Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2751, NJ 2015/406, rov. 2.3, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:961, rov. 2.3, HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1562, rov. 3.3, HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1106, rov. 2.3, HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:686, rov. 2.3, HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5695, rov. 2.3, HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598, rov. 3.4, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 5.3.1 en HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, rov. 3.3.
HR, 19-09-2017, nr. 15/05250
ECLI:NL:HR:2017:2403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
15/05250
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2403, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:920, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:920, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2403, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, art. 285.1 Sr. N.a.v. financieel geschil telefonisch door verdachte geuite bedreiging inhoudende dat aangever een probleem heeft als hij niet betaalt, dat verdachte de strot van aangever dicht knijpt als aangever bij verdachte (in de buurt) zou zijn en dat verdachte (met een paar man) naar aangever toekomt. Zijn bedreigingen van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/05250
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2015, nummer 20/001680-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, art. 285.1 Sr. N.a.v. financieel geschil telefonisch door verdachte geuite bedreiging inhoudende dat aangever een probleem heeft als hij niet betaalt, dat verdachte de strot van aangever dicht knijpt als aangever bij verdachte (in de buurt) zou zijn en dat verdachte (met een paar man) naar aangever toekomt. Zijn bedreigingen van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/05250 Zitting: 27 juni 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 oktober 2015 de verdachte wegens 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat de verdachte [betrokkene] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door hem opzettelijk dreigend de in de bewezenverklaring opgenomen woorden toe te voegen, aangezien deze uitlatingen niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij [betrokkene] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 4 oktober 2013 in Nederland [betrokkene] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend [betrokkene] mondeling de woorden toegevoegd:
“ik kom dit weekend al naar je toe, ik kom dit weekend kom ik al morgenavond of zondag sta ik al 's morgens of 's avonds bij jou op de stoep. Als je hier was dan knijp ik je strot dicht en dan ga ik vijf jaar lang voor de bak in dat zweer ik je. Dat laatste dubbeltje ga je betalen, als jij deze afspraak weer niet nakomt van die vijftienduizend euro dan heb jij een heel vet probleem, zeg maar wat je wilt, moet ik dit weekend nog met een paar man naar je toe komen want ik sta op de stoep, zeg het maar, moet ik komen of niet”.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 8 oktober 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene], voor zover inhoudende:
“(p. 13)
Nadat ik aangifte had gedaan (het hof: de aangifte van bedreiging d.d. 3 oktober 2013 tegen de verdachte [verdachte]) ben ik nog een paar keer gebeld. Een van die telefoontjes kwam op 4 oktober 2013 om 15:30 uur. Dit telefoontje was naar aanleiding van een telefoontje in de ochtenduren. Ik zou toen terugbellen. Ik heb dit gesprek opgenomen. (...)
(p. 14)
Ik ben behoorlijk bang geweest.”
(ii) Een proces-verbaal van politie betreffende een telefoongesprek van 25 oktober 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisant:
“(p. 18)
Ik was belast met de schriftelijke uitwerking van de telefoongesprekken die aangever/benadeelde [betrokkene] uit eigen initiatief heeft opgenomen en vrijwillig ter beschikking heeft gesteld aan de politie.
Betreft een telefoongesprek van 4 oktober 2013 tussen aangever/benadeelde [betrokkene] en verdachte [verdachte].
[betrokkene] = [betrokkene]
[verdachte] = verdachte [verdachte]
(p. 19)
:
ik kom dit weekend al naar je toe, ik kom dit weekend kom ik al morgenavond of zondag sta ik al ’s morgens of ’s avonds bij jou op de stoep. Als je hier was dan knijp ik je strot dicht en dan ga ik vijf jaar lang voor de bak in dat zweer ik je. Dat laatste dubbeltje ga je betalen, als je deze afspraak weer niet nakomt van die vijftienduizend euro dan heb jij een heel vet probleem, zeg maar wat je wilt, moet ik dit weekend nog met een paar man naar je toe komen want ik sta op de stoep, zeg het maar, moet ik komen of niet.”
(iii) Een proces-verbaal van politie betreffende een stemherkenning van 11 oktober 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisant:
“Ik kreeg een geluidsopname welke door aangever/benadeelde [betrokkene] vrijwillig zijn overgedragen aan de politie.
Ik heb deze geluidsopname beluisterd en hoorde een manspersoon zich bekend maken als zijnde [betrokkene]. Ik herken de stem als zijnde de stem van de aangever/benadeelde [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats]. Ik hoorde nog een mannenstem welke een bedreiging uitte in de richting van de aangever/benadeelde [betrokkene].
Ik belde het telefoonnummer welke volgens de aangever/benadeelde [betrokkene] in gebruik zou zijn bij [verdachte]. Ik kreeg de voicemail en heb deze vervolgens ingesproken met het verzoek om mij terug te bellen.
Ik kreeg telefoon van een persoon die zich bekend maakte als zijnde [verdachte]. Ik herkende de stem van deze persoon als dezelfde stem als die is vastgelegd op de geluidsopname die door de aangever/benadeelde [betrokkene] was overgedragen aan de politie.”
(iv) Een op 22 oktober 2013 bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“(p. 50)
Ik ben [verdachte] (...).
(p. 52)
Ik ben heel erg boos geweest. Ik heb [betrokkene] aan de telefoon gehad toen ik in de Makro stond. Hij belde mij toen met de mededeling dat hij helemaal niet ging betalen. (...) Hij gaf die 4 oktober aan dat hij ook die 15.000 niet ging betalen. Ik ben boos geweest.”
6. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit, aangezien er in de omstandigheden van het geval niet kan worden gezegd dat er bij de aangever sprake was van een redelijke vrees dat hij het leven zou verliezen. De raadsman heeft daartoe onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2215, NJ 2011/227 m.nt. Keijzer, een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2872 en een arrest van het gerechtshof Arnhem van 1 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS5050, NJ 2005/173 het volgende aangevoerd. Hoewel de door de verdachte gebezigde bewoordingen onder het bereik van art. 285 Sr zouden kunnen vallen, leidt de context tot een andere uitkomst. De aangever heeft de verdachte zelf opgebeld. Het lijkt erop dat de aangever op een reactie van de verdachte wachtte. De getergde reactie van de verdachte volgde op het moment dat de verdachte boos was. Bovendien ging het om een geldschuld van € 30.000,-, terwijl er sprake was van een jarenlange zakelijke relatie. Onder die omstandigheden kan bij de aangever niet de redelijke vrees zijn ontstaan dat hij het leven zou verliezen. Voorts heeft de verdachte op die terechtzitting zelf nog het volgende verklaard. Hij was boos, omdat hij werd opgelicht. De verdachte heeft daarvan aangifte gedaan maar die aangifte is door de politie niet in behandeling genomen. Enerzijds is er met de opname van het telefoongesprek gerommeld, aangezien er bepaalde delen missen c.q. bepaalde zaken niet op schrift zijn gesteld. Anderzijds heeft de verdachte uit emotie gereageerd.
7. Het hof heeft dit verweer onder “bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” als volgt samengevat en verworpen:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe - kort gezegd en voor zover na de partiële vrijspraak nog van belang - aangevoerd dat bij de aangever geen redelijke vrees kan zijn ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat er bovendien onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachtes wil op het teweegbrengen van die vrees was gericht.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kan ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Daarbij is voldoende dat die bedreiging in het algemeen geschikt is de bedoelde vrees teweeg te brengen. Aldus is niet doorslaggevend of de bedreigde daadwerkelijk voor zijn leven heeft gevreesd.
In het onderhavige geval heeft de verdachte vanwege een hoogoplopend financieel geschil met aangever - aangever zou nog € 30.000,- moeten betalen en had gezegd dat niet meer te kunnen betalen - de in de bewezenverklaring opgenomen woorden geuit. Naar het oordeel van het hof zijn deze woorden van dien aard dat zij in het algemeen voldoende zijn om bij aangever de redelijke vrees te doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Anders dan de raadsman meent, wordt dat niet anders door de context waarin de woorden zijn gebruikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, “heel erg boos” was vanwege “de mededeling dat hij helemaal niet ging betalen”. De omstandigheid dat het aangever is geweest die de verdachte heeft opgebeld, doet evenmin af aan de redelijke vrees die bij de bedreigde kan zijn ontstaan. Dat aangever verdachte slechts tot dit soort uitspraken heeft willen uitlokken, zoals de verdediging heeft gesuggereerd, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.”
8. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.1.Voor een veroordeling is niet vereist dat komt vast te staan dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor aantasting van de persoonlijke vrijheid is opgewekt. Voldoende is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.2.Bovendien dienen de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit te worden beschouwd als een aanvulling op de door de verdachte geuite woorden, die de woorden verder versterken, en niet als factoren die aan de als zodanig bedreigende bewoordingen het bedreigende karakter kunnen ontnemen.3.
9. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de door de verdachte geuite bedreigingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij [betrokkene] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende.
10. De woorden die de verdachte aan [betrokkene] telefonisch heeft toegevoegd houden - samengevat - in dat [betrokkene] een probleem heeft als hij niet betaalt, dat de verdachte de strot van [betrokkene] dicht knijpt als [betrokkene] bij de verdachte (in de buurt) zou zijn en dat de verdachte (met een paar man) naar [betrokkene] toekomt. Deze woorden hebben onmiskenbaar een bedreigende strekking en zijn naar mijn mening geschikt te bewerkstelligen dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Daarbij merk ik op dat de verdachte een handeling benoemt die tot levensberoving zou kunnen leiden, te weten het dichtknijpen van de strot. Daarin onderscheidt de zaak zich van zaken waarin veel minder directe uitlatingen aan de orde waren en waarin de Hoge Raad casseerde. Daarbij valt te denken aan termen als “ik pak je” en “ik bewerk je”, die een veel minder bepaalde strekking hebben.4.Nog minder direct is de uitlating “doe de groeten aan uw dochter (…) zorg ervoor dat ze in de gaten wordt gehouden”, die in andere omstandigheden als een blijk van vriendelijkheid zal worden opgevat.5.Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat de verdachte ten tijde van het telefoongesprek met [betrokkene] niet in de directe nabijheid van de verdachte is geweest, zodat hij feitelijk niet in staat zou zijn geweest de strot van [betrokkene] dicht te knijpen.6.In hetzelfde telefoongesprek heeft de verdachte immers ook meegedeeld dat hij de dag erna dan wel het eerst volgende weekend bij [betrokkene] langs zou komen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof beide uitlatingen met elkaar in verband gezien. Daarbij komt dat de levensbedreigende strekking van de mededeling dat de verdachte dan de strot van de aangever dichtknijpt niet voor misverstand vatbaar is, welke strekking verder kracht wordt bijgezet door de toevoeging dat de verdachte zweert dat hij dan vijf jaar “de bak” in gaat.
11. Voorts dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waaronder de uitlatingen zijn gedaan. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en uit de nadere bewijsoverwegingen kan in dit verband het volgende worden afgeleid: (i) [betrokkene] had eerder aangifte wegens bedreiging tegen de verdachte gedaan; (ii) De verdachte heeft de bedreigende woorden telefonisch tegen [betrokkene] geuit met de kennelijke bedoeling te bewerkstelligen dat [betrokkene] zijn schuld alsnog aan hem zou betalen; (iii) [betrokkene] heeft verklaard dat er meerdere telefonische contacten tussen hem en de verdachte hebben plaatsgevonden en dat hij behoorlijk bang is geweest. De bewezen verklaarde bedreigende bewoordingen van de verdachte stonden dan ook niet op zichzelf. De context verstrekt de impact van de uitingen.7.
12. Het hof behoefde niet nader in te gaan op de stelling van de verdediging dat er slechts sprake zou zijn geweest van uit woede geroepen woorden. Die omstandigheid laat het bedreigende karakter van de uitlatingen immers onverlet. Het ligt in de rede dat de gedane uitlatingen eerder redelijke vrees voor levensbedreiging zullen opleveren als deze voortkomen uit woede dan uit bijvoorbeeld scherts. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden8., die grotendeels een herhaling behelzen van in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen, doen evenmin af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof.
13. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, behoefde het hof de opmerkingen van de verdediging ten aanzien van het opgenomen telefoongesprek niet op te vatten als een responsieplichtig verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de weergave van het telefoongesprek. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep in dit verband slechts opgemerkt dat de context van het telefoongesprek niet volledig is weergegeven en dat de context daardoor onjuist is gewaardeerd, hetgeen tot vrijspraak zou moeten leiden. De verdachte heeft bij zijn laatste woord verklaard dat bepaalde zaken niet op schrift zijn gesteld. Het hof heeft het opgenomen telefoongesprek deels als bewijsmiddel 2 voor het bewijs gebruikt. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt en in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging ten aanzien van het telefoongesprek naar voren is gebracht, stond het het hof vrij dat te doen.
14. Gelet op het voorgaande heeft het hof het in het middel bedoelde verweer op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. In het licht van hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.9.
15. Het middel faalt.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017
Vgl. HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, rov. 3.4.2.
Zie in dit verband HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659NJ 2005/448, HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:775 en de daaraan voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:233) van mijn ambtgenoot Knigge, alsmede HR 4 maart 2014, nr. 12/04583 (niet gepubliceerd, art. 81 RO).
De toevoeging “wij zullen u dit nooit vergeven” heeft daarentegen een minder barmhartige connotatie. Zie HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:686, NJ 2013/564, m.nt. Keijzer.
Vgl. voor zaken waarin een discrepantie bestond tussen het effect dat in het vooruitzicht werd gesteld aan de ene kant en de praktische realiseerbaarheid daarvan aan de andere kant: HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598, rov. 3 (de geboeide verdachte heeft twee politieambtenaren de woorden toegevoegd: “ik ga jullie dood maken” en “jullie gaan dood, jullie gaan eraan”; slagend middel van de advocaat-generaal bij het hof tegen een door het hof gegeven vrijspraak) en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4191, rov. 3 (de verdachte, die was ingesloten in een observatiecel, riep in de richting van een hulpofficier van justitie “Fuck you, ik gooi een handgranaat”; de Hoge Raad casseerde).
Zie in dit verband ook de conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:334) van mijn ambtgenoot Hofstee onder 16 voorafgaand aan HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:881 (art. 81 RO, derde middel).
Volgens de steller van het middel heeft de verdachte eerder tevergeefs getracht aangifte te doen van oplichting door [betrokkene], heeft [betrokkene] de verdachte zelf gebeld, is [betrokkene] erop uit geweest de verdachte een laakbare woordkeus te ontlokken en heeft [betrokkene] slechts een gedeelte van het telefoongesprek aan de politie verstrekt.
Vgl. voor zaken waarin de Hoge Raad de veroordeling voor bedreiging in stand heeft gelaten HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:881 (art. 81 RO; de telefonisch toegevoegde woorden “Ik kom wel even langs en dan laat ik je die ijzer wel zien”), HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3630 (sms-berichten inhoudende: “Gezien SMS 28/04/2009 14:21 u. en het gebeuren gisteren in Breda, is jouw adres in België inmiddels doorgegeven aan twee v/m cliënten: zware jongens” en “Gezien jouw bedreigingen heeft [...] als instructie het waarschuwingsschot over te slaan en bij eerste gelegenheid gericht te vuren”), HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:484 (art. 81 RO; de verdachte heeft tegen een arrestantenverzorger de volgende woorden geschreeuwd: “Wie denk jij dat je bent kankerlijer, je ziet toch dat ik nog niet klaar ben vuile kankerkop. Laat me met rust of ik trek je vieze kankerkop van je romp”), HR 4 maart 2014, nr. 12/04583 (niet gepubliceerd, art. 81 RO; de verdachte heeft met zijn rechterwijsvinger in de richting van het gezicht van een verbalisant gewezen en tegen haar de woorden “als ik vrij kom dan wacht ik op je en dan pak ik je” en “ik pak je” geschreeuwd), HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701, rov. 4 (de verdachte bedreigde een agent met de woorden '[...] ik zal voor die feiten wel gevangenisstraf krijgen, maar zeker niet levenslang vast zitten. Daarna weet ik je wel te vinden.', waarbij de Hoge Raad betekenis toekende aan de vaststelling van het hof dat de agent ervan op de hoogte was dat de verdachte eveneens verdacht werd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III), HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ 2006/397, m.nt. Buruma, rov. 3 (de verdachte voegde aan agenten de woorden “vuile klootzakken als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop” en “jullie gaan eraan” toe) en HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802, rov. 3 (de verdachte bedreigde een beveiligingsbeambte met de woorden “Ik onthoud je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je', waarbij de Hoge Raad betekenis toekende aan het kennelijke oordeel van het hof dat de beveiligingsbeambte kennis droeg van de kort daarvoor door de verdachte jegens een collega geuite bedreiging).