die overigens enige overlap kan vertonen met de leer van het instrument. Volgens laatstgenoemde leer geldt bij een delict waarbij sprake is van een handelen op een andere locatie dan waar zich het uiteindelijke resultaat daarvan manifesteert, de plaats waar het instrument zijn werk doet als de plaats waar het feit begaan is. Zie R. van Elst, ‘Rechtsmacht’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2022, p. 110-111. Zie ook A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Wetboek van Strafrecht, Inleiding, par. 7.6 ‘Het gevolg als factor ter bepaling van de plaats van het delict’ (bijgewerkt t/m 10 januari 2022).
Van Elst, ‘Rechtsmacht’, a.w., p. 110-111.
Daarbij gaat het naar de wettelijke omschrijving om een commissiedelict – een strafbaar feit dat door handelen wordt gepleegd –, maar de facto wordt begaan door juist niet te handelen. Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 75-76 (par. II.2.8)).
A.J. Machielse, a.w., Inleiding, par. 7.9 ‘Tijd en plaats van het nalaten’ (bijgewerkt t/m 10 januari 2022) en R. van Elst, in: T&C Strafrecht, art. 2 Sr, aant. 4a (bijgewerkt t/m 1 januari 2023).
Zie ook J.H.B. Bemelmans en E.J. Hofstee, in: Preadviezen 2020-2021, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, ‘Oplichting’, Boom Juridisch 2021, onderdeel 8, p. 249-250, en Van Elst, in: T&C Strafrecht, art. 2 Sr, aant. 3a (bijgewerkt t/m 1 januari 2023).
De tenlastelegging – en dat is een van haar functies – geeft immers aan op welke plaats (en tijd) het verweten feit is begaan.
Vgl. de conclusies van ambtgenoot Aben van 28 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:573 vóór HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1952 (HR: art. 81.1 RO) en mijn voormalig ambtgenoot Knigge van 29 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX4263 vóór HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4263 (HR: art. 81.1 RO). In die gevallen bestond al rechtsmacht op grond van het feit dat de verdachte, terwijl de minderjarige nog onverminderd werd onttrokken aan het gezag, op een zeker moment was teruggekeerd naar Nederlands grondgebied (in detentie). Zowel Aben als Knigge is van oordeel dat rechtsmacht bestond op basis van de leer van het gevolg, omdat degene aan wie het gezag was toegewezen (in beide gevallen de moeder) in Nederland woonde, zodat de gevolgen van het “onttrokken houden” zich in Nederland verwezenlijkten.
Bijlage 1 bevat kopieën van declaraties van advocaten, bestaande uit de eigen bijdrage voor de Raad voor Rechtsbijstand en griffierechten.
Bijlage 2 betreft een overzicht van reizen die [benadeelde 1] in de periode van 29 januari 2018 tot en met 14 februari 2018 heeft afgelegd in het kader van deze zaak (o.a. bezoek aan de verdachte in de gevangenis en bezoek aan de kinderen).
Hiermee wordt kennelijk verwezen naar bijlage 3 (zie hierna mijn voetnoot 13).
Bijlage 3 omvat een kopie van een civiel vonnis van Rb. Zwolle 6 februari 2002, ECLI:NL:RBZWO:2002:AE1640, alsmede een uitdraai van een internetpagina waarop het begrip immateriële schade wordt gedefinieerd, samen met een aantal voorbeelden, zoals een medische fout die leidde tot 13.613 euro schadevergoeding.Bijlage 4 betreft een document genaamd ‘visie betreffende ontstane situatie rond de kinderen van uw cliënt [benadeelde 1] ’ van […] van ‘HerVerbinden’. Daarin schetst hij, op grond van gesprekken met [benadeelde 1] en dossierstukken van de Raad van de Kinderbescherming, zijn visie over de situatie waarin de kinderen door het handelen van de verdachte zijn gebracht en hoe hij de mogelijkheden tot herstel van het contact en de band tussen de kinderen en de moeder ziet.Bijlage 5 is het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 1] , met daarbij gevoegd i) foto’s van mishandeling van [benadeelde 2] , ii) een screenshot van een whatsapp conversatie van de moeder met [benadeelde 2] , waarin laatstgenoemde schrijft: “Mom on Monday I will go to the Egypt embassy and I will let them make me a new passport and I will go back I don’t want to do anything more i really hate my life right now and I hated that I even was born and came tot his life” en iii) een foto van [benadeelde 1] met haar kinderen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] op een balkon in Egypte.
