HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9821, NJ 1997/7.
HR, 25-03-2014, nr. 13/02072
ECLI:NL:HR:2014:1952
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
13/02072
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:573, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:573, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1952, Gevolgd
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van18 februari 2013, nummer 21/004480-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014.
Conclusie 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
-
Nr. 13/02072
Mr. Aben
Zitting 28 januari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittinghoudende te Arnhem, heeft bij arrest van 18 februari 2013 de verdachte ter zake van: “opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.J. Hardonk, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 19 juni 2009 tot en met 3 augustus 2012 te Nederland en Soedan, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2003), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt, heeft onttrokken gehouden aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag, immers heeft verdachte daar toen voornoemde [betrokkene 1] (waarvan de moeder genaamd is [betrokkene 2] en inmiddels het eenhoofdig gezag heeft over [betrokkene 1] en hij, verdachte, de vader is) opzettelijk zonder instemming van die [betrokkene 2] , op een plaats in Soedan (bij zijn familie) gelaten en nagelaten er voor te zorgen dat voornoemde [betrokkene 1] terugkeerde naar die [betrokkene 2] , zodat de uitoefening van het gezag door die [betrokkene 2] onmogelijk was geworden, dat voornoemde [betrokkene 1] daardoor werd onttrokken aan het wettig gezag, hetwelk de moeder over [betrokkene 1] uitoefende.”
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Het hof heeft het verweer strekkende tot het ontbreken van dubbele strafbaarheid alsmede de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en verworpen:
“Het ontbreken van dubbele strafbaarheid
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het onttrekken aan het wettig gezag plaatsvindt in Soedan en niet mede in Nederland. Op grond daarvan is de Nederlandse strafwet niet van toepassing op dit feit (zie ter nadere adstructie de overgelegde pleitnotities van de raadsman).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet is beslissend, niet wat er uiteindelijk bewezen wordt verklaard, maar hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd. Zoals uit de tenlastelegging blijkt wordt aan de verdachte onder, meer verweten dat hij in de periode van 19 juni 2009 tot en met 3 augustus 2012 te Veenendaal en/of te Nieuwegein, althans in Nederland en/of te Soedan [betrokkene 1] heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag. Wanneer een strafbaar feit wordt begaan op meerdere plaatsen, ten dele in, ten dele buiten Nederland gelegen, is vervolging van dat strafbare feit mogelijk op grond van het bepaalde in artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deeluitmakende gedragingen die buiten Nederland plaatsvonden (vgl. HR 30 september 1997, NJ 1998, 117). De Nederlandse strafwet is derhalve van toepassing. Aan de eis van dubbele strafbaarheid behoeft niet te zijn voldaan, zodat voormeld verweer wegens gebrek aan steun in het recht dient te worden verworpen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft op verschillende gronden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging bepleit. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd, dat
1.
het onttrekken aan het wettig gezag plaatsvindt in Soedan en dat op grond daarvan de Nederlandse strafwet niet van toepassing is op dit feit,
2.
het ne bis in idem-verweer is geschonden omdat het in de onderliggende en de voorafgaande strafzaak tegen verdachte om dezelfde of wezenlijk dezelfde feiten en/of gedragingen gaat en
3.
de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om verdachte te vervolgen wordt uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend, namelijk het afdwingen/verwezenlijken van de teruggeleiding van [betrokkene 1] door verdachte langdurig te gijzelen (het verbod van detournement de pouvoir) hetgeen in strijd is met de beginselen van een behoorlijk procesrecht;
(zie ter nadere adstructie de overgelegde pleitnotities van de raadsman).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt
Ad 1.
Dit verweer wordt weerlegd op dezelfde wijze als waarop het verweer van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid is weerlegd.
Ad 2.
Naar het oordeel van het hof is het tenlastegelegde feit een delict dat blijft voortduren zolang de verboden toestand niet is beëindigd en staat het het openbaar ministerie vrij om tot dat moment verdachte meerdere malen te vervolgen, mits de vervolging telkens betrekking heeft op verschillende tijdvakken. Die vervolging betreft dan steeds een ander deel van de verboden toestand, zodat van "ne bis in idem" geen sprake is. Dat oordeel leidt tot de conclusie dat het feit dat verdachte door het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 19 juli 2010 is veroordeeld ter zake van het in de periode van 24 juni 2007 tot en met 18 juni 2009 opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig over haar gestelde gezag niet hetzelfde feit betreft als dat waarvoor verdachte thans terecht heeft gestaan, namelijk het in de periode van 19 juni 2009 tot en met 3 augustus 2012 opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig over haar gestelde gezag.
Ad 3.
Een "niet-ontvankelijkverklaring" van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a WvSv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
Naar het oordeel van het hof is gebleken noch aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheid om verdachte te vervolgen heeft uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend en is er ook overigens niet gebleken van een schending van de beginselen van een behoorlijke proces-orde.
Het hof is van oordeel, dat geen van de door de raadsman van de verdachte genoemde onderdelen, afzonderlijk noch als geheel, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen.”
6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof voor het bepalen van de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet beslissend heeft geacht wat aan de verdachte is tenlastegelegd en niet wat is bewezenverklaard. Bij omissiedelicten als het onderhavige zou de locus delicti moeten worden bepaald door de plaats waar het nagelatene verricht had moeten worden, te weten Soedan en niet Nederland. Subsidiair behelst het middel de klacht dat het hof bewezen heeft verklaard dat het feit mede in Nederland is gepleegd, terwijl de bewijsmiddelen de bewezenverklaring op dat onderdeel niet kunnen dragen. Immers was de verdachte ten tijde van de verweten gedraging in Nederland gedetineerd, en staat Nederland niet in enig verband met het delict, behalve dat de verdachte hier is gedetineerd. Concluderend wordt gesteld dat onvoldoende is gebleken van een aanknopingspunt voor de rechtsmacht van Nederland en dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
7.
Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Voor de vraag of het strafbare feit in Nederland heeft plaatsgevonden, is niet alleen van belang waar de dader het zijne heeft gedaan. Ook de plaats waar het gevolg van het handelen van de dader intreedt, kan (mede) voor de locus delicti doorgaan.1.Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van art. 2 Sr vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.2.
8.
Het hof heeft blijkens de bewijsmiddelen vastgesteld dat het bewezen verklaarde "onttrokken houden" mede plaatsvond nadat verdachte vanuit Soedan3.naar Nederland was teruggekeerd en hij hier, zoals uit de aanvullende bewijsmiddelen volgt, in detentie verbleef.4.Reeds daarom kan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit gelden als – mede – in Nederland te zijn gepleegd. Dat ook plaatsen (te weten Soedan) buiten Nederland als plaats van handeling kunnen worden aangemerkt, doet daaraan zoals gezegd niet af. Bovendien brengt de leer van het gevolg mee dat het feit ook om een andere reden heeft te gelden als in Nederland te zijn gepleegd. De moeder, die eerst het gezamenlijk en inmiddels het eenhoofdig gezag over [betrokkene 1] heeft, woonde in Nederland, zodat de gevolgen van het "onttrokken houden" in Nederland intraden zodra zij daar vanuit haar vakantie in Egypte was teruggekeerd. Aldus heeft het hof terecht het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid vanwege het ontbreken van onvoldoende aanknopingspunt voor de rechtsmacht van Nederland verworpen, wat er zij van de gronden waarop het dat oordeel baseerde.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat ten aanzien van het tenlastegelegde feit niet behoeft te worden voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid aangezien het feit mede in Nederland is gepleegd. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat voor de vaststelling dat het feit daadwerkelijk mede in Nederland is gepleegd, wel sprake moet zijn van een in Nederland verrichte handeling die in enige mate heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het delict en dat het louter gedetineerd zitten niet daaronder valt.
11.
Als rechtsmacht is gegeven op grond van het territorialiteitsbeginsel ex art. 2 Sr komt de rechter niet toe aan vragen rond de uitbreiding van die rechtsmacht op grond van het in art. 5, eerste lid, sub 2 Sr neergelegde actieve personaliteitsbeginsel en de daarmee samenhangende eisen. Dubbele strafbaarheid is derhalve niet vereist.5.Het Hof heeft terecht het verweer strekkende tot het ontbreken van dubbele strafbaarheid verworpen.6.In zoverre faalt het middel. De klacht dat er sprake moet zijn van een in Nederland verrichte handeling die in enige mate heeft bijgedragen aan verwezenlijking van het delict faalt eveneens. Daarbij volsta ik met te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel.
12.
Het middel faalt.
13.
Het derde middel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het beginsel van “ne bis in idem” onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Subsidiair stelt het middel dat het oordeel van het hof dat de verdachte meermalen voor het tenlastegelegde voortdurende delict mag worden vervolgd mits die vervolging telkens betrekking heeft op verschillende tijdvakken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
14.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen in zijn overwegingen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (Ad 2), hiervoor weergegeven onder 5. Voorts houden de aanvullende bewijsmiddelen hieromtrent het volgende in:
“Ambtshalve overweging
Het hof is van oordeel dat artikel 279 WvSr een voortdurend delict betreft, hetgeen betekent dat het strafbare feit wordt gepleegd tot het moment dat aan de verboden toestand een einde wordt gemaakt.
Verdachte heeft tot op heden geweigerd (zie zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg) om een einde te maken aan die verboden toestand, zodat elke dag dat [betrokkene 1] niet aan de zorg van haar moeder is toevertrouwd, verdachte zich schuldig maakt aan de onttrekking het ouderlijk gezag van zijn minderjarige dochter [betrokkene 1] . Het hof leidt uit de hiervoor vernielde bewijsmiddelen af dat [betrokkene 2] inmiddels het eenhoofdige gezag heeft over de minderjarige [betrokkene 1] .”
15.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat sprake is van schending van het beginsel van "ne bis in idem", omdat – kort samengevat – het plegen van het onderhavige feit eerst andermaal vervolgd kan worden nadat sprake is van beëindiging van de detentie opgelegd bij een eerdere veroordeling ter zake hetzelfde feit. Indien de verdachte na zijn eerdere detentie in de gelegenheid was geweest om de verboden gedraging te beëindigen en deze niettemin heeft laten voortduren, had hij daarvoor opnieuw kunnen worden vervolgd, maar dat is in casu niet het geval geweest, zo stelt het middel. Ten faveure van de stelling dat het hof artikel 68 Sr heeft genegeerd merkt het middel bovendien op dat de verdachte zich gedurende een belangrijk deel van de tenlastegelegde periode in detentie bevond wegens hetzelfde voortdurende delict, terwijl op dat moment nog geen sprake was van een onherroepelijke veroordeling ten aanzien van de eerdere detentieperiode.
16.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zijn dochter [betrokkene 1] aan het wettelijk gezag heeft onttrokken in de periode van 19 juni 2009 tot en met 3 augustus 2011 en dat die onttrekking niet hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr oplevert als onttrekking aan het wettelijk gezag van dochter [betrokkene 1] in de periode van 24 juni 2007 tot en met 18 juni 2009, ter zake waarvan de verdachte bij arrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2010 is veroordeeld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat die vervolging dan steeds een ander deel van de verboden toestand betreft, zodat van ‘ne bis in idem’ geen sprake is.
17.
Het middel werpt de vraag op of een voortdurend delict één en hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr oplevert als dezelfde gedraging in een voorafgaande periode, die onderwerp was van een eerdere strafvervolging.
Dat een verboden toestand voortduurt, betekent nog niet dat opeenvolgende constateringen daarvan als manifestaties van één en hetzelfde delict moeten worden aangemerkt.7.Het is dus nogal verwarrend om van “één voortdurend delict” te spreken, ofschoon daarmee in losse bewoordingen tot uitdrukking kan worden gebracht dat de verboden toestand niet is onderbroken. In abstracto is geen eenvoudig antwoord te geven op de vraag wanneer sequentiële constateringen van één doorlopende verboden toestand moeten worden beschouwd als de openbaringen van één en hetzelfde strafbare feit dan wel van te onderscheiden delicten (waarop de samenloopbepalingen eventueel hun mitigerende werking moeten uitoefenen). Die beantwoording is m.i. afhankelijk van vraagpunten van uiteenlopende aard, zoals (a) of de dader redelijkerwijs een keuzemogelijkheid heeft gehad om de verboden toestand te beëindigen, c.q. of hem de gelegenheid is geboden alsnog gehoor te geven aan de strafrechtelijk gesanctioneerde verplichting, (b) of voor de verdachte kenbaar repressief is opgetreden naar aanleiding van een eerdere constatering van het verzuim de verboden situatie te beëindigen, en (c) of het maatschappelijk wenselijk is om verschillende constateringen van de voortdurende verboden toestand afzonderlijk te behandelen.
Zo laat het geval waarin de bestuurder van een auto over een traject van enkele kilometers de maximumsnelheid overschrijdt en daarbij tweemaal wordt “geflitst” zich aan de hand van deze vraagpunten goed oplossen: Indien die twee flitspalen voldoende ver uiteen staan, kan de bestuurder worden tegengeworpen dat hij in het tussengelegen traject voldoende gelegenheid heeft gehad de door hem gereden snelheid aan te passen aan de daar geldende maximumsnelheid en dat hij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Bovendien mag de eerste constatering van zijn snelheidsovertreding geen vrijbrief vormen zijn snelheid onverminderd voort te zetten, nu hij toch al is geflitst. Als de flitspalen op dit traject slechts tien meter van elkaar zijn verwijderd, laten die door mij geformuleerde vraagpunten zich m.i. anders beantwoorden. Analoge beschouwingen gaan op voor een ongewenst vreemdeling die al dan niet een termijn is gegund zich uit Nederland te verwijderen.
Anderzijds kan de deelneming aan een criminele organisatie over een zekere periode als één voortdurend delict worden aangemerkt en – tevens – als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr. in het geval de tenlastelegging ten aanzien van hetzelfde samenwerkingsverband met een gelijk oogmerk wordt uitgebreid met een periode die buiten die van de oorspronkelijke tenlastelegging is gelegen.8.Het vereiste keuzemoment ligt in die situatie meer diffuus, te meer indien de verdachte zich niet bewust is geweest van het opsporingsonderzoek naar zijn bijdrage aan het delict van artikel 140 Sr. Het is bovendien maatschappelijk niet ongewenst, lijkt me, indien blijkt dat de werkzaamheid van het samenwerkingsverband langer heeft voortgeduurd dan de oorspronkelijke tenlastelegging tot uitdrukking bracht om die langere periode alsnog binnen het bereik van de lopende strafvervolging te brengen.9.
18.
In onderhavige zaak is de verdachte ononderbroken gedetineerd gebleven in aansluiting op de detentieperiode die is opgelegd bij eerder arrest ter zake van dezelfde verboden toestand waarin de minderjarige is onttrokken (gehouden) aan het wettig over haar gestelde gezag. Daardoor heeft de verdachte – zo wordt althans ter terechtzitting in hoger beroep betoogd en thans in cassatie gesteld – niet een keuzemogelijkheid gehad om de verboden toestand, te weten het onwettige verblijf van [betrokkene 1] bij de familie van de verdachte in Soedan, te beëindigen. Het hof heeft daaromtrent overwogen dat de verdachte tot op heden heeft geweigerd een einde te maken aan die verboden toestand, zodat de verdachte zich schuldig maakt aan de onttrekking van het ouderlijk gezag van zijn dochter [betrokkene 1] . Voorts heeft het hof in zijn nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman van verdachte heeft, zakelijk weergegeven, ter zitting van het hof betoogd dat verdachte behoort te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Verdachte heeft vanaf juli 2008 geen zeggenschap meer over de verblijfplaats van zijn dochter in Soedan, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten ervoor te zorgen dat [betrokkene 1] naar Nederland terug keert (zie ter nadere adstructie de overgelegde pleitnota).
Het hof schuift dit betoog terzijde. De raadsman is er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd aannemelijk te maken dat verdachte vanaf juli 2008 geen zeggenschap meer heeft over de verblijfplaats van [betrokkene 1] in Soedan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat verdachte niet langer in staat is om zijn familieleden in Soedan daaromtrent te instrueren alsmede dat die familieleden niet naar verdachte zullen luisteren zolang verdachte gedetineerd zit en zijn wil niet in vrijheid kan uiten. Het had op de weg van de raadsman gelegen om dit verweer nader te adstrueren.”
Uit die bewijsoverweging maak ik op dat het hof de vraag of sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel heeft getoetst aan de vraag of de verdachte (gedurende zijn detentie) redelijkerwijs een keuzemogelijkheid heeft gehad om de verboden toestand te beëindigen. Die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. ’s Hofs oordeel dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verdachte tijdens zijn detentie niet in staat is geweest de onttrekking aan het wettelijk gezag van zijn dochter te beëindigen, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarenboven merk ik op dat dat oordeel temeer begrijpelijk is, nu [betrokkene 1] op [geboortedatum] 2013, terwijl de verdachte nog steeds hangende de cassatieprocedure bij de Hoge Raad gedetineerd zat, naar haar moeder in Nederland is teruggekeerd, waardoor de verboden toestand alsnog is beëindigd.10.De voortdurende detentie van de verdachte heeft aan haar terugkeer kennelijk niet in de weg gestaan.
Concluderend heeft het hof het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens veronachtzaming van artikel 68 Sr voldoende gemotiveerd verworpen.
19.
Het middel faalt mitsdien.
20.
Het vierde middel klaagt over de strafmotivering.
21.
Gesteld wordt dat strafoplegging aan de verdachte bij arrest van 19 juli 2010 mede is gegrond op het voortduren van het onttrekken aan het ouderlijk gezag van zijn dochter [betrokkene 1] in de periode die in de onderhavige zaak is tenlastegelegd. Uit die strafmotivering zou blijken dat het hof destijds de periode van 19 juni 2009 tot en met 9 juli 2010 in zijn oordeel heeft meegewogen. Het hof had zich in onderhavige zaak rekenschap moeten geven van het feit dat een gedeelte van de thans bewezenverklaarde periode (van 19 juni 2009 tot en met 3 augustus 2011) mede was gebaseerd op de periode van 19 juni 2009 tot 19 juli 2010, zo stelt het middel. Daardoor is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
22.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2013 noch de daaraan gehechte pleitaantekeningen van de raadsman van de verdachte houden in dat de verdediging aldaar het in het middel bedoelde verweer heeft gevoerd. Derhalve kan daarover niet eerst in cassatie met vrucht worden geklaagd en was het hof was evenmin gehouden hierop ambtshalve in te gaan. Het middel faalt mitsdien.
23.
Het vijfde middel klaagt dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte het feit heeft gepleegd (in Soedan), terwijl de bewijsmiddelen die bewezenverklaring niet kunnen dragen, althans dat het hof het verweer strekkende tot vrijspraak omdat de verdachte geen invloed heeft op de verblijfplaats van zijn dochter onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
24. ’
’s Hofs overwegingen dat de raadsman niet aannemelijk heeft gemaakt (i) dat de verdachte vanaf juli 2008 geen zeggenschap meer heeft over de verblijfplaats van [betrokkene 1] in Soedan; (ii) dat de verdachte niet langer in staat is om zijn familieleden in Soedan daaromtrent te instrueren; en (iii) dat die familieleden niet naar de verdachte zullen luisteren zolang de verdachte gedetineerd is en zijn wil niet in vrijheid kan uiten, betreft oordelen van feitelijke aard en daarover kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd. Voorts verwijs ik naar de bespreking van het eerste middel voor wat betreft de plaatsbepaling van het feit bij een delict als het onderhavige, waarbij ik opmerk dat daarbij tevens van belang is de plaats van waaruit het (eenhoofdige) wettelijke gezag feitelijk door de moeder wordt uitgeoefend, alsmede de plaats alwaar de minderjarige dochter feitelijk verblijft. Daaruit volgt dat zowel Soedan als Nederland als pleegplaats (kunnen) gelden.
25.
Het middel faalt mitsdien.
26.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
27.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2014
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328.
Uit het proces-verbaal van aangifte door de moeder van [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte tijdens een gezamenlijke vakantie in Egypte [betrokkene 1] naar zijn familie in Soedan heeft gebracht.
Blijkens de aanvullende bewijsmiddelen is de verdachte na aangifte door de moeder van [betrokkene 1] op 10 oktober 2007 in voorlopige hechtenis vastgezet en is sedertdien gedetineerd gebleven. Bij onherroepelijk geworden arrest van het hof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, van 19 juli 2010 is de verdachte in een andere zaak eveneens ter zake onttrekking aan het ouderlijk gezag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, welke straf door de Hoge Raad is verminderd tot acht jaren en negen maanden.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2669.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot AG Knigge vóór HR 26 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX4263.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 502.
HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536.
Zie mijn conclusie voor HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2793 (HR: 81 RO). Zie voorts de conclusie van AG Vegter vóór HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2667, paragraaf 10 en de inhoud van de daarbij vermelde voetnoten.
Dit maak ik op uit een bericht geplaatst op de facebook pagina van Minister van Buitenlandse Zaken Frans Timmermans https://www.facebook.com/frans.timmermans/posts/571588666197330 (bezocht op 23 januari 2014). In de cassatieschriftuur in voetnoot 20 (p. 10) wordt dit bericht bevestigd door de advocaat van de verdachte in feitelijke instantie, mr. Hardonk.