Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4467.
HR, 07-07-2023, nr. 23/00283
ECLI:NL:HR:2023:1047
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2023
- Zaaknummer
23/00283
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1047, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:460, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1047, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2023
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0066
GZR-Updates.nl 2023-0248
BPR-Updates.nl 2023-0066
JGz 2023/41 met annotatie van mr. C.A. Grezel
NJ 2023/276 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Klachtprocedure. Art. 10:7 Wvggz. Klachtprocedures Wvggz en Wkkgz. Beslissing ter uitvoering zorgmachtiging, tot afsluiten watertoevoer op kamer betrokkene (art. 8:9 Wvggz). Ontvankelijkheid. Vorm van zorg als bedoeld in art. 3:2 lid 2, onder h, Wvggz (aanbrengen beperkingen in vrijheid om eigen leven in te richten)?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00283
Datum 7 juli 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[de zorgaanbieder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C16/544301/FZ RK 22-626 van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland ter verdere afdoening.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 april 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 11 oktober 2022. Deze machtiging omvatte verplichte zorg, onder meer in de vorm van het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten die tot gevolg hebben dat de betrokkene iets moet doen of nalaten (art. 3:2 lid 2, onder h, Wvggz). Betrokkene is op grond van deze zorgmachtiging opgenomen in een accommodatie van de zorgaanbieder.
(ii) Op 5 en 21 juli 2022 heeft de zorgverantwoordelijke aan klager zogenoemde beslissingsbrieven overhandigd, tot het verlenen van verplichte zorg ter uitvoering van de zorgmachtiging (art. 8:9 lid 2 Wvggz). De verplichte zorg bestond uit het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, namelijk het afsluiten van de watertoevoer op de kamer van betrokkene in de accommodatie.
(iii) Op 22 juli 2022 heeft betrokkene over (onder meer) deze maatregel een klacht ingediend (hierna: de klacht) bij de Regionale Klachtencommissie Midden-Nederland (hierna: de klachtencommissie).
(iv) De klachtencommissie heeft bij op 2 augustus 2022 op schrift gestelde beslissing de klacht opgevat als een bejegeningsklacht in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) en deze ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“De commissie constateert dat de klacht over het afsluiten van de watertoevoer van de douche is aangezegd op grond van de Wvggz, namelijk als beperking van de vrijheid van klager het eigen leven in te richten. Ter hoorzitting is toegelicht dat aanzegging op basis van een art. 8:9-brief heeft plaatsgevonden in het belang van klager.
Voor de toepassing van de Wvggz en de daarop berustende bepalingen moet er op grond van art. 1:1 lid 2 echter sprake zijn van ernstig nadeel. Hiervan is, met verwijzing naar vorengenoemd artikel geen sprake, er is immers voor klager geen sprake van het bestaan van of het aanzienlijk risico op de in dit artikel genoemde gevaren, als bijvoorbeeld levensgevaar, bedreiging of hinderlijk gedrag dat agressie van anderen oproept.
De commissie is op grond hiervan van oordeel dat deze klacht niet onder de werking van de Wvggz valt en zal de klacht als bejegeningsklacht in het kader van de Wkkgz behandelen.
De commissie overweegt dat, gelet op het langdurig en frequente onnodige gebruik dat klager maakt van water, er sprake is van een misbruik / verspilling en dat de beslissing van aangeklaagden om hiertegen een maatregel te nemen door de watertoevoer af te sluiten, onder de gegeven omstandigheden een redelijk te achten beslissing is. Het gedurende een hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan te laten staan is als niet-normaal aan te merken. Een zodanig gebruik zal voor een weldenkend mens niet als normaal aangemerkt worden. Dat klager zich door het treffen van deze maatregel om het watergebruik tijdelijk af te sluiten onjuist bejegend heeft gevoeld doet hieraan niet af. Daarnaast hebben aangeklaagden klager wel laten voorzien van drinkwater en hem de mogelijkheid geboden om regelmatig van een douche op een andere kamer op een normale wijze gebruik te maken.
De commissie is van oordeel dat op grond hiervan aangeklaagden niet tekortgeschoten zijn in de uitvoering van de begeleiding en de zorg. (…)”
2.2
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht een beslissing te nemen over de klacht. Betrokkene meent dat wel degelijk sprake van een klacht die onder de werking van de Wvggz valt. Hij heeft de rechtbank voorts verzocht om toekenning van een schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder.
2.3
De rechtbank1.heeft betrokkene in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.2. Betrokkene verzet zich tegen het afsluiten van de watertoevoer op zijn kamer door [de zorgaanbieder]. Dit is door [de zorgaanbieder] aan betrokkene aangezegd op grond van de Wvggz, namelijk als de vorm van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten. Naar de rechtbank begrijpt heeft de instelling dit gedaan, om op deze wijze betrokkene meer rechtsbescherming te bieden.
(…)
Niet tegen alle beslissingen van de klachtencommissie kan beroep bij de rechtbank ingesteld worden. Voor alle klachten die niet vallen onder de in art. 10:3 Wvggz genoemde klachtgronden, is de binnen de zorginstellingen geldende klachtenregeling op grond van de Wkkgz van toepassing. (…)
De rechtbank is – evenals de klachtencommissie, maar op andere gronden – van oordeel dat de klacht van betrokkene onder de Wkkgz valt en niet onder de Wvggz. Dit zit hem volgens de rechtbank niet zozeer in het ernstig nadeel, maar in het volgende.
De vorm van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten heeft tot gevolg dat betrokkene iets moet doen of nalaten. Het afsluiten van de watertoevoer in de kamer van betrokkene is geen doen of nalaten van betrokkene. Het is een actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene. De klacht dient daarom als bejegeningsklacht op grond van de Wkkgz behandeld te worden. Het feit dat [de zorgaanbieder] de klacht als een Wvggz-klacht heeft aangemerkt, om betrokkene meer rechtsbescherming te bieden, doet hier niet aan af. De rechtbank kan dus niet geadieerd worden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het gedurende de hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan laten staan in deze tijden van schaarste niet de bedoeling is. Dat de instelling de mogelijkheid moet hebben om in zo’n geval in te grijpen, staat wat de rechtbank betreft buiten kijf.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
3.1.2
Het onderdeel faalt. Art. 10:3 Wvggz bevat een limitatieve opsomming van de gronden waarop in het kader van de klachtprocedure zoals geregeld in hoofdstuk 10 van de Wvggz kan worden geklaagd. Indien de klacht geen betrekking heeft op de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van een of meer van de in art. 10:3 Wvggz genoemde bepalingen, kan de betrokkene geen gebruik maken van die klachtprocedure. In dat geval staat de betrokkene dus alleen de klachtprocedure van de Wkkgz ter beschikking.
3.2.1
De onderdelen 1b-1d betogen dat de rechtbank betrokkene in zijn verzoek ontvankelijk had moeten achten omdat het afsluiten van de watertoevoer op de kamer van betrokkene valt onder verplichte zorg als bedoeld in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder h, Wvggz, en de zorgaanbieder de daartoe strekkende beslissing heeft genomen ter uitvoering van de zorgmachtiging.
3.2.2
Een maatregel als hier aan de orde kan worden aangemerkt als het aanbrengen van een beperking in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg heeft dat de betrokkene iets moet doen of nalaten, als bedoeld in art. 3:2 lid 2, onder h, Wvggz. Een dergelijke maatregel is immers erop gericht te bewerkstelligen dat de betrokkene het gedrag dat de maatregel beoogt te voorkomen voortaan nalaat. Indien ook overigens aan de voorwaarden voor het verlenen van verplichte zorg is voldaan, kan derhalve op deze grond tot die maatregel worden besloten (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.25-3.27).
3.2.3
Uit de vaststellingen van de rechtbank volgt dat de zorgaanbieder de beslissing tot het afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van betrokkene heeft genomen onder toepassing van art. 8:9 Wvggz, dus ter uitvoering van de zorgmachtiging, en heeft aangemerkt als verplichte zorg in de zin van art. 3:2 lid 2, onder h, Wvggz. Over die beslissing kon betrokkene op grond van art. 10:3, aanhef en onder f, Wvggz een klacht indienen bij de klachtencommissie. Na de beslissing van de klachtencommissie kon betrokkene over de klacht het oordeel van de rechter vragen (art. 10:7 lid 1 Wvggz).
3.2.4
Dit betekent dat de onderdelen 1b-1d slagen. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en de rechtbank zal alsnog een oordeel moeten geven over de klacht.
3.3
Onderdeel 1a faalt op de gronden weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 juli 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2023
Conclusie 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Gezondheidsrecht. Welke klachtenprocedure is in dit geval van toepassing: die in hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen gezondheidszorg (Wkkgz) of die in hoofdstuk 10 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00283
Zitting 21 april 2023
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[klager] ,
verzoeker tot cassatie,
tegen
[de zorgaanbieder] ,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
In deze conclusie – voor mij de laatste – gaat het om de vraag welke klachtenprocedure in dit geval van toepassing is: die in hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of die in hoofdstuk 10 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij de beoordeling van dit cassatieberoep kan, zo nodig veronderstellenderwijs, worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op 11 april 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: klager) een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 11 oktober 2022. Deze machtiging omvatte verplichte zorg, onder meer in de vorm van het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten die ten gevolge hebben dat de betrokkene iets moet doen of nalaten.2.
1.3
Klager, eerder vrijwillig opgenomen, verblijft op grond van de zorgmachtiging onvrijwillig in een accommodatie te Almere van de [de zorgaanbieder] (hierna: de zorgaanbieder).
1.4
Op 5 juli en op 21 juli 2022 heeft de zorgverantwoordelijke (psychiater) klager onderzocht en ten aanzien van hem beslissingen genomen, na deze tevoren met klager te hebben besproken. De zorgverantwoordelijke heeft zijn beslissingen vastgelegd in zogenoemde beslissingsbrieven die aan klager zijn overhandigd.3.Daarin stond dat de zorgverantwoordelijke heeft besloten tot het (tijdelijk) afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van klager in de accommodatie. Klager liet in de accommodatie de douche in zijn kamer onafgebroken aanstaan en weigerde deze uit te zetten, daarbij stellende dat hij stromend water rustgevend vindt en eraan gewend is. De zorgverantwoordelijke achtte klager niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de psychiatrische behandeling en de veiligheid.4.
1.5
Klager heeft op 22 juli 2022 een klachtformulier ingediend met in het kort de volgende inhoud:
- betrokkene betwist de constatering dat hij wilsonbekwaam is (klacht 1);
- betrokkene is het oneens met het afsluiten van de watertoevoer naar zijn kamer (klacht 2).
Klager verzocht een vergoeding voor de dagen waarop de watertoevoer was afgesloten.5.
1.6
De Regionale klachtencommissie Midden-Nederland heeft deze klachten mondeling behandeld op 28 juli 2022. Zij heeft via een beeld- en geluidsverbinding klager, bijgestaan door een patiënten-vertrouwenspersoon, de zorgverantwoordelijke en de bij de behandeling betrokken verpleegkundig specialist gehoord.
1.7
Op diezelfde dag heeft de klachtencommissie haar beslissing mondeling meegedeeld. De op schrift gestelde beslissing is op 2 augustus 2022 aan klager toegezonden.
1.8
De klachtencommissie heeft klacht 1 opgevat als een klacht in de zin van de Wvggz en klacht 2 als een bejegeningsklacht in de zin van de Wkkgz.6.Zij heeft zowel de klacht over de vaststelling van wilsonbekwaamheid van klager (art. 8:9, lid 4 onder a, Wvggz) als de klacht over het afsluiten van de watertoevoer ongegrond verklaard. Wat betreft deze tweede klacht overwoog de klachtencommissie het volgende:
“De commissie zal bij de beoordeling van klachtonderdeel 2 de artikelen 7:448 BW, 7:453 BW en artikel 2 Wkkgz tot uitgangspunt nemen.
(…)
De commissie constateert dat de klacht over het afsluiten van de watertoevoer van de douche is aangezegd op grond van de Wvggz, namelijk als beperking van de vrijheid van klager het eigen leven in te richten. Ter hoorzitting is toegelicht dat aanzegging op basis van een art. 8:9-brief heeft plaatsgevonden in het belang van klager.
Voor de toepassing van de Wvggz en de daarop berustende bepalingen moet er op grond van art. 1:1 lid 2 echter sprake zijn van ernstig nadeel. Hiervan is, met verwijzing naar vorengenoemd artikel geen sprake, er is immers voor klager geen sprake van het bestaan van of het aanzienlijk risico op de in dit artikel genoemde gevaren, als bijvoorbeeld levensgevaar, bedreiging of hinderlijk gedrag dat agressie van anderen oproept.
De commissie is op grond hiervan van oordeel dat deze klacht niet onder de werking van de Wvggz valt en zal de klacht als bejegeningsklacht in het kader van de Wkkgz behandelen.
De commissie overweegt dat, gelet op het langdurig en frequente onnodige gebruik dat klager maakt van water, er sprake is van een misbruik / verspilling en dat de beslissing van aangeklaagden om hiertegen een maatregel te nemen door de watertoevoer af te sluiten, onder de gegeven omstandigheden een redelijk te achten beslissing is. Het gedurende een hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan te laten staan is als niet-normaal aan te merken. Een zodanig gebruik zal voor een weldenkend mens niet als normaal aangemerkt worden. Dat klager zich door het treffen van deze maatregel om het watergebruik tijdelijk af te sluiten onjuist bejegend heeft gevoeld doet hieraan niet af. Daarnaast hebben aangeklaagden klager wel laten voorzien van drinkwater en hem de mogelijkheid geboden om regelmatig van een douche op een andere kamer op een normale wijze gebruik te maken.
De commissie is van oordeel dat op grond hiervan aangeklaagden niet tekortgeschoten zijn in de uitvoering van de begeleiding en de zorg. (…)”
1.9
Wat betreft de beslissing over klacht 1 (wilsonbekwaamheid) wees de klachtencommissie aan de voet van haar beslissing klager op de mogelijkheid, een beslissing van de rechtbank te verzoeken op grond van art. 10:7 Wvggz. Wat betreft de beslissing over klacht 2 (afsluiten watertoevoer) wees de commissie klager op de mogelijkheid, zich te wenden tot een geschilleninstantie als bedoeld in de Wkkgz.