De Hoge Raad verwijst in de voetnoot naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. Lindenbergh, waaruit blijkt dat dit zich voordeed in de zaken die aan de orde waren in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. Vranken (Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life), NJ 2006/606, m.nt. Vranken.
Zie ook HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947 (rov. 4.5.2).
Dat onderkent de steller van het middel overigens ook zelf in de toelichting bij de klacht. Ik citeer: “Namens de benadeelde partij is geen verklaring overgelegd waaruit van psychisch letsel bij de benadeelde partij is gebleken”.
Het bij de vordering gevoegde rapport van […] van ‘HerVerbinden’ (bijlage 4; zie hiervoor mijn voetnoot 13) voldoet daaraan in ieder geval niet. Zijn bevindingen zijn louter gebaseerd op gesprekken met de moeder van de benadeelde partijen en op het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming, en niet op gesprekken met de benadeelde partijen zelf.
Dit is namens de benadeelde partij overigens niet aangevoerd in de vordering, en evenmin ter terechtzitting in hoger beroep.
Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga.
Daarbij merk ik nog het volgende op. Door [benadeelde 1] , de moeder van deze benadeelde partijen, is in het strafgeding meermaals gesteld dat de kinderen te lijden hadden onder de opvoeding van hun vader, omdat hij ze onder meer mishandelde. Wat daar ook van zij, dergelijke feiten vormen geen onderdeel van het geding, nu zij niet ten laste zijn gelegd, noch bewezen zijn verklaard. Als ik spreek over de ‘normschending’ in deze zaak, dan gaat het dus enkel om de gedraging van de onttrekking aan het gezag, in dit geval (beter gezegd) het nalaten van het terugbrengen van de kinderen naar hun moeder.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.1).
Ik merk op dat het hof in de alinea na de vaststelling van de immateriële schade overweegt: “Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering (zowel materieel als immaterieel) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt.”
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.8.7).
Zie hiervoor randnummer 24 en de in randnummer 27 aangehaalde verklaring van de gemachtigde van [benadeelde 1] ter terechtzitting in hoger beroep.
Die als bijlage bij de vorderding tot schadevergoeding is gevoegd (zie tevens mijn voetnoot 13).
Zie bijvoorbeeld HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933, NJ 2020/284, m.nt. Vellinga en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451. Vgl. ook A.J.P. Schild, in: T&C Strafvordering, art. 361 Sv, aant. 3 (bijgewerkt t/m 13 maart 2023).
Beroepschrift 16‑11‑2022
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbare Heren/Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door rekwirant bijzonder gevolmachtigd, mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda, hebben hierbij de eer aan uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door/namens de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965, te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van zijn (voornoemde) raadsman, gevestigd en kantoorhoudende aan de Duivelsbruglaan 22 (4835 JE) te Breda, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 29 maart 2022, bekend onder parketnummer 23/003872-19, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting zijn genomen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel 1:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van artikel 2 Wetboek van Strafrecht jo. artikel 348 jo. 349 Wetboek van Strafvordering.
Doordat het gerechtshof in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, tot een verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van rekwirant bij gebreke aan rechtsmacht is gekomen.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is ten aanzien van de rechtsmacht van het Nederlandse OM in de vervolging van rekwirant in de onderhavige strafzaak het navolgende naar voren gebracht:
‘De verdediging verzoekt uw hof om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging van cliënt op grond van het ontbreken van rechtsmacht. Daarbij is het navolgende van belang;
In het hier voorgaande is uiteengezet dat er geen discussie is over het feitelijke begin van de vermeende en tenlastegelegde onttrekking aan het gezag. Er was immers overeenstemming tussen cliënt en [de moeder] om met de dochters naar Egypte te gaan en pas toen men in Egypte was, is er onenigheid ontstaan. De tenlastegelegde periode begint dan ook op 8 augustus 2003, waarvan wel vaststaat dat cliënt toen in Egypte was. Voorts loopt de tenlastegelegde periode (maximaal) tot 25 januari 2018. Dit is het moment van de aanhouding van cliënt in België. Uit het dossier moet geconcludeerd worden dat cliënt gedurende de gehele tenlastegelegde periode niet in Nederland heeft verbleven;
De concretisering van de tenlastegelegde feiten (zowel onder feit 1 als onder feit 2) zien dan ook op handelingen in Egypte, d.w.z. niet in Nederland:
‘immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 1]), die [[benadeelde 2] en/of [benadeelde 3], KV] niet teruggebracht naar die [benadeelde 1] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 1] gebracht en/of gehouden.’;
Op grond van het in art. 2 Sr neergelegde territorialiteitsbeginsel heeft Nederland rechtsmacht indien de verdenking (deels) in Nederland gepleegde feiten betreft. De ‘locus delicti’ dient dan ook bepaald te worden. Vanuit de rechtswetenschap is een aantal gangbare theorieën — omarmd door de rechtspraak — geformuleerd om die zogenaamde ‘locus delicti’ te kunnen bepalen. Zoals zojuist is vastgesteld, zijn de concreet tenlastegelegde handelingen in het buitenland gepleegd. De enige leer die mogelijk opgeld zou kunnen doen in dit geval is de zogenaamde ‘leer van het constitutieve gevolg’ (leer van de lichamelijke gedraging en leer van het instrument zijn i.c. niet relevant). Volgens de leer van het constitutieve gevolg wordt het delict (mede) daar gepleegd, waar het wordt voltooid door het intreden van het constitutieve gevolg. Deze leer is echter uitsluitend bruikbaar bij delicten waarbij de gedraging en het gevolg van die gedraging afzonderlijke bestanddelen van het delict zijn (bijv. doodslag die in het buitenland gepleegd is, maar waarbij het slachtoffer in Nederland komt te overlijden).1. Bij het cliënt tenlastegelegde delict valt de gedraging bestanddeelmatig samen met het gevolg daarvan (onttrekking aan het gezag). De gedraging en het gevolg zijn geen afzonderlijke bestanddelen van het delict en kunnen dus niet los van elkaar worden gezien. De leer van het constitutieve gevolg is dan ook in casu niet bruikbaar, in tegenstelling tot wat de rechtbank te Haarlem in haar vonnis op p. 3 (1e en 2e alinea) overweegt;
(…)
Conclusie: op grond van het voorgaande dient het OM dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging van cliënt o.g.v. het ontbreken van rechtsmacht;’
2.
Het hof heeft op dit punt, blijkens haar arrest van 29 maart 2022, als volgt besloten:
‘Het hof stelt vast dat de handeling die is opgenomen in de tenlastelegging — het, in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of zonder toestemming van aangeefster, na de vakantie niet terugbrengen van de kinderen naar aangeefster en/of naar Nederland — een (passieve) handeling betreft van de verdachte waarvan de gevolgen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied en in de Nederlandse rechtsorde hebben voorgedaan. Voorts stel[t] het hof vast dat voornoemde afspraken een integraal onderdeel uitmaken van deze handeling. Deze afspraken zijn (telkens) door de verdachte in Nederland gemaakt en golden ook gedurende de ten laste gelegde periode. Onder dergelijke omstandigheden dient te worden aangenomen dat het delict (mede) gepleegd is in Nederland en (mede) binnen de Nederlandse rechtsmacht is voltooid. Artikel 2 Sr is daarmee toepasselijk. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.’
3.
Waar het hof stelt dat de gevolgen van de genoemde handeling zich uitsluitend op Nederlands grondgebied hebben voorgedaan en dat daarom sprake is van Nederlandse rechtsmacht ex art. 2 Sr, miskent het hof (de uitleg van) het territorialiteitsbeginsel ex art. 2 Sr. Impliciet lijkt het hof te verwijzen naar ‘de leer van het constitutieve gevolg’, nu het hof stelt dat de gevolgen van de tenlastegelegde handelingen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied hebben voorgedaan. Echter, zoals namens rekwirant ter terechtzitting in pleidooi — blijkens de pleitnota, zoals hiervoor geciteerd — gesteld, kan deze leer voor het aannemen van rechtsmacht ex art. 2 Sr enkel worden gebruikt als de gedraging en het gevolg afzonderlijke bestanddelen van het delict zijn. Dat is echter net het geval bij een verdenking van onttrekking aan het gezag. De gedraging en het gevolg zijn daarin één en dezelfde bestanddelen van de delictsomschrijving;
4.
Het hof is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat er sprake is van rechtsmacht ex art. 2 Sr en heeft het namens rekwirant gevoerde verweer ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, verworpen;
Afsluitend:
Gezien het vorenstaande wordt uw Hoge Raad verzocht het cassatieberoep gegrond te verklaren, het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar een Gerechtshof.
Breda, 16 november 2022
mr. K.R. Verkaart
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2022
Zie ook T&C Sr, art. 2, aant. 3 (locus delicti).