Hoge Raad 11 maart 2008, NJ 2008, 328.
HR, 12-01-2010, nr. 08/00606
ECLI:NL:HR:2010:BK8836
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-01-2010
- Zaaknummer
08/00606
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK8836
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8836, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8836
ECLI:NL:PHR:2010:BK8836, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8836
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑01‑2010
Inhoudsindicatie
MMA. Voldoende verdenking? Vooropgesteld dient te worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie (vgl. HR LJN BC1367). De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van art. 9.1.b Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter kan derhalve daarom in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Het Hof heeft vastgesteld dat de anonieme informatie i.c. was vervat in een melding van 24-03-06 i.h.k.v. "Meld Misdaad Anoniem" en een soortgelijke melding die betrekkelijk kort daarvoor, in januari 2006, was gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat deze meldingen voldoende aanwijzingen opleverden die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit a.b.i. de Opiumwet rechtvaardigden. Door het gevoerde verweer op die grond te verwerpen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
12 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/00606
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 2008, nummer 23/005013-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ten tijde van het binnentreden in de woning van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond aan een bij de Opiumwet strafbaar gesteld feit.
2.2. Onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 maart 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft geteeld 315 hennepplanten."
2.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van de feiten 1 primair en 2 bepleit. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
A. Het bewijsmateriaal is verkregen door middel van een onrechtmatige betreding van de woning van de verdachte waarin de hennepkwekerij is aangetroffen, aangezien er geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond dat binnentreden van de woning zonder toestemming van de verdachte rechtvaardigde. Het als gevolg van het binnentreden in de woning verkregen bewijsmateriaal mag daarom niet worden gebruikt.
(...)
Het hof verwerpt de verweren, gelet op het volgende.
Ad A. De politie is zonder toestemming van de verdachte op 29 maart 2006 binnengetreden in diens woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam en heeft toen de onderhavige hennepplanten aangetroffen. Blijkens een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 2006076735-1 van 29 maart 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], is de woning betreden naar aanleiding van een anonieme melding van 24 maart 2006 in het kader van "Meld Misdaad Anoniem", inhoudende dat in voormelde woning van de verdachte een hennepplantage was ondergebracht, en een eerdere, soortgelijke melding in de maand januari 2006. Deze meldingen, gedaan binnen een betrekkelijk korte periode, leverden voldoende aanwijzingen op die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet rechtvaardigden. De omstandigheid dat [verbalisant 1] voormeld voorafgaande aan het binnentreden van de woning op twee dagen de woning aan de buitenzijde heeft bekeken en daarbij niets opvallends heeft geconstateerd, doet daaraan niet af, mede in aanmerking genomen dat de politie ook geen aanwijzingen heeft gekregen die tegenstrijdig waren aan de inhoud van de anonieme meldingen."
2.4.1. Vooropgesteld dient te worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie (vgl. HR 11 maart 2008, LJN BC1367, NJ 2008, 328). De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst
2.4.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de anonieme informatie in het onderhavige geval was vervat in een melding van 24 maart 2006 in het kader van "Meld Misdaad Anoniem" en een soortgelijke melding die betrekkelijk kort daarvoor, in januari 2006, was gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat deze meldingen voldoende aanwijzingen opleverden die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet rechtvaardigden. Door het gevoerde verweer op die grond te verwerpen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 januari 2010.
Conclusie 13‑10‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken en een werkstraf van 100 uur.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Van der Brugge, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de huiszoeking bij de verdachte onrechtmatig was ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting is door de raadsman aangevoerd dat de doorzoeking onrechtmatig was aangezien er geen redelijke vermoeden van schuld bestond. Het Hof heeft met betrekking tot het ter zitting gevoerde verweer aangaande de gestelde onrechtmatige binnentreding als volgt overwogen.
‘Het hof verwerpt de verweren, gelet op het volgende.
Ad A. De politie is zonder toestemming van de verdachte op 29 maart 2006 binnengetreden in diens woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam en heeft toen de onderhavige hennepplanten aangetroffen. Blijkens een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 2006076735-1 van 29 maart 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], is de woning betreden naar aanleiding van een anonieme melding van 24 maart 2006 in het kader van ‘Meld Misdaad Anoniem’, inhoudende dat in voormelde woning van de verdachte een hennepplantage was ondergebracht, en een eerdere, soortgelijke melding in de maand januari 2006. Deze meldingen, gedaan binnen een betrekkelijk korte periode, leverden voldoende aanwijzingen op die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet rechtvaardigden. De omstandigheid dat [verbalisant 1] voormeld voorafgaande aan het binnentreden van de woning op twee dagen de woning aan de buitenzijde heeft bekeken en daarbij niets opvallends heeft geconstateerd, doet daaraan niet af, mede in aanmerking genomen dat de politie ook geen aanwijzingen heeft gekregen die tegenstrijdig waren aan de inhoud van de anonieme meldingen.’
5.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller van het middel er vanuitgaat dat één enkele MMA-melding per definitie onvoldoende grond voor een verdenking oplevert. Nog daargelaten dat het Hof zich in onderhavige zaak niet heeft gebaseerd op één enkele melding, komt deze opvatting mij onjuist voor.1.
6.
Voor wat betreft onderhavige zaak geldt, zo blijkt uit de overweging van het Hof, dat de anonieme melding van 24 maart 2006 informatie bevatte dat in de woning van de verdachte een hennepplantage zou zijn gevestigd. Het Hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat deze anonieme melding, in combinatie met een andere soortgelijke melding van slechts enkele maanden daarvoor, voldoende grond gaf voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. In cassatie kan dit oordeel, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, slechts beperkt worden getoetst, namelijk slechts in zoverre dat getoetst kan worden of het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en of zijn oordeel niet onbegrijpelijk is. Een onjuiste rechtsopvatting bevat het oordeel van het Hof, gezien het door mij opgemerkte in punt 5, niet. Onbegrijpelijk is zij evenmin, in aanmerking genomen dat de informatie uit de melding van 24 maart 2006 werd ondersteund door informatie uit een andere melding.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel bevat als ik het goed begrijp de klacht dat de strafmotivering van het Hof onbegrijpelijk is, aangezien hij in zijn motivering verwijst naar een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2001 terwijl een dit uittreksel zich niet bij de stukken bevindt.
9.
Het Hof heeft de opgelegde staf als volgt gemotiveerd.
‘Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met een ander of anderen in zijn woning een voor de volksgezondheid schadelijk stof geteeld en daartoe elektriciteit gestolen. Aldus is de volksgezondheid in gevaar gebracht en is een ander benadeeld. Hennepkwekerijen van de onderhavige omvang, kunnen gevaar voor brand opleveren en aldus het leven en de gezondheid van omwonenden in gevaar brengen. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 november 2001 is verdachte eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf. De onderhavige feiten zijn gepleegd in de proeftijd van die eerdere veroordeling. Gelet op voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf geen recht doet aan de ernst van de feiten. Het hof zal daarom, naast een werkstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis, een gevangenisstraf van 3 weken opleggen. Deze gevangenisstraf zal het hof voorwaardelijk opleggen, gelet op het volgende. Na de onderhavige feiten is een geruime tijd verstreken. Na het instellen van het hoger beroep op 12 oktober 2006, is het dossier pas op 3 september 2007 ingekomen bij de griffie van het hof. Aldus heeft de strafvervolging van de verdachte niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is daarom op haar plaats.’
10.
In de toelichting op het middel merkt de steller van het middel op dat het uittreksel waar het Hof in zijn overweging op doelt, zich niet bij de stukken bevindt. De steller van het middel merkt daarbij op dat zich wel bij de stukken bevindt een uittreksel d.d. 11 juli 2006, maar dat daaruit niet blijkt van de door het Hof genoemde veroordeling. Volgens de steller van het middel is het gezien het voorgaande onduidelijk waar het Hof zijn beslissing op baseerde en of de constatering van het Hof met betrekking tot de eerdere veroordeling wel juist is.
11.
De onduidelijkheid waarover de steller van het middel klaagt, is er niet. In het dossier bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2007. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte op 13 mei 2003 wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3, eerste lid, onder in plaats van C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, door het Hof Amsterdam veroordeeld is tot 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts blijkt dat deze zaak onherroepelijk is geworden op 30 november 2004 en dat de proeftijd van deze zaak derhalve liep van 30 november 2004 tot 30 november 2006. Ik ga er derhalve vanuit dat het Hof op dit uittreksel doelde en dat er in de hierboven opgenomen overweging sprake is van een kennelijke verschrijving met betrekking tot het jaartal (er staat 2001 in plaats van 2007).
12.
Ik heb mij afgevraagd of de verdachte door verbeterde lezing van 's hofs arrest (waardoor aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen) in zijn belangen wordt geschaad. Dat zou wellicht het geval zijn als het desbetreffende uittreksel niet ter terechtzitting van het Hof zou zijn voorgelezen of als de inhoud van dat stuk niet op die terechtzitting kort zou zijn medegedeeld. Dat geval doet zich evenwel niet voor. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof 21 januari 2008 bevat de volgende passage.
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het arrest melding is gemaakt.’
13.
Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat, gelet op hetgeen gebruikelijk is, voor de verdediging viel te voorzien dat ten behoeve van de berechting in hoger beroep een recent uittreksel uit de Justitiële Documentatie aan de stukken zou worden toegevoegd. Dat dit recente uittreksel aanvullende, voor de verdachte belastende informatie zou bevatten, kan daarbij voor de verdediging niet als een verrassing zijn gekomen. De zaak waarin de door het Hof genoemde veroordeling werd uitgesproken, werd namelijk ook reeds genoemd in het door de Rechtbank gehanteerde Uitreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2006, zij het merkwaardig genoeg (gezien de al op 13 mei 2003 uitgesproken en op 30 november 2004 onherroepelijk geworden veroordeling) nog slechts als een niet afgedane rechtbankzaak.
14.
De door de steller van het middel nog opgeworpen klacht dat het Hof geen rekening had mogen houden met de lopende proeftijd omdat het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de eerdere veroordeling niet heeft gevorderd, faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
15.
Het middel faalt eveneens.
16.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2009