1.10
Op 5 september 2022 heeft klager een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. Dit strekte tot behandeling door de rechtbank van klacht 2 (afsluiten watertoevoer) als een verzoek als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 Wvggz. Klager betwistte uitdrukkelijk het oordeel van de klachtencommissie dat het hierbij gaat om een bejegeningsklacht in het kader van de Wkkgz. Volgens klager is wel degelijk sprake van een klacht die onder de werking van de Wvggz valt. Tevens verzocht klager de rechtbank om toekenning van een schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder.
1.11
De rechtbank heeft het verzoekschrift mondeling behandeld op 30 september 2022. Zij heeft klager, bijgestaan door een advocaat, de zorgverantwoordelijke psychiater en een jurist als vertegenwoordiger van de zorgaanbieder gehoord.
1.12
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 oktober 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:4467) klager in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overwoog onder meer:
3.2 (
vierde en vijfde alinea): “De rechtbank is - evenals de klachtencommissie, maar op andere gronden - van oordeel dat de klacht van betrokkene onder de Wkkgz valt en niet onder de Wvggz. Dit zit hem volgens de rechtbank niet zozeer in het ernstig nadeel, maar in het volgende.
De vorm van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten heeft tot gevolg dat betrokkene iets moet doen of nalaten. Het afsluiten van de watertoevoer in de kamer van betrokkene is geen doen of nalaten van betrokkene. Het is een actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene. De klacht dient daarom ais bejegeningsklacht op grond van de Wkkgz behandeld te worden. Het feit dat [de zorgaanbieder] de klacht als een Wvggz-klacht heeft aangemerkt, om betrokkene meer rechtsbescherming te bieden, doet hier niet aan af. De rechtbank kan dus niet geadieerd worden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het gedurende de hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan laten staan in deze tijden van schaarste niet de bedoeling is. Dat de instelling de mogelijkheid moet hebben om in zo’n geval in te grijpen, staat wat de rechtbank betreft buiten kijf.”
1.13
Namens klager is op 26 januari 2023 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking van de rechtbank. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Wettelijk kader
2.1
In deze zaak zijn twee klachtenprocedures van belang: de algemene klachtenregeling voor de zorg in de Wkkgz en de bijzondere klachtenregeling in de Wvggz voor bepaalde klachten over de uitvoering van verplichte zorg. Art. 10:1 lid 2 Wvggz bepaalt dat, in afwijking van hoofdstuk 3 van de Wkkgz, de Wvggz-klachtencommissie beslist over klachten als bedoeld in art. 10:3 Wvggz. Of in de onderhavige zaak inderdaad sprake is van een klacht als bedoeld in art. 10:3 Wvggz, komt verderop in deze conclusie aan de orde. Ik geef eerst een overzicht van de wetsgeschiedenis.
Wet Bopz (oud) in verhouding tot de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (oud)
2.2
De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) regelde in hoofdstuk III de rechten van patiënten die onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. In dit hoofdstuk bepaalde art. 41 Wet Bopz onder meer dat de patiënt met een schriftelijke klacht kan opkomen tegen een beslissing als bedoeld in artikel 38, lid 2, tweede volzin, of lid 5, derde volzin,7.artikel 398.of artikel 40 van deze wet9.of tegen de niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan. Het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis belast een commissie met de behandeling van de klacht: de Bopz-klachtencommissie. Indien een klager niet tevreden was over het resultaat van de (interne) klachtbehandeling, kon hij zijn klacht alsnog voorleggen aan de rechtbank (zie art. 41 (oud), later art. 41a Wet Bopz). Daarmee was de toegang tot de rechter verzekerd in geval van vrijheidsbeneming of waarbij de uitoefening van bepaalde grondrechten door een onvrijwillig opgenomen patiënt betrokken was.
2.3
Aanvankelijk was in art. 76 (oud) Wet Bopz bepaald dat − onverminderd het bepaalde in art. 41 lid 1 (oud) Wet Bopz − een in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt bij het bestuur van het ziekenhuis een klacht kon indienen over een beslissing of een gedraging jegens hem van in het ziekenhuis werkzame personen. Op de behandeling van zo’n klacht was art. 41 (oud) gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaard. Art. 76 (oud) Wet Bopz verviel toen de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) tot stand kwam.
2.4
De Wet klachtrecht cliënten zorgsector10.verplichtte iedere aanbieder op het terrein van de maatschappelijke zorg en de gezondheidszorg tot het vaststellen van een regeling voor de behandeling van klachten. Ingevolge art. 2 Wkcz moest zo’n klachtenregeling voldoen aan bepaalde minimumvereisten, waaronder het instellen van een klachtencommissie van ten minste drie leden met een onafhankelijke voorzitter. Art. 2 lid 5 Wkcz schreef voor dat de zorgaanbieder binnen een maand na ontvangst van het oordeel van de Wkcz-klachtencommissie, schriftelijk aan de klager en aan de klachtencommissie mededeelt “of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke”.
2.5
Art. 1 lid 4 Wkcz bepaalde dat deze wet niet van toepassing is op klachten van onvrijwillig in een inrichting opgenomen cliënten voor zover deze klachten overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld. Dit betekende dat de klachtenregeling van de Wkcz niet kon worden toegepast op klachten die op grond van art. 41 Wet Bopz konden worden behandeld.
2.6
De tweede evaluatie van de Wet Bopz in 2002 was mede aanleiding voor een herziening van de klachtenprocedures in deze wet.11.In 2005 werden de procedurele waarborgen versterkt en geregeld in art. 41 en een nieuw artikel 41a Wet Bopz.12.Het toepassingsbereik van de herziene klachtenregeling bleef beperkt tot klachten over een beslissing als bedoeld in artikel 38, lid 2, tweede volzin, of lid 5, derde volzin, artikel 39, of artikel 40 van deze wet of over de niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan.13.
2.7
Na deze herziening van de Wet Bopz beheerste art. 1 lid 4Wkcz nog steeds de verhouding tussen de klachtenregeling in de Wet Bopz en die in de Wkcz. Over de verhouding van art. 41 Wet Bopz tot de Wkcz werd tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt:
“Deze klachtprocedure [die in de Wet Bopz, noot A-G] moet ten opzichte van andere klachtregelingen als een bijzondere klachtregeling worden beschouwd. Zo staat met betrekking tot de klachten die via deze procedure kunnen worden behandeld, niet de weg open om gebruik te maken van de klachtmogelijkheid die in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector is opgenomen (Wkcz) (zie artikel 1, vierde lid, van die wet).”14.
2.8
In 2015 kwam de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) tot stand.15.Deze wet verving de Kwaliteitswet zorginstellingen en de hiervoor al genoemde Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Voor een goed begrip van de parlementaire geschiedenis van deze wet noteer ik dat aanvankelijk een voorstel werd ingediend voor een algemene wet (‘Wet cliëntenrechten zorg’). Dit wetsvoorstel legde, wat betreft de afhandeling van klachten in de zorg, de nadruk op effectieve en laagdrempelige (interne) behandeling van klachten, door tussenkomst van een onafhankelijke klachtenfunctionaris in dienst van de zorgaanbieder.16.Het wetsvoorstel is later opgesplitst, waarbij een aantal onderwerpen over andere wetten werd verspreid. De aanvankelijk voorgestelde wettekst werd beperkt tot regels over de kwaliteitsbewaking van zorg en over de afhandeling van klachten en geschillen. Ook de naam van het wetsvoorstel werd gewijzigd. In een nota van wijziging werden de voorgestelde regels voor de afhandeling van klachten gewijzigd en aangevuld.17.
2.9
Een zorgaanbieder is gehouden tot het aanbieden van goede zorg, als bedoeld in art. 2 Wkkgz. In hoofdstuk 3 van deze wet is voorgeschreven dat iedere zorgaanbieder, rekening houdend met de aard van de zorg en met de categorie van cliënten, in overeenstemming met een representatieve cliëntenorganisatie een regeling treft voor de effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van hem betreffende klachten (art. 13 lid 1). De regeling moet voldoen aan bepaalde vereisten. Over een gedraging jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening kan schriftelijk een klacht worden ingediend door de cliënt, diens nabestaande of vertegenwoordiger (art. 14). Iedere zorgaanbieder wijst een klachtenfunctionaris aan, die klagers van advies kan dienen en kan bijstaan bij het formuleren van de klacht en het onderzoeken van mogelijkheden om tot een oplossing van de klacht te komen (art. 15).18.Binnen zes (soms tien) weken na de indiening van de klacht ontvangt de klager een schriftelijke mededeling van de zorgaanbieder, waarin met redenen omkleed is aangegeven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid, welke beslissingen de zorgaanbieder over en naar aanleiding van de klacht heeft genomen en binnen welke termijn de maatregelen waartoe is besloten, zullen zijn gerealiseerd (art. 17).
2.10
Voor externe behandeling van klachten moet iedere zorgaanbieder zich aansluiten bij een door de minister van VWS als zodanig erkende onafhankelijke geschilleninstantie (art. 18). Deze heeft tot taak, geschillen te beslechten over gedragingen van de zorgaanbieder jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening (art. 19). Indien de interne klachtbehandeling niet tot een voor de cliënt bevredigende oplossing heeft geleid, kan de cliënt desgewenst het geschil extern voorleggen aan die onafhankelijke geschilleninstantie.19.Deze geschilleninstantie kan uitspraak over het geschil doen in de vorm van een bindend advies en schadevergoeding toekennen tot in ieder geval € 25.000,- (art. 20).20.
2.11
Anders dan art. 1 lid 4 (oud) Wkcz, bevat de Wkkgz geen bepaling die inhoudt dat deze wet niet van toepassing is op klachten van onvrijwillig in een inrichting opgenomen cliënten voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld.21.Wel kwam tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wkkgz de verhouding tussen de Wkkgz en andere wettelijke klachtenregelingen ter sprake. De regering beschouwde de regeling in de Wet Bopz en in de toenmalige wetsvoorstellen Wvggz en Wzd als een bijzondere regeling, bedoeld voor klachten over de uitvoering van bepaalde vormen van verplichte zorg op grond van die wetten. Voor klachten over andere aspecten van de zorg zou de klachtenregeling in de Wkkgz van toepassing zijn:
“De rechtspositie van de cliënt die onvrijwillige zorg ontvangt, wordt op dit moment in verschillende trajecten gewijzigd, met als doel deze positie te verhelderen en te versterken en duidelijke kaders te bieden voor gedwongen opneming en onvrijwillige zorg. Dit betreft de voorstellen voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang. Voor klachten inzake gedwongen opname en onvrijwillige zorg gelden extra waarborgen, gelet op de andere rechtspositie van deze cliënten. Deze wetten kennen hiertoe eigen klachtenhoofdstukken. Wat betreft de hiervoor genoemde klachten zijn de bovengenoemde wetten te zien als lex specialis ten opzichte van dit wetsvoorstel. Voor klachten over alle andere aspecten van de zorg geldt het klachtenhoofdstuk uit dit wetsvoorstel. In de praktijk hebben cliënten echter vaak gecombineerde klachten, die deels in het ene, en deels in het andere kader vallen. Daarnaast is niet iedere »vrijwillig» behandelde cliënt even vrij in zijn keuze als de andere. Zo kan een cliënt zich gedwongen voelen in te stemmen met ongewenste zorg als gedreigd wordt dat anders een machtiging zal worden aangevraagd. In de huidige situatie is dit probleem vaak opgelost doordat klachtencommissies van zorginstellingen vaak zowel klachten op grond van de Wkcz als op grond van de Wet bopz behandelen, waarbij voor de laatstbedoelde wel aanvullende eisen aan de behandeling worden gesteld. De eisen aan de geschilleninstantie in deze wet en de klachtencommissies uit de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang zijn hiertoe op elkaar afgestemd. Dit maakt het mogelijk dat te zijner tijd de geschilleninstantie in deze wet en de klachtencommissie uit de andere wetten in samenhang worden georganiseerd of dat gecombineerde zittingen worden gehouden.”22.
2.12
De memorie van toelichting vermeldt voorts:
“Voor een cliënt met een psychische stoornis die een aanzienlijk risico vormt voor zichzelf of anderen, maar die zorg ontvangt die niet gerelateerd is aan de stoornis, gelden de algemene kwaliteitseisen van het onderhavige wetsvoorstel onverminderd, ongeacht of het wetsvoorstel verplichte ggz toepassing vindt of niet. Dit betekent dat de behandeling van een cliënt waarbij enkel herstel van de fysieke gezondheid wordt beoogd, zal plaatsvinden op basis van de bepalingen van dit wetsvoorstel. Gedwongen zorg in het kader van de wet verplichte ggz kan, anders dan voorheen het geval was, wel voorzien in behandeling voor somatische aandoeningen, mits er samenhang is met de zorg en dwang voor de psychische stoornis. (…)”23.
Het klachtrecht in de Wvggz
2.13
De Wet Bopz is met ingang van 1 januari 2020 vervangen door de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Anders dan onder de Wet Bopz, behoeft een rechterlijke machtiging op grond van de Wvggz niet beperkt te blijven tot de opneming en het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. In het stelsel van de Wvggz bepaalt de rechter die de machtiging afgeeft welke vormen van verplichte zorg ten aanzien van de patiënt mogen worden toegepast, binnen of buiten een accommodatie. Om die reden is het aantal onderwerpen waarover op grond van hoofdstuk 10 van de Wvggz kan worden geklaagd, veel omvangrijker dan het beperkte aantal beslissingen dat vatbaar was voor een klacht onder art. 41 Wet Bopz.24.
2.14
Art. 10:3 Wvggz bepaalt dat de betrokkene, zijn wettelijk vertegenwoordiger of nabestaande bij de Wvggz-klachtencommissie een schriftelijke en gemotiveerde klacht kan indienen over de nakoming van een verplichting, of een beslissing, op grond van de vierentwintig in dit artikel opgesomde artikelen. De klachtencommissie geeft een beslissing over de klacht (art. 10:5 – 10:6 Wvggz).25.Vervolgens is − zowel voor de betrokkene als voor de zorgaanbieder − beroep mogelijk door een verzoekschrift in te dienen dat ertoe strekt dat de rechtbank zelf de klacht behandelt (art. 10:7 Wvggz).26.De rechtbank beslist over gegrond- of ongegrondverklaring van de klacht. Indien de rechtbank de klacht tegen een (in artikel 10:3 bedoelde) beslissing gegrond verklaart, vernietigt zij die beslissing geheel of gedeeltelijk. De gevolgen daarvan worden omschreven in art. 10:10 Wvggz.
2.15
In de toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel Wvggz27.werd de verhouding tussen de voorgestelde klachtenregeling in de Wvggz en de klachtenregeling in de toenmalige Wet klachtrecht cliënten zorgsector als volgt beschreven:
“De klachtprocedure van hoofdstuk 10 moet worden onderscheiden van de algemene klachtregeling van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Deze wettelijke regeling biedt een cliënt de mogelijkheid om bij een aan de instelling verbonden klachtencommissie een klacht in te dienen over een gedraging van de zorgaanbieder of van voor hem werkzame personen. De regeling van hoofdstuk 10 doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector een klacht in te dienen. De klachtregeling van hoofdstuk 10 beoogt echter betrokkene meer bescherming te bieden dan de algemene regeling in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Zo biedt de klachtprocedure van hoofdstuk 10 in tegenstelling tot de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wel de mogelijkheid om tegen de beslissing van de klachtencommissie bij de rechtbank in beroep te gaan.
(…)
De verplichting voor de zorgaanbieder om aangesloten te zijn bij een klachtencommissie, ontneemt de cliënt natuurlijk niet de mogelijkheid om zijn klacht, indien hij dit wenst, neer te leggen bij de door de instelling zelf op basis van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ) ingestelde commissie. Deze commissie gaat over de behandeling van klachten over een gedraging van de zorgaanbieder of van voor de zorgaanbieder werkzame personen jegens een cliënt. De cliënt heeft met andere woorden de keuze of hij zijn klacht wil neerleggen bij de onafhankelijke klachtencommissie, waarbij de zorgaanbieder aangesloten dient te zijn op grond van de onderhavige wet, of bij de door de zorgaanbieder zelf ingestelde klachtencommissie op basis van de WKCZ. Na een beslissing van de klachtencommissie die inhoudt dat de klacht ongegrond is, kan de cliënt de klacht (…) voorleggen aan de rechter.”28.
2.16
De klachtgronden in art. 10:3 Wvggz werden later in de parlementaire behandeling uitgebreid: zie de huidige tekst van dit artikel. Door de verwijzing naar vierentwintig wetsartikelen wordt de tekst van art. 10:3 Wvggz in de praktijk van de ggz ervaren als moeilijk toegankelijk. In het eerste evaluatierapport Wvggz is daarom aan de wetgever de aanbeveling gedaan, artikel 10:3 Wvggz zodanig aan te passen dat duidelijk is tegen welke beslissingen een beroep op de klachtencommissie mogelijk is.29.
2.17
Bij tweede nota van wijziging is de aanvankelijk voorgestelde klachtenprocedure in de Wvggz herzien, mede met het oog op een harmonisatie van de klachtenregelingen in de Wvggz en in de Wzd. Bij die gelegenheid werd met een schuin oog gekeken naar de Wkkgz:
“Tevens is het hoofdstuk bezien in relatie tot de Wkkgz. De klachtenregeling in hoofdstuk [lees: 10, noot A-G] is in verhouding tot laatstgenoemde wet de bijzondere regeling. Bij klachten die de uitvoering van de verplichte zorg betreffen is de klachtenregeling van hoofdstuk 10 de meest aangewezen weg. Deze biedt aan de klager ook de meeste voordelen op het punt van snelheid van beslissen en de mogelijkheid van direct beroep bij de rechter. Dat laat verder onverlet de mogelijkheid om de klachtencommissie, bedoeld in hoofdstuk 10, en de geschilleninstantie, bedoeld in de Wkkgz, te integreren.”30.
Deze passage behoefde een verduidelijking, die daarna werd gegeven in de nota n.a.v. het tweede nader verslag:
“De geschilleninstantie op grond van de Wkkgz moet voldoen aan de eisen zoals neergelegd in de Wkkgz en de Uitvoeringsregeling Wkkgz. De klachtencommissie op grond van de Wvggz moet voldoen aan de bepalingen bij of krachtens die wet. De Wkkgz en Wvggz bieden de ruimte aan veldpartijen om de werkzaamheden van geschilleninstantie Wkkgz en klachtencommissie Wvggz te integreren in één organisatie zodat van dezelfde voorzieningen en elkaars kennis gebruik kan worden gemaakt. De toegang voor cliënten en de uitspraken zullen echter wel conform de wettelijke eisen moeten zijn.
Op grond van de Wkkgz heeft de cliënt toegang tot de geschilleninstantie nadat in beginsel de interne klachtenprocedure van de zorgaanbieder is doorlopen. De geschilleninstantie doet bindende uitspraken. (…)
Op grond van de Wvggz heeft de cliënt direct toegang tot de klachtencommissie, wanneer het gaat over klachten over beperking van vrijheidsrechten of aantasting van de lichamelijke integriteit. De klachtencommissie doet bindende uitspraken. Tegen de beslissing van de klachtencommissie kan bij de rechter beroep worden ingesteld.”31.
2.18
Bij een evaluatie van de Wkkgz in 2021 werd onder meer geconstateerd:
“Instellingen in het domein van de Wvggz en de Wzd zijn al vele jaren gewend te werken met twee verschillende regelingen. Op dat punt zijn in dit onderzoek geen specifieke nieuwe problemen naar voren gekomen. Nieuw is wel dat de Wkkgz de aanwezigheid van een klachtenfunctionaris voorschrijft, en de Wvggz en Wzd die van een patiënten- respectievelijk cliëntenvertrouwenspersoon. De Wvggz/Wzd c.a. bepalen dat deze beide functies niet door een en dezelfde persoon kunnen worden uitgevoerd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in de praktijk de verhouding en het onderscheid tussen beide functionarissen voldoende duidelijk is. In de Wvggz/Wzd-sectoren kunnen patiënten en hun familie zich in beginsel dus tot twee verschillende functionarissen wenden voor advies en ondersteuning. (…)”32.
2.19
Hoewel de verhouding tussen de Wkkgz en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) in deze zaak niet aan de orde is, vermeld ik deze kort. In hoofdstuk 4 van de Wzd is de klachtenprocedure geregeld. Art. 53 Wzd houdt in dat de zorgaanbieder zich aansluit bij een klachtencommissie, ingesteld door representatieve organisaties van cliënten en van zorgaanbieders. Het tweede lid bepaalt dat deze klachtencommissie, in afwijking van hoofdstuk 3 Wkkgz, beslist op klachten als bedoeld in art. 55 Wzd. Artikel 55 bepaalt dat (onder meer) de cliënt bij deze commissie een klacht kan indienen over de nakoming van een verplichting, of een beslissing, over de aldaar onder a – f genoemde onderwerpen; tevens kan worden geklaagd over de nakoming van een verplichting, of een beslissing, van de Wzd-functionaris. De procedure bij de Wzd-klachtencommissie is geregeld in de artikelen 56 – 56b. Na de beslissing van de klachtencommissie is beroep mogelijk door bij de rechtbank een verzoekschrift in te dienen tot het verkrijgen van een beslissing over de klacht (art. 56c – 56f Wzd).
2.20
Het voorgaande in schema gezet voor de periode vanaf 1 januari 2020:33.
Wkkgz hoofdstuk 3 | Wvggz hoofdstuk 10 | Wzd hoofdstuk 4 |
voor klachten over gedraging jegens cliënt in het kader van de zorgverlening; zie art. 14 | voor klachten over nakoming verplichting of een beslissing over onderwerpen, genoemd in art. 10:3 (a – x) Wvggz; zie art. 10:1 | voor klachten over nakoming verplichting of een beslissing over onderwerpen, genoemd in art. 55 Wzd |
(via klachtenfunctionaris) conform de klachtenregeling van de zorgaanbieder, art. 15 | Wvggz-klachtencommissie, art. 10:1 | Wzd-klachtencommissie, art. 53 |
geschilleninstantie, art. 18 | rechtbank, art. 10:7 | rechtbank, art. 56c |
De klachtenregeling bij de zorgaanbieder in deze zaak
2.21
Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz bepaalt elke zorgaanbieder in zijn klachtenregeling hoe de (interne) behandeling van Wkkgz-klachten geschiedt, waarbij de wettelijke minimumvereisten (waaronder het aanstellen van een klachtenfunctionaris) in acht moeten worden genomen. De rechtbank verwijst in de thans bestreden beschikking naar de binnen de zorginstelling geldende klachtenregeling. Verweerster heeft op haar website een “Integrale klachtenregeling [de zorgaanbieder] ”, ingaande 1 januari 2020, gepubliceerd.34.Deze vermeldt onder het kopje “Inleiding” dat deze regeling van toepassing is op de zorg, jeugdhulp en/of ondersteuning waar cliënten van [de zorgaanbieder] aanspraak op hebben. Zij vermeldt ook: “Ten behoeve van klachten op grond van de Wet verplichte ggz en Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) geldt het reglement Klachtencommissie Wvggz Midden Nederland.” In art. 8 (‘Bevoegdheid en ontvankelijkheid’) van deze integrale klachtenregeling is dienovereenkomstig bepaald: “Beslissingen die in artikel 10:3 Wet verplichte ggz / artikel 41 Wet bopz worden genoemd stuurt de zorgaanbieder met toestemming van cliënt ter behandeling door aan de Klachtencommissie Wvggz Midden Nederland.”
2.22
Het reglement van de Regionale klachtencommissie Midden-Nederland35.vermeldt in artikel 2 dat deze klachtencommissie tot taak heeft klachten te behandelen over de nakoming van een verplichting of een beslissing als bedoeld in art. 10:3 Wvggz. Het tweede lid van dit artikel luidt: “De klachtencommissie behandelt klachten als bedoeld in de Wkkgz in geval tevens een klacht als bedoeld in het vorige lid ter beoordeling is voorgelegd aan de klachtencommissie.”36.
2.23
Voor de externe behandeling van klachten onder de Wkkgz is de [de zorgaanbieder] aangesloten bij de Geschillencommissie Geestelijke gezondheidszorg.37.
Jurisprudentie
2.24
Er is nog geen uitspraak van de Hoge Raad waarin uitdrukkelijk wordt ingegaan op de verhouding tussen de klachtenregeling in de Wvggz en die in de Wkkgz. Het bereik van de Wvggz-klachtenprocedure kwam aan de orde in een uitspraak van de Hoge Raad van 18 maart 2022.38.Het ging toen om de vraag of, bij het verlenen van verplichte zorg na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging, de betrokkene op grond van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, in verbinding met art. 8:7 lid 2 Wvggz een klacht kon indienen bij de Wvggz-klachtencommissie en tevens kon verzoeken om schadevergoeding (op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz). De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend. Hij overwoog onder meer dat de klachtenregeling in hoofdstuk 10 Wvggz is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij voor de betrokkene zo min mogelijk drempels worden opgeworpen om zijn klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen.39.
2.25
Verder herinner ik aan HR 18 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2096).40.Daarin werd onder meer beslist dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook bij een verzoek als bedoeld in art. 10:7 Wvggz aanvullend van toepassing zijn.
2.26
Lagere rechtspraak waarin uitdrukkelijk wordt ingegaan op de verhouding tussen de klachtenregeling in de Wvggz en die in de Wkkgz is schaars, hetgeen gedeeltelijk valt te verklaren in het licht van het overgangsrecht in art. 15:1 Wvggz en gedeeltelijk zal samenhangen met het vroegtijdig inschakelen van professionals (patiënten-vertrouwenspersoon en klachtenfunctionaris). Buiten de thans bestreden rechtbank-beschikking is er een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2022. Volgens die rechtbank vielen de ingediende klachten onder 1 tot en met 4 onder het bereik van de Wkkgz, reden waarom de rechtbank zich te dien aanzien onbevoegd verklaarde.41.De mentor van de patiënt had ter zitting aangevoerd dat deze klachten, hoewel strikt genomen geen Wvggz-klacht, toch onder het klachtenregime van de Wvggz vallen omdat deze gebeurtenissen voorbodes waren van de actuele situatie waarin verplichte zorg wordt verleend. De rechtbank ging niet in mee in die redenering, omdat het bereik van hoofdstuk 10 Wvggz niet zo ver strekt. Klacht 5 kwam erop neer dat de psychiatrische klachten van betrokkene door de zorgaanbieder ten onrechte werden gereduceerd tot huisvestingsproblemen. De rechtbank overwoog dat art. 10:3 Wvggz een limitatieve opsomming geeft van de beslissingen waarover op grond van deze wettelijke bepaling een klacht bij de rechtbank kan worden ingediend. Deze, breed geformuleerde klacht viel niet onder één van deze klachtgronden, zodat de mentor ook ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard.42.
2.27
Van de gepubliceerde uitspraken van Wvggz-klachtencommissies43.noem ik hier twee uitspraken van de Klachtencommissie Parnassia-groep.44.
2.28
Tussen de gepubliceerde uitspraken van de Geschillencommissie geestelijke gezondheidszorg (Wkkgz) trof ik geen uitspraken specifiek over samenloop van Wvggz en Wkkgz.45.Wel zag ik gevallen waarin die geschillencommissie het standpunt inneemt dat eerst de interne klachtprocedure van de zorgaanbieder moet zijn doorlopen voordat een klager zich met succes tot deze geschillencommissie kan wenden.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel omvat drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de vraag of de klachtenregeling van hoofdstuk 10 Wvggz in dit geval van toepassing is. Onderdeel 3 bestrijdt de beslissing van de rechtbank vanuit een andere invalshoek, te weten het fundamentele recht op gebruik van water.
Valt de klacht over de afsluiting van de watertoevoer onder hoofdstuk 10 Wvggz?
3.2
Onderdeel 1 valt uiteen in vier klachten. Subonderdeel 1.a houdt in dat de rechtbank ten onrechte, want in strijd met art. 24 Rv, buiten de grenzen van de rechtsstrijd (in beroep) is getreden. Volgens de verdere uitwerking van deze klacht was tussen partijen niet in geschil dat het afsluiten van de watertoevoer door de zorgverantwoordelijke aan klager is aangezegd en toegepast op de grondslag van (art. 8:9 van) de Wvggz, als een vorm van verplichte zorg als bedoeld in art. 3:2, lid 2 onder h (beperking van de vrijheid van klager om zijn eigen leven in te richten).46.Volgens de klacht heeft de rechtbank zelf een omstandigheid ingebracht die niet in de procedure door een van de partijen was aangevoerd, namelijk het argument dat het tijdelijk afsluiten van de watertoevoer een eenzijdige actie van de kliniek betrof en niet een ‘doen of nalaten’ van klager is waarop art. 3:2, lid 2 onder h, Wvggz ziet.
3.3
De leer van de gebondenheid van de appelrechter aan beslissingen van de eerste rechter waartegen door geen van partijen een grief is gericht, is in deze zaak niet aan de orde. Hoewel paragraaf 3 van hoofdstuk 10 Wvggz het opschrift “beroep” draagt, gaat het niet om een civiele appelprocedure, maar om de externe behandeling door de rechtbank van een klacht die eerder is behandeld door de regionale klachtencommissie Midden-Nederland.
3.4
De aanvullende toepassing van regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de procedure in art. 10:7 e.v. Wvggz brengt mee dat ook moet worden gelet op art. 24 Rv. Dit artikel bepaalt dat de (burgerlijke) rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Of toegang tot de rechter op de voet van art. 10:7 Wvggz openstaat is een vraag van openbare orde. Deze vraag wordt ambtshalve beoordeeld, dus ongeacht of de wederpartij een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan.47.Kortom, wanneer bij de rechtbank een verzoekschrift is binnengekomen dat wordt gepresenteerd als een verzoek als bedoeld in art. 10:7 Wvggz, en de rechtbank constateert dat het verzoek niet betrekking heeft op een onderwerp waarover een klacht als bedoeld in art. 10:3 Wvggz kan worden ingediend, mag de rechtbank ambtshalve tot het oordeel komen dat de bijzondere rechtsgang van art. 10:7 Wvggz niet openstaat voor de verzoeker. De toegang tot de rechter staat niet ter vrije beschikking van partijen tenzij de wet zelf daarvoor ruimte biedt (zoals bijvoorbeeld bij prorogatie). Over een gebrek aan hoor en wederhoor wordt niet geklaagd. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de rechter de voorgenomen beslissing met partijen besproken.
3.5
Subonderdeel 1.a faalt om deze reden. Daarmee is niet gegeven dat het (ambtshalve gegeven) oordeel van de rechtbank rechtens juist is. Die vraag komt aan de orde in de volgende subonderdelen.
3.6
Subonderdeel 1.b is gericht tegen de vierde alinea van rov. 3.2 (“De rechtbank is” enz.), gelezen in samenhang met de vooropstellingen van de rechtbank in de derde alinea. De klacht houdt in dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van art. 3:2, lid 2 onder h, Wvggz. Volgens klager zijn, naar de bedoeling van de wetgever,48.daaronder ook ‘pedagogische’ maatregelen begrepen. De toelichting op deze klacht noemt als voorbeeld een verbod in de huisregels van het aanzetten van harde muziek of het dragen van kleding met haatdragende teksten. In individuele gevallen kunnen als dwangmaatregel beperkingen worden opgelegd in de vrijheid om het eigen leven in te richten, bijvoorbeeld: douchen onder dwang (bij chronische zelfverwaarlozing of bij gevaar voor de hygiëne op de afdeling). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan de ten aanzien van klager toegepaste maatregel worden beschouwd als een pedagogische dwangmaatregel, waarmee tijdelijk de vrijheid van klager wordt beperkt. Ter toelichting maakt klager een vergelijking met het inperken of uitsluiten van internetgebruik door de betrokken patiënt: dat laatste kan, na aanzegging door de zorgverantwoordelijke, ingevolge art. 10:7 Wvggz in de externe klachtprocedure door de rechtbank worden beoordeeld.
3.7
Subonderdeel 1.c houdt in dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat [de zorgaanbieder] zelf het afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van betrokkene aanmerkte als een vorm van verplichte zorg als bedoeld in art. 10:3, onder f, Wvggz (d.w.z. als een op art. 8:9 Wvggz gebaseerde beslissing en daarmee als een 'klachtwaardige’ beslissing in de zin van art. 10:7 Wvggz), waarbij het gaat om een ingreep in het gedrag van klager dat voortkomt uit diens psychische stoornis.49.In het licht daarvan is volgens klager niet begrijpelijk op grond waarvan de rechtbank het afsluiten van de watertoevoer heeft aangemerkt als niet méér dan ‘een actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene'.
3.8
Subonderdeel 1.d houdt in dat de rechtbank een onjuiste maatstaf hanteert, voor zover zij beslissend heeft geacht dat het afsluiten van de watertoevoer slechts onder het (overkoepelende) begrip ‘zorg’ valt en niet onder het (engere) begrip ‘verplichte zorg’ in de Wvggz. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek is volgens het subonderdeel niet van belang of de in art. 3:2 lid 1 Wvggz genoemde vormen van ‘zorg’, zoals verzorging, bejegening, begeleiding of bescherming 'randvoorwaardelijk' zijn bedoeld, dat wil zeggen: als opdracht aan de zorgaanbieder om verplichte zorg zoveel mogelijk te voorkomen of, bij het toepassen van verplichte zorg, deze goed uit te voeren. Volgens het subonderdeel vallen naar de bedoeling van de wetgever ook deze aspecten van zorg (bejegening, verzorging en bescherming) binnen het begrip ‘uitvoering van de zorgmachtiging’ en, daarmee, onder het begrip 'verplichte zorg' in art. 3:2 lid 2 en in art. 8:9 Wvggz. Daarover moet de betrokkene volgens het middelonderdeel extern bij de rechtbank kunnen klagen op de voet van art. 10:7 Wvggz.50.
3.9
Deze drie subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Tegenover elkaar staan:
de zienswijze van klager dat, nu de zorgverantwoordelijke eenmaal ervoor gekozen heeft, zijn beslissing tot het tijdelijk afsluiten van de watertoevoer te gieten in de vorm van een art. 8:9 Wvggz-beslissing tot beperking van klagers vrijheid om het eigen leven in te richten die tot gevolg heeft dat klager iets moet doen of moet nalaten, klager over die beslissing bij de Wvggz-klachtencommissie kan klagen op de voet van art. 10:3 Wvggz en vervolgens bij de rechtbank op de voet van art. 10:7 Wvggz;
de zienswijze van de rechtbank dat, ongeacht de vorm waarin de zorgverantwoordelijke zijn beslissing heeft gegoten en ongeacht het standpunt van de zorgaanbieder daaromtrent, in werkelijkheid in dit geval geen sprake is van een beperking als bedoeld in art. 3:2, lid 2 onder h, Wvggz; er is sprake van een eenzijdige actie van de zijde van de zorgaanbieder, waarover uitsluitend op grond van de algemene klachtenregeling in de Wkkgz kan worden geklaagd.
3.10
Bij de beoordeling van deze klachten neem ik tot uitgangspunt dat de toevoer van water naar de kamer van klager in deze accommodatie van de zorgaanbieder een vorm is van ‘zorg’ die door de zorgaanbieder behoort te worden geleverd. Het woord ‘zorg’ fungeert in art. 1:1, lid 1 onder v, en in art. 3:2 lid 1 Wvggz als een verzamelbegrip. Het omvat bejegening, verzorging, verpleging, behandeling, begeleiding, bescherming, beveiliging, maar ook ‘verplichte zorg’.51.
3.11
Verplichte zorg kan als uiterste middel worden overwogen indien er geen mogelijkheden zijn voor vrijwillige zorg (art. 2:1 lid 2 Wvggz). ‘Verplichte zorg’ is de wettelijke aanduiding voor zorg die, ondanks verzet als bedoeld in art. 1:4 Wvggz, kan worden verleend op grond van (onder meer) een zorgmachtiging; zie art. 3:1 Wvggz. Het tweede lid van artikel 3:2 geeft een limitatieve opsomming van de vormen van verplichte zorg die kunnen worden toegepast bij de behandeling van personen met een psychische stoornis. Het tweede lid bepaalt onder h dat verplichte zorg kan bestaan uit het “aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen”.
3.12
Op zich is het onderscheid tussen ‘zorg’ en ‘verplichte zorg’ goed hanteerbaar. Neem het voorbeeld van een zorgmachtiging waarin machtiging is verleend tot het toedienen van vocht en voeding (als bedoeld in art. 3:2, lid 2 onder a, Wvggz). Wanneer de zorgverantwoordelijke psychiater op grond van art. 8:9 Wvggz besluit gebruik te maken van die zorgmachtiging om vocht of voedsel te laten toedienen aan de patiënt die zich daartegen verzet, valt een klacht over die beslissing van de psychiater onder de klachtregeling van hoofdstuk 10 Wvggz. Wanneer de patiënt niet klaagt over de gedwongen toediening van voedsel, maar uitsluitend klaagt over de kwaliteit van het hem voorgezette voedsel, kan de patiënt gebruik maken van de klachtenregeling in de Wkkgz.
3.13
Problemen kunnen rijzen indien – in dit fictieve voorbeeld − de patiënt in één en hetzelfde klachtformulier zowel klaagt over de gedwongen toediening van voedsel als over de kwaliteit van dat voedsel of indien om een andere reden sprake is van onderlinge afhankelijkheid tussen de klachten. In het wettelijk stelsel moet bij gecombineerde klachten een splitsing worden gemaakt tussen Wvggz-klachten en Wkkgz-klachten. In zo’n situatie kan het praktisch zijn, dat de klachtenregeling van deze zorgaanbieder toelaat dat de klachtencommissie die belast is met de behandeling van Wvggz-klachten ook de interne behandeling van de Wkkgz-klacht verricht (liefst gelijktijdig met de Wvggz-klacht). Zo’n werkwijze in de fase van de interne klachtbehandeling neemt niet weg, dat de toegang tot de rechter voor de externe behandeling van klachten als bedoeld in art. 10:7 Wvggz uitsluitend openstaat voor klachten over de nakoming van een verplichting of over een beslissing als genoemd in art. 10:3 Wvggz.
3.14
Naar de kern beschouwd, stelt het middelonderdeel de vraag aan de orde of de beslissing van de zorgverantwoordelijke tot het afsluiten van de watertoevoer kan worden begrepen onder ‘verplichte zorg’ waarvoor de zorgmachtiging was verleend, dat wil zeggen: verplichte zorg in de vorm van ‘het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten’, in de zin van art. 3:2 onder h, Wvggz.
3.15
Van de opsomming in art. 10:3 Wvggz komen, gezien het cassatiemiddel, de volgende artikelen mogelijk in aanmerking:52.
(f) art. 8:9 (beslissing van de zorgverantwoordelijke tot uitvoering van de zorgmachtiging);
(k) art. 8:15 (huisregels voor de ordelijke gang van zaken en de veiligheid in deze accommodatie van de zorgaanbieder).
3.16
Ingevolge art. 8:15 Wvggz stelt elke zorgaanbieder de huisregels op die binnen een accommodatie of een afdeling daarvan gelden. Deze dienen de ordelijke gang van zaken en de veiligheid in de accommodatie en daarin kunnen geen andere regels worden opgenomen. Huisregels zijn niet geschikt om individuele leefregels aan een patiënt voor te schrijven; daarvoor dient het in art. 5:13 e.v. Wvggz bedoelde zorgplan. Het collectieve karakter van huisregels is onderstreept in de memorie van toelichting:
“De zorgaanbieder stelt algemene huisregels op die gelden binnen een accommodatie of een afdeling daarvan. (…). De huisregels dienen algemeen van aard te zijn, op de persoon gerichte beperkingen horen niet in de huisregels thuis, maar dienen onderdeel te zijn van het zorgplan van betrokkene.”53.
Zie in gelijke zin de tweede nota van wijziging:
“Het belang van een veilige behandelomgeving voor de zorgverlening noopt tot huisregels die het verblijf voor zowel betrokkene als voor medepatiënten, bezoekers en personeel zo goed en veilig mogelijk inrichten. De huisregels dienen ter handhaving van de orde en de veiligheid. Zo bepalen de huisregels wat betrokkene niet op de kamer mag hebben. De kamer moet toegankelijk, snel controleerbaar en brandveilig zijn.”54.
3.17
In 10 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:380, NJ 2023/105) was de vraag aan de orde of het onderzoek aan kleding en lichaam van klaagster (toen zij werd gesepareerd) mocht plaatsvinden op basis van de huisregels voor die accommodatie. De Hoge Raad overwoog:
“3.4.1. (…) Art. 8:15 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder huisregels opstelt voor de ordelijke gang van zaken en de veiligheid, passend bij de doelgroep, in de accommodatie. De huisregels mogen geen andere regels bevatten dan de regels bedoeld in art. 8:15 lid 1 Wvggz (art. 8:15 lid 2 Wvggz). Bij regeling van de minister kan een model voor huisregels worden vastgesteld (art. 8:15 lid 5 Wvggz). Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de huisregels zijn gericht op een ordelijke gang van zaken binnen de accommodatie en de veiligheid van de betrokkene, andere patiënten en het personeel. De huisregels dienen algemeen van aard te zijn; op de persoon gerichte beperkingen horen niet in de huisregels thuis, maar dienen onderdeel te zijn van het zorgplan van de betrokkene.55.
3.4.2.
Uit het oordeel van de rechtbank volgt dat het onderzoek aan kleding en lichaam bij betrokkene preventief heeft plaatsgevonden toen betrokkene in separatie werd geplaatst, om te onderzoeken of betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit had waarmee zij schade zou kunnen aanrichten. Dergelijk algemeen onderzoek dat plaatsvindt bij eenieder die in separatie wordt geplaatst, en dat noodzakelijk is om de veiligheid van zowel de betrokkene als het personeel te waarborgen, kan gezien hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen op basis van de huisregels plaatsvinden.”56.
3.18
Ik leid uit dit een en ander af, dat mogelijk is dat een zorgaanbieder in zijn huisregels opneemt dat het gebruik van bepaalde faciliteiten in de accommodatie in het belang van een ordelijke gang van zaken of van de veiligheid wordt gebonden aan een tijdslot of dat de faciliteit tijdelijk buiten gebruik kan worden gesteld bij misbruik. Het gaat dan om een huisregel die geldt voor iedereen die aanwezig is in de desbetreffende ruimte, ongeacht zijn of haar psychische toestand. Een dergelijke regel kan nodig zijn om een goed pedagogisch klimaat, passend bij de doelgroep, te waarborgen of ter bescherming van personeel of andere betrokkenen, bijvoorbeeld om de leefbaarheid op de afdeling te garanderen bij nachtelijke geluidsoverlast, in verband met de (brand-)veiligheid of ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van sleutels of sanitaire voorzieningen.
3.19
In de redenering van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een beslissing op grond van een huisregel die voor iedereen in deze accommodatie of afdeling geldt. In rov. 2.2 heeft de rechtbank het standpunt van [de zorgaanbieder] weergegeven als volgt:
“(…) De zorgverantwoordelijke heeft zich bij de beslissing ex artikel 8:9 Wvggz voor het toepassen van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen het eigen leven in !e richten gehouden aan de vereisten die de Wvggz daaraan stelt. Er was op dat moment sprake van een aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor betrokkene zelf of voor een ander, hetwelk voortvloeide uit de psychische stoornis van betrokkene. Het kan daarbij gaan om ernstige psychische, materiele, immateriële of financiële schade (artikel 1:1 lid 2 sub a Wvggz). Dit ernstig nadeel is met name gelegen in het overmatig watergebruik in tijde van schaarste en de financiële schade die daaruit voortvloeit voor [de zorgaanbieder] . Deze is weliswaar door ingrijpen beperkt gebleven nu het water ongebruikt "slechts"* ruim een week non stop is weggelopen. Als in reactie op dit gedrag, ondanks dat dit voortkomt uit de psychische stoornis, niet wordt ingegrepen ontstaat echter de situatie dat er een aanzienlijke kans bestaat op schade van forse omvang.”
3.20
In rov. 3.2, eerste alinea, heeft de rechtbank aangenomen dat de beslissing formeel aan klager is aangezegd als een beslissing op grond van de Wvggz, namelijk als verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten.
3.21
Dat zo zijnde, had de rechtbank mijns inziens niet mogen besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring van het tot de rechtbank gerichte verzoek. Indien een zorgverantwoordelijke kiest voor het afgeven van een beslissingsbrief als bedoeld in art. 8:9 Wvggz (uitvoering zorgmachtiging), is voor de patiënt het indienen van een klacht onder art. 10:3 Wvggz de door de wet aangewezen route om die beslissing ter discussie te stellen. Indien de klager in die situatie niet tevreden is met ongegrondverklaring van zijn klacht door de klachtencommissie, kan hij zich op grond van art. 10:7 Wvggz tot de rechtbank wenden. De rechtbank had daarom de klacht inhoudelijk moeten beoordelen onder de Wvggz. Indien de klachtencommissie of de rechtbank in de zo-even geschetste situatie tot het oordeel komt dat de zorgverantwoordelijke of zorgaanbieder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de in art. 8:9 bedoelde bevoegdheid, zou dat zelfs een reden kunnen zijn om een klacht onder de Wvggz gegrond te verklaren. De klachten onder 1.b en 1.c over de niet-ontvankelijkverklaring acht ik om die reden gegrond. De in cassatie bestreden beslissing kan in deze redenering niet in stand blijven.57.
3.22
Mocht de Hoge Raad de vorm waarin de beslissing van de zorgverantwoordelijke werd gegeven niet beslissend achten, dan resteert de vraag wat de wetgever in art. 3:2, lid 2 onder h, Wvggz heeft bedoeld met ‘beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten’. Valt een beslissing tot het tijdelijk afsluiten van de watertoevoer onder die omschrijving?
3.23
Ik ga ervan uit dat de rechtbank onvoorwaardelijk een zorgmachtiging heeft verleend voor (onder meer) verplichte zorg in de vorm van ‘beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten’. Meestal gaat het in de praktijk om in het zorgplan omschreven leefregels, zoals het zich onthouden van het gebruik van alcohol of een meldplicht voor medische controle indien de betrokkene buiten de accommodatie verblijft. Tenzij de machtigingsrechter anders beslist, betekent dit niet dat verplichte zorg in de zin van art. 3:2, lid 2 onder h, slechts buiten een accommodatie kan worden gegeven. Toepassing van deze vorm van verplichte zorg is ook mogelijk binnen de zorginstelling. De tweede nota van wijziging noemt het voorbeeld van ‘douchen onder dwang’. Verplicht douchen kan aan de orde zijn indien sprake is van chronische zelfverwaarlozing of gevaar voor de hygiëne op de afdeling.58.
3.24
Wat betreft subonderdeel 1.d merk ik nog op dat in de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Wvggz valt te lezen:
“Een aantal aspecten van zorg die eerder waren opgenomen in voorheen artikel 3:2, onderdeel a, wordt niet langer als zodanig (via het begrip zorg in samenhang met het begrip verplichte zorg) onder verplichte zorg geschaard. Het betreft aspecten als verzorging, bejegening, begeleiding of bescherming. Zij zijn nu enkel onder het begrip zorg geschaard. De reden hiervoor dat zij in wezen randvoorwaardelijk waren bedoeld, namelijk als opdracht aan de zorgaanbieder om verplichte zorg zoveel mogelijk te voorkomen of bij toepassing van verplichte zorg, deze zo goed mogelijk uit te voeren. Als begrippen voor verplichte zorg zelf zijn zij eigenlijk niet erg geschikt. Zo valt moeilijk te vatten hoe iemand verplicht «bejegening» dient te ondergaan. Dat neemt niet weg dat adequate bejegening en begeleiding in dezen essentieel is en bij elke vorm van op te leggen verplichte zorg noodzakelijk zal zijn. Welke bejegening en begeleiding nodig is, kan in de zorgmachtiging worden opgenomen. Dat geldt ook voor verzorging en bescherming. De zorgaanbieder is dan verplicht deze te leveren.
Voor zover een vorm van bejegening, verzorging, begeleiding of bescherming als zodanig wel als verplichte zorg nodig is, zal hiervoor de maatregel moeten worden gebruikt van het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten en/of het uitoefenen van toezicht (onderdelen d en g van het tweede lid). Zo kan in de zorgmachtiging worden opgenomen dat betrokkene op een bepaalde manier moet meewerken aan een FACT-team door bijvoorbeeld onder toezicht bepaalde medicatie in te nemen. Indien betrokken dit weigert, kan – indien de zorgmachtiging daarin voorziet – tot dwangmedicatie of een korte gedwongen opname worden overgegaan.”59.
3.25
Het begrip ‘zorg’ is ruim omschreven. Een begrenzing van het begrip ‘verplichte zorg’ in art. 8:9 Wvggz is dat het moet gaan om beslissingen die gericht zijn op de betrokken persoon en zijn specifieke zorgbehoefte, gerelateerd aan zijn stoornis en het ernstig nadeel voor zichzelf of voor anderen dat uit zijn gedrag kan voortvloeien. Indien de bejegening, verzorging, begeleiding of bescherming zich niet richt op vier elementen, namelijk (1) een beperking van de vrijheid (2) van de betrokkene (3) ter voorkoming van ernstig nadeel en (4) waartegen hij zich verzet, dan valt dit niet onder verplichte zorg (en kan alleen de route van de algemene klachtenregeling van de Wkkgz worden bewandeld).60.
3.26
Het tijdelijk afsluiten van de watertoevoer naar zijn kamer was, zo blijkt uit rov. 2.2, een op de persoon van klager gerichte maatregel vanwege zijn gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis. Hield deze beslissing een verplichting voor klager in om iets te doen of iets na te laten? Dat lijkt mij wel: klager behoorde zich te onthouden van het onafgebroken open laten staan van de kranen. De zorgverantwoordelijke had geen medewerking van klager verkregen voor het dichtdraaien van de kraan, althans voor een beperking van het watergebruik tot wat maatschappelijk nog aanvaardbaar is. Voor het feitelijk effectueren van de afsluiting van de watertoevoer naar de kamer van klager had de zorgverantwoordelijke niet de medewerking van klager nodig – de rechtbank spreekt van een eenzijdige ‘actie van de instelling’ −, maar de tijdelijke afsluiting lijkt toch vooral te zijn gericht op gedragsbeïnvloeding: het bewerkstelligen van een gedragswijziging bij klager waarvoor de medewerking van klager moest worden verkregen. De enkele omstandigheid dat hetzelfde resultaat (‘kraan dicht’) ook zonder medewerking van klager kon worden bereikt, door het feitelijk afsluiten van de watertoevoer naar zijn kamer, maakt niet dat er geen sprake kan zijn van ‘verplichte zorg’.
3.27
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank (proces-verbaal blz. 4) is gezegd dat de zorgverantwoordelijke primair verspilling van water wilde voorkomen; secundair speelde mee dat klager door dit gedrag het zicht van de behandelaars op de werkelijke psychische toestand van klager “verbloemde”. Zou de rechtbank tot een inhoudelijke behandeling van de klacht onder de Wvggz zijn gekomen, dan zou er ruimte zijn geweest voor een toetsing of deze beslissing van de zorgverantwoordelijke voldoet aan de wettelijke eisen en of deze maatregel geschikt is om ander ernstig nadeel (dan de kosten van het verspilde water) van klagers gedrag als gevolg van de stoornis af te wenden. Dat is dan ook hetgeen, na vernietiging en verwijzing, mijns inziens alsnog door de rechter zal moeten worden onderzocht.
3.28
Mocht de verwijzingsrechter tot het oordeel komen dat de klacht onder de Wvggz (ontvankelijk, maar) ongegrond is, dan is de kous daarmee af. Mocht de verwijzingsrechter tot het oordeel komen dat de klacht gegrond is en dat deze art. 8:9-beslissing niet had mogen worden gegeven, dan volgt een beslissing als bedoeld in art. 10:10 Wvggz.
3.29
Onderdeel 2 houdt in dat de rechtbank, door in rov. 3.2, vierde alinea, tot uitgangspunt te nemen dat de patiënt voor deze aspecten van zorg die de bejegening betreffen, de klachtenprocedures van de Wkkgz zal moeten volgen, de aard, het doel en de strekking van de in hoofdstuk 10 van de Wvggz neergelegde klachtenregeling heeft miskend. Althans ziet de rechtbank voorbij aan het feit dat het naast elkaar bestaan van een algemene klachtmogelijkheid (op grond van de Wkkgz) naast de bijzondere klachtmogelijkheid (op grond van de Wvggz) voor klager een keuzemogelijkheid heeft geschapen. Klager heeft gekozen voor de Wvggz, die hem meer rechtsbescherming biedt omdat de Wvggz ook beroep op de rechtbank mogelijk maakt. Door te oordelen als de rechtbank in rov. 3.2 heeft gedaan, heeft de rechtbank ‘drempels’ opgeworpen die voor klager de toegang tot de klachtenregeling van hoofdstuk 10 ontoelaatbaar beperken, althans die naar de bedoeling van de wetgever tot het geven van ruimere rechtsbescherming, in strijd zijn met art. 10:3 en art. 10:7, gelezen in verbinding met art. 8:9 en art. 3:2 Wvggz.61.
3.30
Deze klacht behoeft, dunkt mij, na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
Onderdeel 3 (recht op toegang tot water)
3.31
Onderdeel 3 is gericht tegen de laatste alinea van rov. 3.2, voor zover de rechtbank in een overweging 'ten overvloede' de klacht van betrokkene impliciet ongegrond acht.
3.32
Op zich is juist dat een zorgverantwoordelijke bij het nemen van een beslissing op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz de algemene uitgangspunten als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wvggz in acht behoort te nemen.62.Daaruit vloeit voort dat de rechtbank bij een inhoudelijke beoordeling van de beslissing van de zorgverantwoordelijke ook de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid betrekt.
3.33
Volgens klager heeft de rechtbank ten onrechte niet, althans niet voor de lezer kenbaar, in haar oordeel betrokken of, en zo ja, in hoeverre, het tijdelijk afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van klager voldoet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid. In dit verband voert klager aan dat de toegang tot drinkwater van belang is in het kader van het recht op gezondheidszorg en dat de toegang tot water ook onder art. 8 EVRM wordt beschouwd als een mensenrecht. Dit fundamentele recht van klager zou de rechtbank hebben miskend.
3.34
Een recht jegens de overheid op schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen wordt afgeleid uit art. 11 (minimale levensstandaard) en art. 12 (gezondheidszorg) van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en uit andere internationale rechtsbronnen.63.Verder kunnen ten aanzien van de levering van drinkwater verplichtingen jegens de overheid worden afgeleid uit art. 8 EVRM.64.Het middelonderdeel vermeldt niet waar in de gedingstukken eerder door klager een beroep op een fundamenteel recht ten aanzien van toevoer van water naar zijn kamer is gedaan. Ik heb dat ook niet kunnen vinden. Reeds hierop loopt dit middelonderdeel stuk. De klacht faalt bovendien omdat, blijkens het verhandelde bij de regionale klachtencommissie, de toegang van betrokkene tot drink- en waswater naar tijd en plaats werd beperkt, maar niet geheel onmogelijk is gemaakt. Gedurende de afsluiting van de watertoevoer naar zijn kamer is betrokkene op andere wijze voorzien van drinkwater. Ook is hem is de mogelijkheid geboden om regelmatig op een normale wijze gebruik te maken van de douche op een andere kamer.65.
3.35
Mijn slotsom is dat onderdeel 3 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2023
Vgl. de feitenomschrijving in de beslissing van de regionale klachtencommissie onder 3. De bestreden beschikking (tot niet-ontvankelijkverklaring van het aan de rechtbank gerichte verzoek) bevat wel een weergave van de partijstandpunten, maar niet een afzonderlijke feitenvaststelling, buiten de eerste alinea van rov. 3.2.
De beslissingsbrieven zelf zijn niet overgelegd, maar de inhoud daarvan is te kennen uit de beslissing van de regionale klachtencommissie.
Volgens de weergave door de regionale klachtencommissie was bij klager bij opname op 28 juni 2022 de diagnose gesteld: schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis met veel achterdocht.
In cassatie kan worden aangenomen dat de afsluiting van de watertoevoer is beëindigd en feitelijk heeft geduurd van 9 juli tot 26 juli 2022; zie cassatieverzoekschrift blz. 8 en het verweer bij de regionale klachtencommissie.
Zie de beslissing van de regionale klachtencommissie onder 2.1.
Dit betrof het vaststellen van wilsonbekwaamheid en het inschakelen van de vertegenwoordiger van de patiënt om toestemming te krijgen voor de voorgenomen behandeling, respectievelijk de beslissing tot het uitvoeren van het behandelingsplan zonder verkregen toestemming.
Dit betrof de toepassing van middelen en maatregelen ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis worden veroorzaakt als gevolg van de stoornis van de geestvermogens.
Dit betrof beperkingen van het uitoefenen door de patiënt van bepaalde grondrechten.
Wet van 29 mei 1995, Stb. 308.
Zie J. Legemaate, L.A.P. Arends en A. van ’t Riet, Evaluatie Wet Bopz, deelonderzoek 5, Het klachtrecht en het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, Den Haag: ZonMW 2002; zie voor het kabinetsstandpunt Kamerstukken II 2003/04, 25 763 en 28 950, nr. 4, blz. 25 e.v., en voor het wetsvoorstel Kamerstukken II 2003/04, 28 999, nr. 2.
Wet van 17 november 2005, Stb. 617.
Zie over de herziene klachtenregeling in de Wet Bopz (en in het bijzonder over de vraag wanneer een toetsing ex nunc of een toetsing ex tunc aangewezen is): HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378.
MvT, wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en enige andere wetten in verband met de aanpassing van de in deze wet opgenomen klachtregeling, Kamerstukken II 2002/03, 28 999, nr. 3, blz. 2.
Wet van 7 oktober 2015, Stb. 407. Zie over deze wet: J. Legemaate (red.)., Handboek gezondheidsrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2020, blz. 610 – 616; R.D. Friele e.a., Evaluatie Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, Den Haag: ZonMw, 2021, blz. 25; Kamerstukken II 2020/21, 32 402, nr. 75 e.v.
Kamerstukken II 2009/10, 32 402, nr. 2; zie ook de MvT, nr. 3, blz. 52 – 58 over de klachtenprocedures.
Zie Kamerstukken II 2012/13, 32 402, nrs. 11 en 12.
De wettekst sluit niet uit dat de zorgaanbieder in zijn klachtenregeling niet één, maar meerdere klachtenfunctionarissen aanstelt of zelfs een klachtencommissie belast met de behandeling van een klacht; vgl. J. Legemaate (red.), Handboek gezondheidsrecht, 2020, blz. 611.
Kamerstukken II 2019/20, 35 526, nr. 3, blz. 97. Ik begrijp het zo, dat een klager, ook voor claims onder dit bedrag, desgewenst zich rechtstreeks met een vordering tegen de zorgaanbieder tot de civiele rechter (kantonrechter) kan wenden in een gewone vorderingsprocedure. Vgl. over de verhouding tussen Wet Bopz en Wkkgz: HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1104, rov. 3.5.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 402, nr. 3, blz. 58.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 402, nr. 3, blz. 73.
Zie over het klachtrecht in hoofdstuk 10 Wvggz: SDU Commentaar gedwongen zorg, aant. 1 bij art. 10:1 Wvggz (C.C. van Velzen); R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, 2021, hoofdstuk 11.
Op grond van art. 8:5 Awb en art. 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 bij de Awb) is geen beroep op grond van de Awb mogelijk tegen besluiten, genomen op grond van de Wvggz (met uitzondering van de voor deze zaak niet relevante artikelen 5:2 en 13:4 Wvggz) of op grond van de Wzd (met uitzondering van art. 61 Wzd).
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 99. Hierop wordt in de toelichting op middelonderdeel 2 een beroep gedaan.
Zie Legemaate c.s., Eerste evaluatie: Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en Wet zorg en dwang, deel 1, Den Haag: ZonMw, december 2021, blz. 192-193 en 389 en paragraaf 3.6. Zie ook H.J. Hangelbroek, ‘Evaluatie klachtenregeling Wvggz’, JGGZR 2022/26.
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 195.
Nota n.a.v. het tweede nader verslag, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 38, blz. 66 – 67. De minister van VWS wees erop dat het bindend advies van de Wkkgz-geschilleninstantie ‘marginaal’ kan worden getoetst door de rechter, daarbij kennelijk doelend op de maatstaf in art. 7:904 BW (in verbinding met art. 7:906 BW).
R.D. Friele e.a., Evaluatie: Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, Den Haag: ZonMw, 2021, blz. 25.
Zie ggzcentraal.nl.
Vastgesteld en gepubliceerd door diezelfde commissie op de website: klachtencommissiemn.nl en in werking getreden op 1 januari 2021.
Uit de omstandigheid dat de regionale klachtencommissie aan de voet van haar beslissing klager verwijst naar de mogelijkheid het geschil voor te leggen aan de Wkkgz-geschilleninstantie, leid ik af dat het in deze zaak gaat om “een van de ggz-instellingen waar de klachtencommissie ook klachten behandelt die niet met verplichte zorg te maken hebben” (zie het voormelde stroomschema op de website pvp.nl).
Zie de website: degeschillencommissiezorg.nl.
Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:394, NJ 2022/261 m.nt. J. Legemaate,JGz 2022/20 m.nt. R.H. Zuijderhoudt; zie ook de desbetreffende conclusie van A-G Snijders, alinea 3.6 e.v
De Hoge Raad verwijst in rov. 3.3 naar de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 98.
NJ 2021/97 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/8 m.nt. T.P. Widdershoven.
1: onheuse bejegening bij opname, 2: onvoldoende overdracht naar een adequate ambulante vervolg behandeling, 3: ambulante hulpverlening onvoldoende tot stand gekomen, 4: geen adequate diagnostiek en behandelinterventies bij vervolg ambulante hulpverlening.
Rb Midden-Nederland 14 januari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:176, rov. 2.2-2.5 en 2.9-2.10.
Art. 10:6 lid 7 Wvggz verplicht de klachtencommissies tot publicatie van hun uitspraken (in geanonimiseerde vorm). Sinds kort geschiedt dit centraal, op de website wvggzklachten.nl (naast eventuele publicatie in Jurisprudentie Gedwongen Zorg (JGz). Zie ook: H.J. Hangelbroek en A. Stolk, Onderzoek naar de uitspraken van Wvggz-klachtencommissies, JGGZR 2022/42.
Klachtencommissie Parnassia-groep 10 juni 2020, zaaknr. 20.08.374, met gecombineerde inhoudelijke behandeling door de commissie van klachten onder art. 3:10 Wvggz en klachten (over omstandigheden van en begeleiding bij insluiting) onder de Wkkgz; Klachtencommissie Parnassia-groep 22 juli 2020, zaaknr. 20.11.377 (omstandigheden tijdens insluiting). De Klachtencommissie GGZ Zuid-Holland Noord constateerde op 23 februari 2022, zaaknr. 2022-002-V002, kortweg: “De klacht over de beperking van toegang tot somatische zorg valt onder het toepassingsbereik van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz).”
Zie: degeschillencommissiezorg.nl / eerdere uitspraken / analyse_zorguitspraken.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2022 met de aangehechte aantekeningen van de griffier, blz. 3-5.
Zie onder meer: HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207, NJ 2004, 569, rov. 4.4, m.nt. H.J. Snijders onder 4; HR 24 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2077, NJ 1996, 538; HR 24 maart 1995, NJ 1995, 348.
Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar de tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 156-157, en naar de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 56.
Het middelonderdeel verwijst naar het verweerschrift van de zorgaanbieder en zorgverantwoordelijke, onder 16-17.
Het middel verwijst naar de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 12-13 en de tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 155.
Vgl de MvT bij het wetsvoorstel Wvggz, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 4 en 55-56, en de tweede nota van wijziging, .Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 155 – 157.
Uit niets blijkt dat klager kan worden gerekend tot de personen met een strafrechtelijke titel die in een Wvggz-accommodatie worden geplaatst, als bedoeld in hoofdstuk 9 Wvggz, zodat de in art. 10:3 in verbinding met dat hoofdstuk genoemde klachtgronden niet in aanmerking komen.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 93.
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 182.
De Hoge Raad verwijst naar Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 93 en Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 182.
Vgl. onder de Wet Bopz: HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1282, NJ 2020/181 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2.2.
Ik herinner in dit verband aan HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:BH0385, NJ 2009/487 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/20 m.nt. W. Dijkers. In rov. 3.6 overwoog de Hoge Raad toen: “Toch moet worden aangenomen dat de klachtregeling van de Wet Bopz kan worden gevolgd in een geval als het onderhavige waarin het ziekenhuis ten onrechte heeft verondersteld aan art. 40 lid 3 de bevoegdheid te kunnen ontlenen tot vrijheidsbeperking 'om een IBS-beoordeling mogelijk te maken'.
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 157.
Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, blz. 155-157; onderstreping toegevoegd, A-G.
Vgl. de noot van L. Bos onder Klachtencommissie Patiënten Parnassia-groep 9 april 2020, JGz 2020/74, met verwijzing naar de Kamerstukken II 2019/20, 35 526, nr. 3 (Tijdelijke wet maatregelen COVID-19). Bos bepleit dat bij vrijheidsbeperkingen binnen instellingen als gevolg van coronamaatregelen, cliënten tot wie een (collectief) corona-instellingsbeleid zich richt, daarover kunnen klagen op basis van de Wkkgz, en indien de beperking (mede) is gestoeld op een individueel besluit, dan op basis van de Wvggz. Als geen collectieve maatregel op grond van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 mogelijk is en als er geen overeenstemming/medewerking van de cliënt is, zou volgens de memorie van toelichting (blz. 94) de Wvggz of de Wzd kunnen worden ingezet om in individuele gevallen vormen van gedwongen zorg toe te passen om nadeel (risico op besmetting/verspreiding) te voorkomen.
De toelichting op deze klacht verwijst naar de MvT, Kamerstukken II, 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 98-99.
Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, NJ 2021/97 m.nt. J. Legemaate, rov 4.2.
Zie via ohchr.org (water and sanitation): Human Rights Factsheet no. 35, the Right to Water (2010); Committee on Economic, Social and Cultural Rights, General Comment no. 15, The Right to Water (2002). Zie daarover onder meer: hof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL6583.
Het middelonderdeel verwijst hiervoor naar EHRM 10 maart 2020 (Hudorovic e.a./Slovenië), ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD002481614, m.nt. C.M.S. Loven en L. Huijbers in EHRC Updates 2020/114.
Zie de uitspraak d.d. 2 augustus 2022 van de regionale klachtencommissie Midden-Nederland, blz. 7.
Beroepschrift 26‑01‑2023
TOEVOEGING VERLEEND DOOR DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LV2063)
Procesinleiding in verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [BETROKKENE], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], wonende en ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking verblijvende in accommodatie [verblijfplaats], locatie ‘[locatie]’ ([postcode]) te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Koninginnegracht nr. 35 (2514 AC) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat deze procesinleiding voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt beroep in tegen de (eind)beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, Familierecht, locatie Lelystad, gegeven en uitgesproken op 26 oktober 2022, met zaaknr. C/16/544301 / FZ RK 22-626, over (onder andere) diens klachten onder art. 10:7 lid 1 Wvggz.
Als belanghebbende en verweerster in de vorige instantie is verschenen: de stichting [DE ZORGAANBIEDER], gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], als zorgaanbieder, voor wie mevrouw mr. [jurist gezondheidsrecht], aldaar werkzaam als jurist gezondheidsrecht, mede namens de heer dr. [psychiater], werkzaam als psychiater, het verweerschrift in de klachtprocedure heeft ingediend.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze klachtzaak, voor zover nog van belang, om de beslissing van (de zorgverantwoordelijke van) de accommodatie tijdens de gedwongen opname van betrokkene onder de lopende zorgmachtiging met als vorm van verplichte zorg ‘het aanbrengen van beperkingen het eigen leven in te richten door iets te doen of nalaten’ de watertoevoer naar (de douche en wastafel van) zijn kamer vijf dagen af te sluiten, toen hij de douche en wastafel 's nachts ‘ongebruikt’ liet stromen. Tegen deze beslissing en aanzegging (als bedoeld in art. 8:9 Wvggz) heeft betrokkene bij de regionale klachtencommissie Midden-Nederland klachten ingediend, vergezeld van een verzoek tot schadevergoeding, volgens art. 10:7 en 10:11 Wvggz. Als toelichting op deze klacht vermeldde het klachtmeldingsformulier (rubriek 4): ‘Warm douchen helpt ivm pijnklachten die ik heb door mijn hernia’ en ‘Wil mijn recht op water terug’. De accommodatie heeft bij de regionale klachtencommissie aangevoerd dat betrokkene geluiden en stemmen in stromend water hoort wat hem rust geeft, dat proportioneel werd geacht het water na vijf dagen af te sluiten omdat naar schatting gedurende een nacht (8 uur) 3000 liter water zou zijn verspild, terwijl hem de mogelijkheid werd gegeven om elders te douchen of water te gebruiken; vervolgens is met betrokkene overeenstemming bereikt over het niet ongebruikt laten lopen van het water in de douche en wastafel waarop de afsluiting werd beëindigd (beslissingsbrief; verweerschrift van behandelaren, p. 1). Voor de zitting voerde de PVP-er namens betrokkene daartegen aan dat uitgaande van de op internet vermelde kosten voor 1000 liter water (€ 0,90 a 1,30) kosten van watergebruik bleken ‘erg mee te vallen’ en geen schade was veroorzaakt door overstroming zodat voor waterafsluiting geen sprake was van ernstig nadeel en die maatregel niet proportioneel was (Notitie ter toelichting bij het klaagschrift, p. 1–2). Op de hoorzitting heeft betrokkene desgevraagd herhaald dat hij het geluid van water rustgevend vindt en toegelicht dat niemand daarvan last had en het niet strafbaar is of bij wet verboden om een kraan open te laten staan (uitspraak, p. 3). Bij uitspraak van 2 augustus 2022 verklaarde de regionale klachtencommissie diens klacht ongegrond. Als vaststaand feit is vooropgesteld dat de zorgverantwoordelijke in zijn beslissingsbrieven bevestigde te hebben besloten tot deze verplichte zorg bestaande uit ‘het aanbrengen beperkingen het eigen leven in te richten, door de watertoevoer van de douche af te sluiten’ (uitspraak, p. 2 onder 3). Desondanks heeft de klachtencommissie ten aanzien van de daartegen gerichte klacht het volgende overwogen (p. 6–7):
‘De commissie constateert dat de klacht over het sluiten van de watertoevoer van de douche is aangezegd op grond van de Wvggz, namelijk als beperking van de vrijheid van klager het eigen leven in te richten. Ter hoorzitting is toegelicht dat aanzegging op basis van een art. 8:9-brief heeft plaatsgevonden in het belang van klager.
Voor de toepassing van de Wvggz en de daarop berustende bepalingen moet er op grond van art. 1:1 lid 2 echter sprake zijn van ernstig nadeel. Hiervan is, met verwijzing naar vorengenoemd artikel geen sprake, er is immers voor klager geen sprake van het bestaan van of het aanzienlijk risico op de in dit artikel genoemde gevaren, als bijvoorbeeld levensgevaar, bedreiging of hinderlijk gedrag dat agressie van anderen oproept.
De commissie overweegt dat, gelet op het langdurig en frequent onnodige gebruik dat klager maakt van water, er sprake is van een misbruik / verspilling en dat de beslissing van aangeklaagden om hiertegen een maatregel te nemen door de watertoevoer af te sluiten, onder de gegeven omstandigheden een redelijk te achten beslissing is. Het gedurende een hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan te laten staan is als niet-normaal aan te merken. Een zodanig gebruik zal voor een weldenkend mens niet als normaal aangemerkt worden. Dat klager zich door het treffen van deze maatregel om het watergebruik tijdelijk af te sluiten onjuist bejegend heeft gevoeld doet hieraan niet af. Daarnaast hebben aangeklaagden klager wel laten voorzien van drinkwater en hem de mogelijkheid geboden om regelmatig van een douche op een andere kamer op een normale wijze gebruik te maken.
De commissie is van oordeel dat op grond hiervan aangeklaagden niet tekortgeschoten zijn in de uitvoering van de begeleiding en de zorg.
De commissie wijst klager erop dat de Wkkgz geen mogelijkheid kent voor een schadevergoeding.’
In beroep heeft betrokkene de rechtbank verzocht om deze uitspraak van de regionale klachtencommissie te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat het besluit van de zorgverantwoordelijke hem te beperken in de vrijheid zijn eigen leven in te richten niet terecht was, met een schadevergoeding van € 300,- dan wel een juist te achten bedrag. Daartoe werd aangevoerd dat van de beslissing dat de Wkkgz — en niet de Wvggz — van toepassing is op grond van art. 10:7 Wvggz beroep mogelijk is en hij daarin dus ontvankelijk is, dat de kwalificatie als bejegeningsklacht in de zin van de Wkkgz onjuist is omdat het hier een klacht betreft die juist onder de Wvggz valt nu dit door de zorgverantwoordelijke in de kennisgeving aan betrokkene was meegedeeld en het afsluiten van het water kennelijk verband houdt met gedrag dat voortvloeit uit een bij betrokkene aanwezige stoornis zoals ook blijk uit het verweerschrift bij de regionale klachtencommissie, en het niet meer vrijelijk gebruik maken van de watervoorziening kan worden aangemerkt als ‘beperking in de vrijheid het eigen leven in te richten’; een met ‘douchen onder dwang’ vergelijkbaar ingrijpen onder art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz.
In het verweerschrift in beroep herhaalde de accommodatie dat de zorgverantwoordelijke op 5 juli 2022 de voorgenomen beslissing te hebben besproken om onder de zorgmachtiging betrokkene verplichte zorg te gaan verlenen, specifiek, door ‘beperkingen aan te brengen om het eigen leven in te richten’ waardoor betrokkene ‘geen water uit de douche en wastafel kan laten stromen’, welke beslissing tot toepassing van deze vorm van verplichte zorg diezelfde dag bij beslissingsbrief is bevestigd (verweerschrift, nrs. 4 en 6) en vervolgens als verplichte zorg 17 dagen, van 9 juli 2022 t/m 26 juli 2022, werd uitgevoerd (nr. 7).
De accommodatie stelde zich in beroep op het standpunt dat daarmee de verplichte zorg volgens art. 8:9 Wvggz is aangezegd en toegepast, in de vorm als bedoeld in art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz, wat kwalificeert als een 'klachtwaardige beslissing waarover door de rechtbank kon worden geoordeeld (nrs. 13 en 14). Volgens de accommodatie veroorzaakte het gedrag psychische schade bij betrokkene zelf nu hij door het stromende water rust verkreeg maar ook stemmen hoorde, en financiële schade voor de accommodatie beperkt bleef door het ingrijpen in zijn gedrag dat ‘voortkomt uit de psychische stoornis’ (nrs. 16 en 17). De accommodatie concludeerde tot ongegrondverklaring van deze klacht van betrokkene in beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling bevestigde de advocaat van betrokkene dat partijen daarmee het eens waren over de ontvankelijkheid van het beroep onder de Wvggz, en het ‘niet over de Wgkkz’ gaat zoals de regionale klachtencommissie had beslist (p.-v. p. 3). Op vragen van de rechtbank over het standpunt van de accommodatie dat het afsluiten van het water is aangemerkt als Wvggz ‘zodat betrokkene meer rechtsbescherming heeft’, bevestigde behandelaar d[psychiater] dat het watergebruik bij betrokkene ‘een gevolg van de stoornis is’ en voegde deze toe dat de maatregel voldeed aan de Wvggz wat geldt ‘als een lex specialis’ ten opzichte van de Wkkgz zodat betrokkene daartegen klachten kan indienen (p.-v. p. 4). De jurist van de accommodatie voegde toe dat de Wvggz zo beoogt om passende zorg te verlenen (p. 5):
‘De stap van de klachtencommissie om tot de Wkkgz te komen snap ik niet zo goed. Bij de Wkkgz gaat het om vrijwilligheid en het niet houden aan gedragsregels. Als de Wkkgz wordt gevolgd, dan is het enige mechanisme als iemand zich binnen instelling niet te handhaven is, dan dient diegene de instelling te verlaten. (…) er is gekozen om verplichte zorg aan te zeggen. Als dan niet wordt voldaan aan de vereisten, dan moet gegrondverklaring volgen in plaats van een ander klachtkader.
Er is voor een route gekozen en als die route niet goed is, dan is dat denk ik de uitkomst.’
Ondanks dat betrokkene en de accommodatie in beroep zich beiden op het standpunt stelden dat de door de zorgverantwoordelijke aangezegde waterafsluiting als beslissing tot verplichte zorg ter uitvoering van de zorgmachtiging onder art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz valt en daartegen een klachtprocedure volgens art. 10:7 Wvggz openstaat, heeft de rechtbank in haar bestreden beschikking het verzoek van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende, voor zover hier van belang:
‘3.2
Betrokkene verzet zich tegen het afsluiten van de watertoevoer op zijn kamer door [de zorgaanbieder]. Dit is door [de zorgaanbieder] aan betrokkene aangezegd op grond van de Wvggz, namelijk als de vorm van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in vrijheid het eigen leven in te richten. Naar de rechtbank begrijpt heeft de instelling dit gedaan, om op deze wijze betrokkene meer rechtsbescherming te bieden.(…)
Niet tegen alle beslissingen van de klachtencommissie kan beroep bij de rechtbank ingesteld worden. Voor alle klachten die niet vallen onder de in art. 10:3 Wvggz genoemde klachtgronden, is de binnen de zorginstellingen geldende klachtenregeling op grond van de Wkkgz van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat er voor een individuele patiënt die valt onder de Wvggz in de praktijk twee verschillende ‘klachtroutes’ kunnen bestaan. Een klacht van een patiënt kan immers over meerdere onderdelen van verleende zorg gaan, waarbij op het ene onderdeel van de klacht (de bejegening) de Wkkgz van toepassing is en op het andere onderdeel (de beslissing over de gedwongen behandeling) de Wvggz. De patiënt zal dan voor het ene onderdeel de klachtenregeling ingevolge de Wkkgz moeten volgen en voor het andere onderdeel de klachtenprocedure op grond van de Wvggz. Indien de Wvggz van toepassing is kan bij de rechtbank een beslissing omtrent de klacht gevraagd worden; de Wkkgz biedt deze mogelijkheid niet.
De rechtbank is — evenals de klachtencommissie, maar op andere gronden — van oordeel dat de klacht van betrokkene onder de Wkkgz valt en niet onder de Wvggz. Dit zit hem volgens de rechtbank niet zozeer in het ernstig nadeel, maar in het volgende. De vorm van verplichte zorg die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten heeft tot gevolg dat betrokkene iets moet doen of nalaten. Het afsluiten van de watertoevoer in de kamer van betrokkene is geen doen of nalaten van betrokkene. Het is een actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene.
De klacht dient daarom als bejegeningsklacht op grond van de Wkkgz behandeld te worden. Het feit dat [de zorgaanbieder] de klacht als een Wvggz-klacht heeft aangemerkt, om betrokkene meer rechtsbescherming te bieden, doet hier niet aan af. De rechtbank kan dus niet geadieerd worden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het gedurende de hele nacht en dat meerdere nachten achtereen een douche met warm en of koud water aan laten staan in deze tijden van schaarste niet de bedoeling is. Dat de instelling de mogelijkheid moet hebben om in zo'n geval in te grijpen, staat wat de rechtbank betreft buiten kijf.’
Betrokkene kan zich niet verenigen met de gang van zaken en de beschikking van de rechtbank en voert daarom in drie middelonderdelen de volgende rechts- en motiveringsklachten aan.
1
- a.
Door op de wijze en gronden als de rechtbank in rov. 3.2, derde en vierde alinea, deed (met de regionale klachtencommissie) te oordelen en beslissen dat de klacht van betrokkene onder de Wkkgz en niet onder de Wvggz valt, en daarom als een bejegeningsklacht op grond van de Wkkgz diende te worden behandeld waardoor het verzoek van betrokkene niet-ontvankelijk is omdat de rechtbank niet geadieerd kan worden nu de Wkkgz niet voorziet in de mogelijkheid zoals de Wvggz om een beslissing over de klacht bij de rechtbank te vragen, is de rechtbank ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in beroep getreden. Immers, tussen partijen is in de beroepsprocedure niet in geschil1. dat het afsluiten van de watertoevoer op de kamer van betrokkene door de zorgverantwoordelijke van [de zorgaanbieder] aan hem is aangezegd en toegepast op grond van (art. 8:9 van) de Wvggz als vorm van verplichte zorg als bedoeld in art. 3:2 lid 2, onder h, die ziet op het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten. Ten onrechte bracht de rechtbank voor (haar beoordeling van) de ontvankelijkheid van het verzoek van betrokkene in beroep tijdens de mondelinge behandeling en in haar beschikking ambtshalve, zonder dat partijen dit als zodanig aanvoerden, bij dat betrokkene met het afsluiten van de kraan door de kliniek niks te maken had en dit niet bij hem lag als ‘iets wat betrokkene moet doen of nalaten’ (wat zou pleiten voor de toepassing van de Wkkgz; p.-v., p. 5) en dat het afsluiten van de watertoevoer ‘geen doen of nalaten van betrokkene’ is maar een actie van de instelling die ziet op de ‘bejegening van betrokkene’ (rov. 3.2 vierde alinea).
- b.
Bovendien, of althans, is in rov. 3.2, derde en vierde alinea, rechtens onjuist het oordeel van de rechtbank (in navolging van de regionale klachtencommissie maar op andere gronden) dat de klacht van betrokkene onder de Wkkgz valt en niet onder de Wvggz omdat het afsluiten van de watertoevoer in zijn kamer ‘geen doen of nalaten van betrokkene’ in de zin van art. 3:2 lid 2, aanhef en onder h, Wvggz is en daarom als ‘bejegeningsklacht’ op grond van de Wkkgz moet worden behandeld. Immers, volgens de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever worden als dwangmaatregelen die onder verplichte zorg vallen als bedoeld in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder h, Wvggz ‘aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen’,pedagogische maatregelen (mede) begrepen, zoals het verbod op het aanzetten van harde muziek of het dragen van kleding met haatdragende teksten, wat deel uitmaakt van de huisregels (art. 8:15 Wvggz). In individuele gevallen kan, aldus de wetgever, in de vorm van ‘verplichte zorg’ als dwangmaatregel worden toegepast dat aan de betrokkene beperkingen worden opgelegd in de vrijheid het eigen leven in te richten die tot gevolg hebben dat hij iets moet doen of nalaten; zo kan ook worden gedacht aan ‘douchen onder dwang’ welke verplichting als een vorm van verplichte zorg aan de orde kan zijn bij een chronische zelfverwaarlozing of gevaar voor de hygiëne op de afdeling (zie tweede nota van wijziging, kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 156–157).
Anders dan de rechtbank (met de regionale klachtencommissie) heeft geoordeeld, kan het afsluiten van de watertoevoer in de kamer van betrokkene aldus worden aangemerkt als vorm van verplichte zorg in de zin van art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz welke kan dienen als pedagogische dwangmaatregel die, tijdelijk, de vrijheid van betrokkene het eigen leven in te richten beperkt met het doel iets te doen of nalaten.
Net als onderzoek aan kleding of lichaam om gevaarlijke of verboden voorwerpen of middelen aan betrokkene te ontnemen (MvT, kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 56), het verbieden van harde muziek of dragen van provocerende kleding en het verplicht douchen ter beperking van gevaar voor de hygiëne op de afdeling, strekt het (tijdelijk) afsluiten van de watertoevoer in een geval als het onderhavige als zorgvorm ertoe om de betrokkene te bewegen iets niet meer te doen (‘nalaten’: het niet meer 's nachts ongebruikt laten stromen van de douche en de wastafel), wat niet uitsluitend en alleen kwalificeert als ‘actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene’, zoals de rechtbank in rov. 3.2 vierde alinea oordeelt. Afsluiting van watertoevoer laat zich als interventie/ dwangmaatregel vergelijken met tijdelijke inperking of uitsluiten van internetgebruik door de betrokkene, wat deze na aanzegging door de zorgverantwoordelijke (art. 8:9 Wvggz) volgens art. 10:3 en 10:7 Wvggz met klachten in de klachtprocedure, extern, kan laten toetsen. De rechtbank heeft al het vorenstaande miskend en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 3:2 lid 2, onder h, Wvggz en welke (pedagogische, disciplinaire) maatregelen onder die vorm van verplichte zorg worden begrepen.
- c.
Althans is in het licht van de gedingstukken, in het bijzonder stellingen van [de zorgaanbieder], niet begrijpelijk dat de rechtbank in rov. 3.2 heeft kunnen oordelen dat het afsluiten van de watertoevoer ‘geen doen of nalaten van betrokkene’ is maar ‘een actie van de instelling’ die ziet op de ‘bejegening van betrokkene’. Immers, zoals werd uiteengezet in de inleiding (verwijzend naar vindplaatsen in de gedingstukken), stelde [de zorgaanbieder] zich in beroep — bij monde van haar jurist en de psychiater/ regiebehandelaar — op het standpunt dat het watergebruik door betrokkene een gevolg was van de bij hem aanwezige psychische stoornis (verklaring psychiater, p.-v., p. 4 bovenaan en onderaan), reden waarom de zorgverantwoordelijke van [de zorgaanbieder] besloot om de watertoevoer af te sluiten waardoor betrokkene geen water uit de douche en wastafel kon laten stromen als beperking het eigen leven in te richten als bedoeld in art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz (verweerschrift in beroep, nr. 4, verwijzend naar de beslissingsbrieven, en nrs. 13 en 14). Nu [de zorgaanbieder] het afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van betrokkene aanmerkte als een dwangmaatregel c.q. vorm van verplichte zorg en zich op het standpunt stelde dat de Wkkgz niet van toepassing is omdat sprake was van een ‘klachtwaardige beslissing’ in de zin van art. 10:3 lid 1 onder f Wvggz omdat deze ingreep in diens ‘gedrag dat voortkomt uit de psychische stoornis’ (verweerschrift in beroep, nrs. 16–17), is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk (navolgbaar) op grond waarvan de rechtbank het afsluiten van de watertoevoer aanmerkte als ‘een actie van de instelling die ziet op de bejegening van betrokkene’, reden waarom de klacht als ‘bejegeningsklacht’ op grond van de Wkkgz diende te worden behandeld. Daartoe is niet voldoende de (enkele) overweging dat hieraan niet afdeed dat [de zorgaanbieder] de klacht als een Wvggz-klacht aanmerkte om betrokkene meer rechtsbescherming te bieden. Uit die korte motivering blijkt niet waarom in de gedachtengang van de rechtbank de andersluidende kwalificatie door [de zorgaanbieder] van eigen handelen (‘actie van de instelling’) rechtens niet relevant was om in beroep anders te beslissen, terwijl zij dat zelf niet aanmerkte als actie ‘die ziet op de bejegening van betrokkene’. Daarmee is de in rov. 3.2 gegeven motivering niet-concludent, c.q. ontoereikend.
- d.
Voor zover de rechtbank in rov. 3.2 vierde alinea van oordeel is geweest dat het afsluiten van de watertoevoer niet valt onder ‘verplichte zorg’ als bedoeld in art. 3:2 lid 2 Wvggz maar enkel onder de in het eerste lid bedoelde (ruim) begrip ‘zorg’ dat ook interventies zoals bejegening, beveiliging en begeleiding omvat (tweede nota van wijziging, kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 155), waardoor de klacht van betrokkene niet kan worden geacht te zijn gericht tegen de uitvoering van de in de zorgmachtiging bepaalde verplichte zorg in de zin van art. 3:2 lid 2 onder h Wvggz, getuigt ook dat oordeel dan van een onjuiste rechtsopvatting. Met de hiervóór bestreden oordelen in rov. 3.2, vierde alinea, hanteerde de rechtbank een verkeerde maatstaf voor beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek c.q. beroep van betrokkene. Ingevolge art. 10:7 lid 1 Wvggz ligt in het beroep bij de rechtbank in gevallen als het onderhavige ter beoordeling en beslissing voor de ‘klacht’ van de betrokkene als bedoeld in art. 10:3 lid 1 ‘over de nakoming van een verplichting of een beslissing’ op grond van art. 8:9 Wvggz over de (voorgenomen) uitvoering van vormen van verplichte zorg volgens een lopende zorgmachtiging, zoals die door de zorgverantwoordelijke met de betrokkene zijn (voor)besproken en aangezegd volgens de ‘beslissingsbrief’. Aldus liggen onder art. 8:9 en 10:3 e.v. de (bij de regionale klachtencommissie ingediende) klachten ter beoordeling voor de door de zorgverantwoordelijke bepaalde ‘vormen van verplichte zorg’ als bedoeld in art. 3:2 lid 2 Wvggz, zoals onder h, ter uitvoering van de zorgmachtiging die, aldus de wetgever, ‘alle vormen van zorg [dient] te bevatten die noodzakelijk zijn om het aanzienlijke risico op ernstige schade weg te nemen en tevens de interventies die kunnen worden toegepast in crisissituaties’, welke ‘vormen van verplichte zorg zoals genoemd in art. 3:2’ zeer restrictief worden toegepast volgens het door de wetgever bedoelde ‘drietrapsmodel’ (i) voor de reguliere behandeling door de zorgverantwoordelijke, (ii) voor zorgvormen in crisissituaties en (iii) voor zorg om een onvoorziene crisis het hoofd te bieden als bedoeld in art. 8:9 Wvggz ((zie MvT, kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 12–13). Anders dan de rechtbank kennelijk uit het onderscheid tussen de begrippen ‘zorg’ en ‘verplichte zorg’ in art. 3:2 lid 1 en 2 Wvggz afleidde en als (onjuiste) maatstaf hanteerde, is voor (beoordeling van) de ontvankelijkheid van het verzoek/beroep van betrokkene niet relevant of de in lid 1 genoemde zorg zoals verzorging, bejegening, begeleiding of bescherming ‘randvoorwaardelijk’ zijn bedoeld als opdracht aan de zorgaanbieder om verplichte zorg te voorkomen of bij toepassing verplichte zorg goed uit te voeren (zie in deze zin Vlaardingerbroek, T&C PFR, commentaar op 3:2 Wvggz, aant. 4 onder ‘Pedagogische maatregelen’). Naar de bedoeling van de wetgever vallen deze (randvoorwaardelijke) aspecten van reguliere zorg zoals bejegening, verzorging en bescherming in het kader van uitvoering van de zorgmachtiging onder/samen met ‘verplichte zorg’ in de zin van art. 3:2 lid 2 en 8:9 Wvggz, waarover de betrokkene extern moet kunnen klagen. Dit betekent dat het in rov. 3.2, derde en vierde alinea, gemaakt onderscheid tussen ‘zorg’ en ‘verplichte zorg’, ‘bejegening’ (Wkkgz) en ‘gedwongen behandeling’ (Wvggz), voor het volgen van de klachtregeling onder de Wkkgz of de klachtenprocedure onder de Wvggz — als ‘twee verschillende ‘klachtroutes’’ — in zover dan ook onjuist is, althans rechtens niet relevant is voor de behandeling van klachten onder art. 10:3 — zoals hier bij de regionale klachtencommissie — en/of voor (beoordeling van) de ontvankelijkheid van het verzoek/beroep van betrokkene onder art. 10:7 Wvggz.
2
Daarmee, of daarnaast, miskende de rechtbank in rov. 3.2, derde en vierde alinea, dat naar de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling van de wetgever de klachtprocedure bij de regionale klachtencommissie als bedoeld in art. 10:3 e.v. en de beroepsprocedure bij de rechtbank als bedoeld in art. 10:7 Wvggz beoogt de waarborg te bieden ‘dat in alle onafhankelijkheid wordt getoetst of de toepassing van de verplichte zorg binnen de grenzen van de zorgmachtiging of de crisismaatregel is gebleven, reden waarom die klachtregeling is ‘bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor betrokkene om zijn klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen’ zoals de klachtprocedure in de Wet Bopz (zie MvT, kamerstukken II, 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 98–99). Volgens de wetgever moet de klachtprocedure van hoofdstuk 10 Wvggz worden onderscheiden van de algemene regeling in de Wkkgz (eerder Wet klachtrecht cliënten zorgsector, p. 99):
‘Deze wettelijke regeling biedt een cliënt de mogelijkheid om bij een aan de instelling verbonden klachten een klacht in te dienen over een gedraging van de zorgaanbieder of van voor hem werkzame personen. De regeling van hoofdstuk 10 doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector een klacht in te dienen. De klachtregeling van hoofdstuk 10 beoogt echter betrokkene meer bescherming te bieden dan de algemene regeling in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Zo biedt de klachtprocedure van hoofdstuk 10 in tegenstelling tot de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wel de mogelijkheid om tegen de beslissing van de klachtencommissie bij de rechtbank in beroep te gaan. (…)
De verplichting voor de zorgaanbieder om aangesloten te zijn bij een [onafhankelijke, regionale] klachtencommissie, ontneemt de cliënt natuurlijk niet de mogelijkheid om zijn klacht, indien hij dit wenst, neer te leggen bij de door de instelling zelf op basis van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ) ingestelde commissie. (…) De cliënt heeft (…) de keuze of hij zijn klacht wil neerleggen bij de onafhankelijke klachtencommissie, waarbij de zorgaanbieder aangesloten dient te zijn op grond van de onderhavige wet, of bij de door de zorgaanbieder zelf ingestelde klachtencommissie op basis van de WKCZ.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Door in rov. 3.2, derde en vierde alinea, tot uitgangspunt te nemen dat de patiënt voor aspecten van reguliere zorg als ‘bejegening’ de klachtregeling van de Wkkgz zal ‘moeten volgen’ omdat deze wet op dat onderdeel (uitsluitend) van toepassing is, en voor de beslissing voor de gedwongen behandeling de klachtprocedure van de Wvggz, miskende de rechtbank dat het aan de keuze van de betrokkene wordt overgelaten of hij klachten wil neerleggen bij de onafhankelijke klachtencommissie waarbij de accommodatie aangesloten is op grond van de Wvggz of bij de interne klachtencommissie van de accommodatie zelf volgens de regeling van de Wkkgz, en — anders gezegd — of hij gebruik wil maken van de meer bescherming biedende (bijzondere) klachtregeling van hoofdstuk 10 Wvggz dan de algemene regeling van de Wkkgz, die, anders dan de Wvggz, geen beroep bij de rechtbank openstelt. Aldus heeft de rechtbank in haar beschikking de aard, doel en strekking van de in hoofdstuk 10 van de Wvggz neergelegde klachtenregeling miskend en (of althans) eraan voorbijgezien dat de klachten volgens deze wet meeromvattend zijn dan in de Wkkgz en dat ter keuze van de betrokkene, voor meer bescherming met beroep bij de rechtbank, de route in de Wvggz (lex specialis) voorgaat op die in de Wkkgz (zoals ook zijdens [de zorgaanbieder] in deze procedure is aangevoerd; zie de verklaring van de psychiater op de mondelinge behandeling in beroep, p.-v. p. 4 onderaan). Door te oordelen als in rov. 3.2 derde en vierde alinea is gedaan, heeft de rechtbank ‘drempels opgeworpen’ die de klachtenregeling van hoofdstuk 10 als ‘toegankelijke voorziening’ en de mogelijkheid tegen de beslissing van de onafhankelijke klachtencommissie bij de rechtbank in beroep te gaan, rechtens ontoelaatbaar beperken (c.q. in strijd met doel en strekking van art. 10:3 en 10:7 in verbinding met art. 8:9 en 3:2 Wvggz naar de bedoeling van de wetgever tot ruimere rechtsbescherming).
3
Bovendien, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 3.2, vijfde alinea, bij wijze van overweging ‘ten overvloede’ rechtens onjuist de klacht van betrokkene in beroep kennelijk ongegrond verklaard op de wijze en gronden als de rechtbank daar deed. Immers, de door de rechtbank vermelde gronden — kort gezegd — dat het niet de bedoeling is om de douche ongebruikt te laten openstaan en dat de instelling dan moet kunnen ingrijpen, zien alleen op toetsing van het noodzakelijkheidsvereiste. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte niet, althans niet (voldoende) kenbaar, in haar oordeelsvorming en motivering betrokken of en in hoeverre het tijdelijke afsluiten van de watertoevoer als (pedagogische of disciplinaire) dwangmaatregel ter beperking van de vrijheid van betrokkene het eigen leven in te richten om hem te bewegen het ongebruikt laten aanstaan van de douche na te laten (niet te doen), voldeed en voldoet aan de vereiste proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en/of veiligheid (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2022:2096, NJ 2021/97).
In aanmerking moet worden genomen dat toegang tot drinkwater belangrijk is in het kader van het recht op gezondheid/ gezondheidszorg, en het recht op toegang tot water onder art. 8 EVRM kan worden beschouwd als een mensenrecht zodat het langdurig verstoken zijn van drinkwater de kern van het recht op privéleven/ woongenot kan aantasten wat staten behoren te voorkomen (EHRM 10 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD002481614, EHRC Updates 2020/114, HUDOROVIČ E.A. VS. SLOVENIË rov. 116:
‘A persistent and long-standing lack of access to safe drinking water can therefore, by its very nature, have adverse consequences for health and human dignity effectively eroding the core of private life and the enjoyment of a home within the meaning of Article 8’
). Dit mensenrecht van betrokkene en zijn hieruit voortvloeiend recht op toegang tot water heeft de rechtbank in rov. 3.2, vijfde alinea, miskend.
Althans heeft de rechtbank haar beschikking niet naar de eisen der wet voldoende met redenen omkleed om begrijpelijk te zijn. Uit de motivering in rov. 3.2, vijfde alinea, kan niet worden opgemaakt dat/waarom het afsluiten van de watertoevoer naar de kamer van betrokkene, als tijdelijke dwangmaatregel/interventie voor de onvoorziene situatie/ vorm van verplichte zorg, voor de gehele duur van 17 dagen (9 juli t/m 26 juli 2022) ter uitvoering van de zorgmachtiging, steeds, voldeed aan het vereiste van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en/ of veiligheid.
Gelet op een en ander is de rechtbank derhalve ten onrechte tot de slotsom gekomen dat zij voor de beoordeling van de klacht van betrokkene in beroep niet kon worden geadieerd, hij daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard en de klacht overigens ongegrond zou zijn. Gegrondbevinding van (een of meer) klachten van middelonderdelen 1 tot en met 3, in hun onderlinge samenhang bezien, brengt mee dat de voortbouwende oordelen en beslissingen in rov. 3.3 en het dictum van de beschikking evenmin in stand kunnen blijven.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad de beschikking van 26 oktober 2022 van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad) te vernietigen, met een zodanige verdere afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 26 januari 2023
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2023
Zie hiervoor de inleidende opmerkingen met verwijzingen naar de vindplaatsen in de gedingstukken zijdens beide partijen.