Vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1562, rov. 3.3, HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1106, rov. 2.3, HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:686, NJ 2013/564 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5695, NJ 2013/63, rov. 2.3, HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598, rov. 3.4, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 5.3.1 en HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, rov. 3.3.
HR, 22-04-2014, nr. 13/00534
ECLI:NL:HR:2014:961
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
13/00534
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:961, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:313, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:313, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:961, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0204
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285 Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2005:AT3659 m.b.t. de vereisten voor een veroordeling t.z.v. bedreiging met zware mishandeling. Bewezenverklaring i.c. ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
22 april 2014
Strafkamer
nr. 13/00534
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 september 2012, nummer 22/000387-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Ottens, advocaat te Noordwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit 's Hofs bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte [betrokkene 1] heeft bedreigd met zware mishandeling.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 13 november 2011 te Lisse [betrokkene 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een voorwerp, op (korte) afstand van de keel en/of het hoofd van [betrokkene 1] gezwaaid en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: "wat moet je dan"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 13 november 2011 van de politie Hollands Midden met nr. PL1610 2011172282-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 26 e.v.):
als de op 13 november 2011 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik liep op 13 november 2011 in Lisse. Onderweg kwam ik een jongen en een meisje tegen. Volgens mij waren hun op de fiets en ik riep zoiets van: "Jo, Jo, Jo". Ik zag dat die jongen van zijn fiets afstapte en ik zag dat hij naar mij toe kwam lopen. Ik ben toen naar die jongen gelopen en ik zei hem: "Joh heb je sigaretten". Ik hoorde die jongen zeggen: Wat moet je van me? Ik zei toen "Wat moet jij nou, je kent me niet". Ik stond toen dicht bij die jongen. De afstand zal ongeveer 50 centimeter zijn geweest. Ik stond best wel provocerend tegenover die jongen. Ik kan wel begrijpen dat dit bedreigend kan overkomen. Ik heb mij wel schuldig gemaakt aan bedreiging en zeker als iemand zich door mij op dat moment bedreigd voelt.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 13 november 2011 te Lisse gezegd: "Wat moet je dan".
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 november 2011 van de politie Hollands Midden met nr. PL1612 2011172282-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 4 e.v.):
als de op 13 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. Bij mij bestond de overtuiging dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. Op 13 november 2011 liep ik samen met [betrokkene 2] in Lisse. Ik zag een jongen staan. Ik zag dat er een tweede jongen aan kwam lopen. Ik hoorde dat jongen 1 naar mijn vriendin riep: "He meisje". Ik zag dat jongen 1 achter ons aan kwam rennen. Ik zag dat jongen 1 weer op mij kwam aflopen. Ik zag dat hij een mes in zijn linkerhand had. Ik zag dat hij dit mes omhoog bracht in mijn richting. Ik zag dat jongen 1 het mes ter hoogte van mijn keel hield. Ik hoorde dat hij zei: "wat moet je dan, wat moet je dan". Ik zag dat jongen 1 zwaaiende bewegingen maakte met het mes voor mijn gezicht. Op dat moment stond hij dertig centimeter van mij af. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 november 2011 van de politie Hollands Midden met nr. PL1612 2011172282-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 9 e.v.):
als de op 13 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 13 november 2011 liep ik samen met[betrokkene 1] in Lisse. Er waren twee manspersonen. Ik hoorde achter mij "He meisje". Dit werd twee of drie keer herhaald. Ik reageerde niet op het aanroepen en liep gewoon door. Ik heb wel steeds schuin achter mij gekeken en zag dat persoon 1 de persoon was, die mij aanriep. Vervolgens hoorde en zag ik dat persoon 1 naar ons toe rende. Toen hij bijna bij ons was aangekomen, draaiden wij ons om. Deze persoon begon meteen te schreeuwen. En was best agressief naar ons. Ik zag dat persoon 1 iets in zijn handen had. Ik zag dat persoon 1 het voorwerp wat hij in zijn handen had, steeds in de richting van mijn vriend bracht. Ik zag dat persoon 1 een zwaaiende beweging maakte met het voorwerp in zijn hand richting het hoofd van mijn vriend. Ik zag dat het voorwerp ongeveer 20 cm bij de keel van mijn vriend vandaan was."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft ter terecht zitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit, nu - kort gezegd - niet duidelijk is met welk misdrijf de verdachte heeft gedreigd en voorts de bedreiging niet van dien aard was dat de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee gedreigd werd. Eén en ander overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt hieromtrent dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan da het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden. Het hof stelt vast dat aangever ervan overtuigd was dat de verdachte met een mes zwaaide. De verdachte heeft gesteld dat hij een iPhone in zijn hand had. Maar wat daarvan zij, hij heeft erkend dat hij een voorwerp in de hand had en dat de situatie voor het slachtoffer bedreigend was.
Het hof is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat de bewezen verklaarde woorden onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze zijn uitgesproken dat deze naar objectieve maatstaven als een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel dienen te worden opgevat. Tevens stelt het hof vast dat bij het slachtoffer de overtuiging bestond dat de dreiging reëel was.
Het verweer van de raadsvrouw wordt mitsdien verworpen."
2.3.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448).
2.4.
Het Hof, dat blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging in het midden heeft gelaten of de verdachte met een mes dan wel met een iPhone heeft gezwaaid, heeft geoordeeld dat door het opzettelijk dreigend met een voorwerp, op (korte) afstand van de keel en/of het hoofd van [betrokkene 1] zwaaien en daarbij bezigen van de woorden "wat moet je dan" bij [betrokkene 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel kon oplopen.
2.5.
Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de bedreiging door de verdachte van dien aard was dat bij [betrokkene 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij daadwerkelijk zou worden mishandeld en dat hij daarbij zwaar lichamelijk letsel kon oplopen.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285 Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2005:AT3659 m.b.t. de vereisten voor een veroordeling t.z.v. bedreiging met zware mishandeling. Bewezenverklaring i.c. ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/00534 Zitting: 4 maart 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 september 2012 de verdachte wegens “bedreiging met zware mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Ottens, advocaat te Noordwijk, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van zodanige omstandigheden en een zodanige wijze van spreken en handelen dat het handelen van de verdachte naar objectieve maatstaven als een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel dient te worden opgevat.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 13 november 2011 te Lisse [betrokkene 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een voorwerp, op (korte) afstand van de keel en/of het hoofd van [betrokkene 1] gezwaaid en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: “wat moet je dan”.
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(1) Een bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte:
“Ik liep op 13 november 2011 in Lisse. Onderweg kwam ik een jongen en een meisje tegen. Vervolgens mij waren hun op de fiets en ik riep zoiets van: "Jo, Jo, Jo". Ik zag dat die jongen van zijn fiets afstapte en ik zag dat hij naar mij toe kwam lopen. Ik ben toen naar die jongen gelopen en ik zei hem: "Joh heb je sigaretten". Ik hoorde die jongen zeggen: Wat moet je van me? Ik zei toen "Wat moet jij nou, je kent me niet". Ik stond toen dicht bij die jongen. De afstand zal ongeveer 50 centimeter zijn geweest. Ik stond best wel provocerend tegenover die jongen Ik kan wel begrijpen dat dit bedreigend kan overkomen. Ik heb mij wel schuldig gemaakt aan bedreiging en zeker als iemand zich door mij op dat moment bedreigd voelt.”
(2) Een op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte:
“Ik heb op 13 november 2011 te Lisse gezegd: "Wat moet je dan".”
(3) Een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (de aangever):
“Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. Bij mij bestond de overtuiging dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. Op 13 november 2011 liep ik samen met [betrokkene 2] in Lisse. Ik zag een jongen staan. Ik zag dat er een tweede jongen aan kwam lopen. Ik hoorde dat jongen 1 naar mijn vriendin riep: "He meisje". Ik zag dat jongen 1 achter ons aan kwam rennen. Ik zag dat jongen 1 weer op mij kwam aflopen. Ik zag dat hij een mes in zijn linkerhand had. Ik zag dat hij dit mes omhoog bracht in mijn richting . Ik zag dat jongen 1 het mes t e r hoogte van mijn keel hield. Ik hoorde dat hij zei: "wat moet je dan, wat moet je dan". Ik zag dat jongen 1 zwaaiende bewegingen maakte met het mes voor mijn gezicht. Op dat moment stond hij dertig centimeter van mij af. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.”
(4) Een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (de vriendin van de aangever):
“Op 13 november 2011 liep ik samen met [betrokkene 1] in Lisse. Er waren twee manspersonen. Ik hoorde achter mij "He meisje". Dit werd twee of drie keer herhaald. Ik reageerde niet op het aanroepen en liep gewoon door. Ik heb wel steeds schuin achter mij gekeken en zag dat persoon 1 de persoon was, die mij aanriep. Vervolgens hoorde en zag ik dat persoon 1 naar ons toe rende. Toen hij bijna bij ons was aangekomen, draaiden wij ons om. Deze persoon begon meteen te schreeuwen. En was best agressief naar ons. Ik zag dat persoon 1 iets in zijn handen had. Ik zag dat persoon 1 het voorwerp wat hij in zijn handen had, steeds in de richting van mijn vriend bracht. Ik zag dat persoon 1 een zwaaiende beweging maakte met het voorwerp in zijn hand richting het hoofd van mijn vriend. Ik zag dat het voorwerp ongeveer 20 cm bij de keel van mijn vriend vandaan was.”
6. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouwe heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er was sprake van dronken geschreeuw. Ook is het volstrekt onduidelijk met welk misdrijf is gedreigd. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat het “een doen alsof beweging” was, terwijl een andere getuige ([betrokkene 3]) heeft verklaard geen bedreiging met een mes te hebben gezien. Bovendien was er geen sprake van een redelijke vrees, aangezien het zwaaien met een telefoon geen dreiging met een misdrijf tegen het leven gericht oplevert.
7. Het hof heeft in reactie op dit verweer in de aanvulling bewijsmiddelen het volgende overwogen:
“Het hof overweegt hieromtrent dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden. Het hof stelt vast dat aangever ervan overtuigd was dat de verdachte met een mes zwaaide. De verdachte heeft gesteld dat hij een iPhone in zijn hand had. Maar wat daarvan zij, hij heeft erkend dat hij een voorwerp in de hand had en dat de situatie voor het slachtoffer bedreigend was.
Het hof is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat de bewezen verklaarde woorden onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze zijn uitgesproken dat deze naar objectieve maatstaven als een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel dienen te worden opgevat. Tevens stelt het hof vast dat bij het slachtoffer de overtuiging bestond dat de dreiging reëel was.
Het verweer van de raadsvrouw wordt mitsdien verworpen.”
8. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling, is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.1.Voor een veroordeling is niet vereist dat komt vast te staan dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor aantasting van de persoonlijke vrijheid is opgewekt. Voldoende is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.2.Bovendien dienen de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit te worden beschouwd als een aanvulling op de door de verdachte geuite woorden, die de woorden verder versterkt, en niet als factoren die aan de als zodanig bedreigende bewoordingen het bedreigende karakter kunnen ontnemen.3.Voorts kan de bedreiging worden gedaan door het uiten van bedreigende taal of door gedragingen, dan wel door een combinatie van woorden en daden. De bedreiging hoeft dus niet te worden uitgesproken maar kan ook blijken uit gebaren of handelingen.4.
9. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de door de verdachte geuite bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [betrokkene 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. In het licht van hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de woorden “bedreiging met zware mishandeling” zoals bedoeld in art. 285, eerste lid, Sr.
10. Dit oordeel is naar mijn mening echter niet zonder meer begrijpelijk. De woorden die de verdachte aan [betrokkene 3] heeft toegevoegd ("wat moet je dan”) hebben niet onmiskenbaar een bedreigende strekking. De combinatie met de gedragingen van de verdachte jegens [betrokkene 3], te weten het op korte afstand van [betrokkene 3] met een voorwerp zwaaien, zou dat anders kunnen maken, ook in combinatie met het daaraan voorafgaande rennen van de verdachte. Daarvoor maakt het echter wel verschil wat de aard van het voorwerp is en hoe het is gebruikt. De bewijsconstructie bevat daaromtrent geen eenduidig beeld. Het hof heeft de stelling van de verdediging, inhoudende dat de verdachte een “iPhone” in zijn hand had, in zijn nadere bewijsoverweging in het midden gelaten. Het hof heeft niet bewezen verklaard dat de verdachte met een mes heeft gezwaaid. Aldus heeft het hof de mogelijkheid opengelaten dat de verdachte inderdaad een “iPhone” in zijn hand had, terwijl een telefoon niet - zelfs niet met enige fantasie - kan worden aangemerkt als een op een mes gelijkend voorwerp.5.Ook overigens is zonder nadere motivering, die op dit punt ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk dat door het zwaaien met een “iPhone” bij [betrokkene 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De enkele vaststelling van het hof dat de verdachte heeft erkend dat hij een voorwerp in zijn hand had en dat de situatie voor [betrokkene 3] bedreigend was, vormt onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat er sprake was van bedreiging met zware mishandeling. De omstandigheid dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij zich daadwerkelijk bedreigd voelde, maakt dat niet anders. Uit de onderliggende stukken komt het beeld naar voren van een woordenwisseling tussen twee jongens in nachtelijk Lisse. Het beeld dat [betrokkene 3] en zijn vriendin ([betrokkene 2]) daarvan hebben gegeven wijkt af van de eveneens voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 3] van zijn fiets stapte en naar de verdachte toe liep. Vervolgens heeft de verdachte aan [betrokkene 3] gevraagd of deze sigaretten had en heeft [betrokkene 3] daarop gereageerd met de woorden “wat moet je van me?”. Daarna heeft de verdachte “wat moet jij nou, je kent me niet” gezegd. In deze lezing lijkt de opmerking van de verdachte veeleer een herhaling van zetten. Ik merk terzijde nog op dat uit de stukken van het geding blijkt dat bij de verdachte geen mes is aangetroffen.
11. Gelet op het voorgaande heeft het hof het in hoger beroep gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd verworpen, zodat de overige in de toelichting op het middel vervatte klachten6.buiten bespreking kunnen blijven.7.
12. Het middel slaagt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
Vgl. HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, rov. 3.4.2.
Vgl. A.J. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, suppl. 146 (maart 2009), aant. 6 bij art. 285 Sr en H.M. van Maurik en P.P.J. van der Meij in C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, aant. 8 onder b bij art. 285 Sr.
De (onderliggende) op 13 november 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] houdt ten aanzien van het voorwerp dat de verdachte in zijn hand had in dat het ongeveer dertig centimeter lang en tien centimeter breed was en dat er iets van stof of plastic omheen was gewikkeld.
Volgens de steller van het middel heeft het hof uit de verklaring van de verdachte niet kunnen afleiden dat hij heeft erkend dat de situatie voor [betrokkene 3] bedreigend was en is het in de pleitaantekeningen geciteerde deel van de verklaring van getuige [betrokkene 2] (“Ik denk dat het meer een doen alsof beweging was.”) niet te rijmen met de overweging van het hof dat er sprake is van een objectieve bedreigende situatie.
Vgl. voor zaken waarin de Hoge Raad de veroordeling voor bedreiging heeft vernietigd: HR 15 januari 2013, ECLI:NL: HR:2013:BY5695 (de verdachte maakt zich groot en breed, houdt dreigend zijn hand omhoog en voegt het slachtoffer de woorden “ik kom je nog wel een keer tegen op straat” toe), HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3717, rov. 2 (de verdachte staat dichtbij het slachtoffer, heft zijn arm, maakt een stompende beweging met zijn vuist en voegt het slachtoffer de woorden “los laten” toe) en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer, rov. 2 (op het moment dat het slachtoffer voor de auto waarin de verdachte zit langs loopt geeft de verdachte veel gas, terwijl hij de koppeling ingetrapt blijft houden).Zaken waarin de Hoge Raad de veroordeling voor bedreiging in stand heeft gelaten: HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3608 (art. 81 RO; de verdachte gooit in de spreekkamer van de sociale dienst een stoel naar een medewerker van de sociale dienst, wijst vervolgens met zijn vinger naar die medewerker en voegt hem de woorden “jou pak ik nog” toe), HR 20 maart 2007, nr. 00526/06 (niet gepubliceerd, art. 81 RO; de verdachte maakt zwaaiende bewegingen met een mes en met een plank in de richting van een politieambtenaar, die zich zeer dichtbij de verdachte bevindt), HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2145, NJ 2005/61 m.nt. Buruma, rov. 3 (de verdachte rent met gebalde vuisten op het fietsende slachtoffer af en schreeuwt dat zij moet opdonderen, terwijl hij op het moment dat hij haar dicht is genaderd slaande bewegingen maakt naar haar hoofd), HR 22 oktober 1996, DD 97.052, rov. 5 (de verdachte werpt vanuit een rijdende auto tijdens het inhalen van een andere auto een kruissleutel in de richting van de voorruit van die andere auto) en HR 3 oktober 1995, DD 96.038, rov. 5 (de verdachte richt een op een pistool gelijkend voorwerp op twee slachtoffers en roept tegen hen dat zij de buitenlamp van hun woning uit moeten doen).