Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 juni 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2935.
HR, 18-12-2020, nr. 20/03019
ECLI:NL:HR:2020:2096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
20/03019
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2096, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1070, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2096, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2020
- Vindplaatsen
JGz 2021/8 met annotatie van Widdershoven, T.P.
NJ 2021/97 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Klacht betrokkene o.g.v. art. 10:3, onder f, Wvggz over beslissing zorgverantwoordelijke tot verlenen van verplichte zorg (depotmedicatie) (art. 8:9 Wvggz). Kan worden geklaagd over toepassing algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz? Wanneer kan verplichte zorg worden verleend indien betrokkene tot redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is en zich verzet (art. 8:9 lid 4 Wvggz)? Verstrekken afschrift beslissing door geneesheer-directeur (art. 8:9 lid 3 Wvggz); termijn. Moet dit zo spoedig dat betrokkene klacht kan indienen en schorsing beslissing kan verzoeken voor aanvang zorgverlening?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03019
Datum 18 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
1. STICHTING GGZ BREBURG GROEP,
hierna: de zorgaanbieder,gevestigd te Tilburg,
2. [de psychiater],
hierna: de psychiater,
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: verweerders,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/372778/FA RK 20/2799 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De zorgaanbieder en de psychiater hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz):
1. Kan in de klachtprocedure over de beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 Wvggz tot het verlenen van verplichte zorg, worden geklaagd over de toepassing van de algemene beginselen neergelegd in hoofdstuk 2 van de Wvggz?
2. Wanneer kan verplichte zorg worden verleend indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is (art. 8:9 lid 4 Wvggz)?
3. Moet ingevolge art. 8:9 lid 3 Wvggz het afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg zo spoedig worden verstrekt dat de betrokkene daartegen een klacht kan indienen, met een verzoek tot schorsing van de beslissing op de voet van art. 10:5 lid 1 Wvggz, voordat de zorg daadwerkelijk wordt verleend?
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De zorgaanbieder heeft betrokkene op grond van een zorgmachtiging, geldend voor de periode van 21 april 2020 tot 21 oktober 2020, verplichte zorg verleend. In de zorgmachtiging is onder andere als vorm van verplichte zorg opgenomen: het toedienen van medicatie.
(ii) In een dagrapport van 1 mei 2020 heeft de zorgverantwoordelijke psychiater onder meer het volgende vermeld:
“Als er gesproken wordt over medicatie is patiënt in staat deze informatie te begrijpen. Hij is in staat een navoelbare afweging te maken. Hij is dan ook wilsbekwaam in zijn wens geen depot te willen krijgen.”
(iii) De psychiater heeft op die datum ondanks het verzet van betrokkene een beslissing genomen tot het toedienen van medicatie in de vorm van een depot. Deze beslissing is op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan betrokkene meegedeeld.
(iv) Betrokkene heeft tegen deze beslissing op de voet van art. 10:3, aanhef en onder f, Wvggz bij de klachtencommissie een klacht ingediend. Die klacht houdt, naar de rechtbank in rov. 4.2 van haar beschikking heeft vastgesteld, onder meer in dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander. Subsidiair klaagt betrokkene dat is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voorts houdt de klacht in dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de hiervoor onder (iii) bedoelde beslissing heeft ontvangen.
(v) De klachtencommissie heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
2.3
Betrokkene heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht zijn klacht gegrond te verklaren en het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen. De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard.1.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Deze bepaling ziet evenwel op de procedure inzake de zorgmachtiging en is in art. 10:8 lid 2 Wvggz niet van overeenkomstige toepassing verklaard op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. Aangenomen moet worden dat op dit punt sprake is van een omissie.2.Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook bij een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz aanvullend van toepassing zijn.
Ingevolge art. 10:9 lid 3 Wvggz staat tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz geen hoger beroep open. Uit art. 78 lid 6 RO in verbinding met art. 426 Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen die beslissing.
Betrokkene is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
4. Beoordeling van het middel
Art. 8:9 Wvggz en de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz
4.1.1
Onderdeel III van het middel is gericht tegen rov. 4.11. