Deze bepaling luidt als volgt: “De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang: (…); b tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.”
HR, 05-12-2017, nr. 16/03784
ECLI:NL:HR:2017:3057
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2017
- Zaaknummer
16/03784
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3057, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1144, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3057, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0487
NbSr 2018/59
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, vrijspraak telen hennep. Binnentreden in een woning n.a.v. MMA-melding en nader onderzoek resulterend in waarneming gezoem van vermoedelijk een ventilator rondom woning. Redelijk vermoeden van schuld? Het oordeel van het Hof dat t.t.v. het betreden van de woning onvoldoende verdenking t.z.v. overtreding van de Opiumwet bestond, is in het licht van de inhoud van de gedane MMA-melding en het resultaat van het door de politie ter verificatie van die melding verrichte onderzoek niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
5 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/03784
CB/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2016, nummer 21/005950-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet in de woning waarin de politie is binnengetreden.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van mei 2014 tot en met 26 juni 2014 te Duiven, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 91 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft gesteld dat hij in het dossier niet heeft aangetroffen de MMA-melding van 26 juni 2016, dat hij daardoor niet heeft kunnen beoordelen wat de inhoud van de melding is geweest en hoe concreet de informatie in deze melding is geweest. Na de melding is er een politieambtenaar ter plaatse geweest en deze heeft het gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord en daarna is er binnengetreden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit en er geen machtiging tot binnentreden afgegeven had mogen worden. Er is sprake van een ernstig vormverzuim waarbij het huisrecht is geschonden. Bewijsuitsluiting van hetgeen in de woning is aangetroffen is de geëigende sanctie waardoor vrijspraak dient te volgen.
In dat verband overweegt het hof het volgende.
Op 26 juni 2014 ontving de politie een MMA-melding met de volgende inhoud: "Er is een hennepkwekerij in het senioren-appartement aan de [a-straat 1] in Duiven ([postcode]). De luxaflexen zijn altijd gesloten. Er hangt een hennepgeur rond het appartement. Op donderdag 26 juni zijn er meerdere mensen naar binnen gegaan en lijkt het alsof er geoogst wordt."
Op 26 juni 2014 te 17.00 uur is verbalisant [verbalisant] naar de woning aan de [a-straat 1] te Duiven gegaan. Deze verbalisant heeft bij de voordeur van het appartement gezoem van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren gehoord. Hierop heeft de verbalisant contact opgenomen met de hulpofficier van justitie en deze heeft toestemming gegeven om de woning binnen te treden. De bewoner bleek niet aanwezig. De verbalisant is vervolgens zonder toestemming van de bewoner binnengetreden.
Van de betreffende MMA-melding is enkel een mutatierapport opgemaakt door de politie Gelderland-Midden onder registratienummer PL0796-2014069358-1. Daarvan is de raadsman in het kader van een aan de verdachte gedaan voorstel ter voorkoming van strafvervolging onder voorwaarden, in kennis gesteld.
Op grond van art. 9 van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren - in het geval van een woning voorzien van een machtiging tot binnentreden - toegang tot plaatsen waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt. De verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie, zoals die in deze zaak via Meld Misdaad Anoniem beschikbaar is gekomen. Of de melding voldoende grondslag oplevert voor het aannemen van die verdenking is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval is er, naar het oordeel van het hof, op basis van de enkele melding onvoldoende grondslag om tot een redelijk vermoeden te komen. Enig nader onderzoek ter verificatie van deze melding is daarvoor noodzakelijk. Door de verbalisant is bij onderzoek rondom de woning wel gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord, echter of er inderdaad een hennepgeur rond de woning hing, of de luxaflex gesloten was dan wel of er enige verdere waarnemingen ter plaatse zijn gedaan van verhoogde activiteit die zouden kunnen duiden op het oogsten van hennep, zoals gemeld in de melding, wordt niet gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen. Dit klemt temeer nu het onderzoek rondom de woning plaats had op de dag van de MMA-melding en die melding - kennelijk - betrekking had op gebeurtenissen van diezelfde dag. In dat geval had, bijvoorbeeld, de afwezigheid van een hennepgeur een contra-indicatie kunnen zijn voor de juistheid van de MMA-melding.
Op grond van deze feiten en omstandigheden vormde de aanwezige melding tezamen met de enkele constatering van een zoemend geluid van vermoedelijk een ventilator, onvoldoende concrete grondslag voor de verleende machtiging tot binnentreden. Het niettemin gevolgde binnentreden moet om die reden als onrechtmatig en als een niet meer te herstellen verzuim in het vooronderzoek worden aangemerkt."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat ten tijde van het betreden van de woning onvoldoende verdenking ter zake van overtreding van de Opiumwet bestond, is in het licht van de inhoud van de gedane, zogenoemde MMA-melding en het resultaat van het door de politie ter verificatie van die melding verrichte onderzoek - het waarnemen van het gezoem van vermoedelijk een ventilator rondom de woning - niet zonder meer begrijpelijk.
De door het Hof in zijn overwegingen betrokken omstandigheid dat in het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het door de politie ter verificatie van de MMA-melding verrichte onderzoek – afgezien van de waarneming van het gezoem van vermoedelijk een ventilator – niets is gerelateerd omtrent (de resultaten van) het onderzoek naar een aantal in de MMA-melding vermelde gegevens maakt dat niet anders.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, vrijspraak telen hennep. Binnentreden in een woning n.a.v. MMA-melding en nader onderzoek resulterend in waarneming gezoem van vermoedelijk een ventilator rondom woning. Redelijk vermoeden van schuld? Het oordeel van het Hof dat t.t.v. het betreden van de woning onvoldoende verdenking t.z.v. overtreding van de Opiumwet bestond, is in het licht van de inhoud van de gedane MMA-melding en het resultaat van het door de politie ter verificatie van die melding verrichte onderzoek niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/03784 Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 6 juli 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, vrijgesproken van het hem tenlastegelegde opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Namens het openbaar ministerie heeft mr. C.L. van Kooten, advocaat-generaal bij voormeld hof, beroep in cassatie ingesteld. Bij schriftuur heeft M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een redelijke verdenking van overtreding van de Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk is. De tweede klacht ziet op ’s hofs motivering van de beslissing tot bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
Het hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
“Vrijspraak
De raadsman heeft gesteld dat hij in het dossier niet heeft aangetroffen de MMA-melding van 26 juni 2016, dat hij daardoor niet heeft kunnen beoordelen wat de inhoud van de melding is geweest en hoe concreet de informatie in deze melding is geweest. Na de melding is er een politieambtenaar ter plaatse geweest en deze heeft het gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord en daarna is er binnengetreden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit en er geen machtiging tot binnentreden afgegeven had mogen worden. Er is sprake van een ernstig vormverzuim waarbij het huisrecht is geschonden. Bewijsuitsluiting van hetgeen in de woning is aangetroffen is de geëigende sanctie waardoor vrijspraak dient te volgen.
In dat verband overweegt het hof het volgende.
Op 26 juni 2014 ontving de politie een MMA-melding met de volgende inhoud: “Er is een hennepkwekerij in het senioren-appartement aan de [a-straat 1] in Duiven ([postcode]). De luxaflexen zijn altijd gesloten. Er hangt een hennepgeur rond het appartement. Op donderdag 26 juni zijn er meerdere mensen naar binnen gegaan en lijkt het alsof er geoogst wordt.”
Op 26 juni 2014 te 17.00 uur is verbalisant [verbalisant] naar de woning aan de [a-straat 1] te Duiven gegaan. Deze verbalisant heeft bij de voordeur van het appartement gezoem van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren gehoord. Hierop heeft de verbalisant contact opgenomen met de hulpofficier van justitie en deze heeft toestemming gegeven om de woning binnen te treden. De bewoner bleek niet aanwezig. De verbalisant is vervolgens zonder toestemming van de bewoner binnengetreden.
Van de betreffende MMA-melding is enkel een mutatierapport opgemaakt door de politie Gelderland-Midden onder registratienummer PL0796-2014069358-1. Daarvan is de raadsman in het kader van een aan de verdachte gedaan voorstel ter voorkoming van strafvervolging onder voorwaarden, in kennis gesteld.
Op grond van art. 9 van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren -in het geval van een woning voorzien van een machtiging tot binnentreden- toegang tot plaatsen waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt. De verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie, zoals die in deze zaak via Meld Misdaad Anoniem beschikbaar is gekomen. Of de melding voldoende grondslag oplevert voor het aannemen van die verdenking is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval is er, naar het oordeel van het hof, op basis van de enkele melding onvoldoende grondslag om tot een redelijk vermoeden te komen. Enig nader onderzoek ter verificatie van deze melding is daarvoor noodzakelijk. Door de verbalisant is bij onderzoek rondom de woning wel gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord, echter of er inderdaad een hennepgeur rond de woning hing, of de luxaflex gesloten was dan wel of er enige verdere waarnemingen ter plaatse zijn gedaan van verhoogde activiteit die zouden kunnen duiden op het oogsten van hennep, zoals gemeld in de melding, wordt niet gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen. Dit klemt temeer nu het onderzoek rondom de woning plaatshad op de dag van de MMA-melding en die melding -kennelijk- betrekking had op gebeurtenissen van diezelfde dag. In dat geval had, bijvoorbeeld, de afwezigheid van een hennepgeur een contra-indicatie kunnen zijn voor de juistheid van de MMA-melding.
Op grond van deze feiten en omstandigheden vormde de aanwezige melding tezamen met de enkele constatering van een zoemend geluid van vermoedelijk een ventilator, onvoldoende concrete grondslag voor de verleende machtiging tot binnentreden. Het niettemin gevolgde binnentreden moet om die reden als onrechtmatig en als een niet meer te herstellen verzuim in het vooronderzoek worden aangemerkt.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aan het geconstateerde verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Leidraad daarbij is het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het als gevolg daarvan door de verdachte ondervonden nadeel.
Naar het oordeel van het hof is door de onrechtmatige bewijsvoering een belangrijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. Het hof stelt in dit verband vast dat het belang van het geschonden voorschrift -het ongestoorde huisrecht- gelegen is in de omstandigheid dat dit een van de belangrijkste rechten is die een burger geniet. Er is sprake van een ernstig verzuim nu de politie op basis van onvoldoende informatie, in afwezigheid van de bewoner de woning is binnengetreden. Het gevolg voor de verdachte is een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen is gevolgd op het als onrechtmatig te beschouwen binnentreden -te weten de vondst van de hennepkwekerij en de door de verdachte afgelegde verklaringen- moet worden uitgesloten van het bewijs en de verdachte bij gebrek aan verder bewijs van het hem tenlastegelegde vrijgesproken moet worden.”
5. Het middel keert zich allereerst tegen de overweging van het hof dat de inhoud van de anonieme melding in combinatie met de enkele constatering van een zoemend geluid van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren een onvoldoende concrete grondslag vormt voor het verlenen van een machtiging tot binnentreden en houdt in dat verband in dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is nu deze factoren een voldoende verdenking van overtreding van de Opiumwet kunnen vormen.
6. Vooropgesteld dient te worden dat beantwoording van de vraag of een MMA-melding toereikend is voor toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet1.in belangrijke mate verweven is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval en dat derhalve het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.2.Voorts dient vooraf te worden opgemerkt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek.3.Dat neemt niet weg dat het in geval van een MMA-melding gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie.4.
7. In de zaak die heeft geleid tot HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1367, NJ 2008/328 deed zich het volgende voor. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken omdat, kort gezegd, de doorzoeking in de woning van de verdachte bij gebrek aan onvoldoende grond voor een verdenking onrechtmatig werd geoordeeld – nu slechts sprake was van een MMA-melding die niet werd ondersteund dan wel geverifieerd door het resultaat van enig (voorbereidend) opsporingsonderzoek – en derhalve de directe resultaten van die doorzoeking niet voor het bewijs mochten worden gebruikt. Het hof had het vonnis in zijn geheel – dus met dezelfde redengeving – bevestigd. De advocaat-generaal bij het hof stelde beroep in cassatie in. Het middel klaagde over het oordeel van het hof dat er onvoldoende grond was voor verdenking van overtreding van de Opiumwet in de woning die door de politie was doorzocht. De Hoge Raad oordeelde:
“3.4. Vooropgesteld dient te worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding aan de Stichting Meld Misdaad Anoniem (MMA).
Het oordeel van het Hof dat ten tijde van de doorzoeking van de woning onvoldoende verdenking ter zake van overtreding van de Opiumwet bestond, is in het licht van de gedane, zogenoemde MMA-melding en de resultaten van het door de politie ter verificatie van die melding verrichte onderzoek - hiervoor onder 3.3.1 weergegeven - niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak terugwijzen. Opmerking verdient dat indien na terugwijzing de rechter tot het oordeel komt dat de bewijsgaring onrechtmatig is geweest, de vraag of zulks leidt tot bewijsuitsluiting dient te worden beoordeeld naar de maatstaven die door de Hoge Raad zijn uiteengezet in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.5 en 3.6.4.”
8. Op grond van het voorgaande meen ik dat het bestreden oordeel van het hof inzake de verleende machtiging tot binnentreden en de onrechtmatigheid van het binnentreden niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de onderhavige MMA-melding een zogenoemde plusstatus heeft: de verbalisant heeft de anonieme melding ter plaatse geverifieerd en het gezoem van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren gehoord. De eerste klacht slaagt.
9. Mitsdien meen ik dat ook de tweede klacht doel treft. Overigens zou er in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv ook nog het een en ander zijn af te dingen op de begrijpelijkheid van het rechtsgevolg dat het hof aan het door hem aangemerkte vormverzuim heeft verbonden.5.Ik wijs er hier slechts op dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de mate van de inbreuk (het ingrijpende karakter ervan) en de ernst van het verzuim, zoals deze door het hof zijn aangenomen. Daarbij komt dat uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen volgt dat de sanctie van bewijsuitsluiting slechts is voorbehouden tot zeer uitzonderlijke gevallen. Tot slot en in verband met het nadeel dat de verdachte volgens het hof door het vormverzuim heeft ondervonden zij nog opgemerkt dat een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer op grond van art. 8 EVRM niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert.6.
10. Het middel slaagt.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1367, NJ 2008/328 (rov. 3.4). Zie voorts: HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1375 (rov. 3.3); HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:BK8836 (rov. 3.4.1) en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2492, NJ 2011/293.
HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4179, NJ 2006/346 en HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1375 (rov. 3.3).
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2492, NJ 2011/293 en mijn conclusie voorafgaand aan HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2637.
Zie naast het hierboven aangehaalde arrest van HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1367, NJ 2008/328 ook het door de steller van het middel genoemde HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, NJ 2013/308 m.nt. Keulen.
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399. Vgl. ook HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:Bl5629, NJ 2011/169 m.nt. Schalken.
Beroepschrift 14‑11‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle van 6 juli 2016, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
onder vernietiging van een door de Politierechter in de Rechtbank Gelderland van 21 oktober 2015 gewezen vonnis de verdachte heeft vrijgesproken van het aan hem bij dagvaarding tenlastegelegde feit.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te stellen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien 's Hofs oordeel dat:
- (a)
geen sprake is van een redelijke verdenking van overtreding van de Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk is en
- (b)
dat de enkele omstandigheid dat geen sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet en dat om die reden geen machtiging tot het binnentreden van de woning van de verdachte had mogen worden afgegeven een vormverzuim oplevert met bewijsuitsluiting als rechtsgevolg ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van mei 2014 tot en met 26 juni 2014 te Duiven, opzettelijk heeft geteeld en/ of bereid en/ of bewerkt en/ of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 01]) een hoeveelheid van ( in totaal) ongeveer 91 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/ of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.’
2.
Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘Vrijspraak
De raadsman heeft gesteld dat hij in het dossier niet heeft aangetroffen de MMA-melding van 26 juni 2016, dat hij daardoor niet heeft kunnen beoordelen wat de inhoud van de melding is geweest en hoe concreet de informatie in deze melding is geweest. Na de melding is er een politieambtenaar ter plaatse geweest en deze heeft het gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord en daarna is er binnengetreden. De raadsman heeft zich op het standpunt gestéld dat onder deze omstandigheden geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit en er geen machtiging tot binnentreden afgegeven had mogen worden. Er is sprake van een ernstig vormverzuim waarbij het huisrecht is geschonden. Bewijsuitsluiting van hetgeen in de woning is aangetroffen is de geëigende sanctie waardoor vrijspraak dient te volgen.
In dat verband overweegt het hof het volgende.
Op 26 juni 2014 ontving de politie een MMA-melding met de volgende inhoud: ‘Er is een hennepkwekerij in het senioren-appartement aan de [a-straat 01] in [a-plaats] ([1122AA]). De luxaflexen zijn altijd gesloten. Er hangt een hennepgeur rond het appartement. Op donderdag 26 juni zijn er meerdere mensen naar binnen gegaan en lijkt het alsof er geoogst wordt.’
Op 26 juni 2014 te 17.00 uur is verbalisant [verbalisant 1] naar de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] gegaan. Deze verbalisant heeft bij de voordeur van het appartement gezoem van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren gehoord. Hierop heeft de verbalisant contact opgenomen met de hulpofficier van justitie en deze heeft toestemming gegeven om de woning binnen te treden. De bewoner bleek niet aanwezig. De verbalisant is vervolgens zonder toestemming van de bewoner binnengetreden.
Van de betreffende MMA-melding is enkel een mutatierapport opgemaakt door de politie Gelderland-Midden onder registratienummer PL0796-2014069358-1. Daarvan is de raadsman in het kader van een aan de verdachte gedaan voorstel ter voorkoming van strafvervolging onder voorwaarden, in kennis gesteld. Op grond van art. 9 van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren —in het geval van een woning voorzien van een machtiging tot binnentreden— toegang tot plaatsen waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt.
De verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie, zoals die in deze zaak via Meld Misdaad Anoniem beschikbaar is gekomen. Of de melding voldoende grondslag oplevert voor het aannemen van die verdenking is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval is er, naar het oordeel van het hof op basis van de enkele melding onvoldoende grondslag om tot een redelijk vermoeden te komen. Enig nader onderzoek ter verificatie van deze melding is daarvoor noodzakelijk. Door de verbalisant is bij onderzoek rondom de woning wel gezoem van vermoedelijk een ventilator gehoord, echter of er inderdaad een hennepgeur rond de woning hing, of de luxaflex gesloten was dan wel of er enige verdere waarnemingen ter plaatse zijn gedaan van verhoogde activiteit die zouden. kunnen duiden op het oogsten van hennep, zoals gemeld in de melding, wordt niet gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen. Dit klemt temeer nu het onderzoek rondom de woning plaatshad op de dag van de MMA-melding en die melding —kennelijk— betrekking had op gebeurtenissen van diezelfde dag. In dat geval had, bijvoorbeeld, de afwezigheid van een hennepgeur een contra-indicatie kunnen zijn voor de juistheid van de MMA-melding.
Op grond van deze feiten en omstandigheden vormde de aanwezige melding tezamen met de enkele constatering van een zoemend geluid van vermoedelijk een ventilator, onvoldoende concrete grondslag voor de verleende machtiging tot binnentreden. Het niettemin gevolgde binnentreden moet om die reden als onrechtmatig en als een niet meer te herstellen verzuim in het vooronderzoek worden aangemerkt.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aan het geconstateerde verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Leidraad daarbij is het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het als gevolg daarvan door de verdachte ondervonden nadeel.
Naar het oordeel van het hof is door de onrechtmatige bewijsvoering een belangrijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. Het hof stelt in dit verband vast dat het belang van het geschonden voorschrift —het ongestoorde huisrecht— gelegen is in de omstandigheid dat dit een van de belangrijkste rechten is die een burger geniet. Er is sprake van een ernstig verzuim nu de politie op basis van onvoldoende informatie, in afwezigheid van de bewoner de woning is binnengetreden. Het gevolg voor de verdachte is een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen is gevolgd op het als onrechtmatig te beschouwen binnentreden —te weten de vondst van de hennepkwekerij en de door de verdachte afgelegde verklaringen— moet worden uitgesloten van het bewijs en de verdachte bij gebrek aan verder bewijs van het hem tenlastegelegde vrijgesproken moet worden.’
Toelichting op onderdeel (a) van het middel
3.1
Het Hof heeft met betrekking tot de anonieme tip en de bevindingen ter plaatse van de later binnentredende opsporingsambtenaar in zijn arrest overwogen:
‘Op 26 juni 2014 ontving de politie een MMA-melding met de volgende inhoud: ‘Er is een hennepkwekerij in het senioren-appartement aan de [a-straat 01] in [a-plaats] ([1122AA]). De luxaflexen zijn altijd gesloten. Er hangt een hennepgeur rond het appartement. Op donderdag 26 juni zijn er meerdere mensen naar binnen gegaan en lijkt het alsof er geoogst wordt.’
Op 26 juni 2014 te 17.00 uur is verbalisant [verbalisant 1] naar de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] gegaan. Deze verbalisant heeft bij de voordeur van het appartement gezoem van vermoedelijk een ventilator of ventilatoren gehoord. Hierop heeft de verbalisant contact opgenomen met de hulpofficier van justitie en deze heeft toestemming gegeven om de woning binnen te treden. De bewoner bleek niet aanwezig. De verbalisant is vervolgens zonder toestemming van de bewoner binnengetreden.’
3.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8836 — onder verwijzing naar HR 11 maart 2008, LJN:BC1367 — vooropgesteld dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anonieme aan de politie verstrekte informatie. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie in beperkte mate worden getoetst.
3.3
Verplaatst U zich eens in de positie van de hulpofficier van justitie, die op het bureau van politie een anonieme brief heeft ontvangen met de mededeling dat er in een seniorenappartement een hennepkwekerij is. Hij stuurt een opsporingsambtenaar ter plaatse en krijgt van deze een telefoontje dat vanuit de flat het geluid van ventilatoren te horen is. Indachtig 's Hogen Raads — op de cursus hulpofficier van justitie behandelde — arrest dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anonieme aan de politie verstrekte informatie, alsmede op basis van de bevindingen van de opsporingsambtenaar ter plaatse dat het geluid van ventilatoren vanuit de flat te horen is, heeft de hulpofficier van justitie naar de mening van rekwirant in redelijkheid tot het besluit kunnen komen een machtiging tot binnentreden van de woning af te geven. De enkele omstandigheid dat niets is gerelateerd over, bijvoorbeeld, de hennepgeur, de gesloten luxaflex en mogelijk activiteiten die kunnen duiden op het oogsten van hennep, kan te dezen niet overtuigen, in aanmerking genomen dat, bijvoorbeeld, de geur en de (altijd) gesloten luxaflex bijvoorbeeld slechts aan de — niet vanaf de openbare weg begaanbare en waarneembare — achterzijde van de flat zichtbaar zijn. De door de anonieme melder waargenomen activiteiten kunnen inmiddels na het op het politiebureau bezorgen van diens anonieme melding en de komst van de opsporingsambtenaar zijn gestaakt.
3.4
Rekwirant is mitsdien de mening toegedaan dat 's Hofs oordeel dat de inhoud van de anonieme melding, met als ‘extra’ de waarneming van de opsporingsambtenaar van het uit de betreffende seniorenflat komende geluid van — en op de aanwezigheid van een hennepkwekerij duidende — ventilatoren, voldoende concrete grondslag vormt voor het verlenen van een machtiging tot binnentreden. 's Hofs andersluidende oordeel is mitsdien niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting op onderdeel (b) van het middel
4.1
Indien onderdeel (a) van het middel de (beperkte) toets van de Hoge Raad mocht doorstaan, dan is rekwirant van mening dat de door het Hof aan het onrechtmatige binnentreden in de woning van de verdachte verbonden rechtsgevolg, te weten bewijsuitsluiting, nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering behoeft.
4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, NJ 2013, 308 met betrekking tot vormverzuimen overwogen:
‘Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
2.4.2.
Ook bij bewijsuitsluiting gaat het dus om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
2.4.3.
Met betrekking tot de mogelijke uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting, verdient in aansluiting op dit in de wet neergelegde en in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader nog aantekening dat de rechter om verschillende redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
2.4.4.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is — zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan — de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een — mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
2.4.6.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de — zeer uitzonderlijke — situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De enkele stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
In het hier bedoelde geval komt toepassing van bewijsuitsluiting slechts in aanmerking indien aannemelijk is geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde normerende werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben, waarbij van belang kan zijn wat de oorzaak van het vormverzuim is en wat (reeds) door de verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding van het bewuste voorschrift is ondernomen. In het geval zodanig preventief effect op zichzelf is te verwachten, moet worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een — mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
In het bijzonder de zojuist besproken, zeer uitzonderlijke, situatie vergt dat de rechter in zijn uitspraak nadere rekenschap aflegt van toepassing van bewijsuitsluiting.’
4.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een ernstig verzuim met als gevolg een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar het Hof heeft, naar de Hoge Raad verlangt, niet vastgesteld dat sprake is van een ‘zeer ingrijpende’ inbreuk op een aan de verdachte toekomend grondrecht.
4.3.2
Met betrekking tot de ernst van het verzuim en in het kader daarvan ook de verwijtbaarheid daarvan heeft het Hof in zijn overwegingen naar de mening van rekwirant ook dienen te betrekken de omstandigheid dat de binnentredende opsporingsambtenaar te goeder trouw, immers voorzien van een door een hulpofficier van justitie afgegeven machtiging tot binnentreden, heeft gehandeld. Dit relativeert de ernst van het verzuim en de rechtsgevolgen daarvan. Vgl. R. Kuiper, Vormfouten (Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken), Kluwer, p. 332 en 336.
4.4
Het Hof heeft evenmin overwogen dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, in aanmerking genomen dat een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97 (Khan tegen Verenigd Koninkrijk), LJN AE1368, NJ 2002, 180); HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399 en HR 5 oktober 2010, LJN bl5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1)
4.5
Bewijsuitsluiting kan ook een rechtsgevolg zijn om ‘toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot het handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm’. Het Hof heeft evenwel dienaangaande niets, althans niet kenbaar, overwogen. In aanmerking genomen dat de binnentredende opsporingsambtenaar te goeder trouw heeft gehandeld, het Hof eerst achteraf heeft geoordeeld dat de machtiging tot binnentreden wegens het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld ten onrechte is afgegeven, met welke oordeel de opsporingsambtenaar ten tijde van het binnentreden niet op de hoogte heeft kunnen zijn, valt niet zonder meer in te zien hoe bewijsuitsluiting in dit geval zal kunnen bijdragen tot ‘het voorkomen van soortgelijke inbreuken’ in de toekomst, indien al aangenomen zou moeten worden dat dit aspect kennelijk aan 's Hofs oordeel ten grondslag zou hebben gelegen of in dit oordeel besloten zou liggen.
4.3
Het Hof heeft tot slot bij zijn oordeel niet betrokken de vraag of de — naar het Hof heeft vastgesteld: ten tijde van het binnentreden afwezige — verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).
Indien een of beide onderdelen van het cassatiemiddel doel mocht(en) treffen zal het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 14 november 2016
M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket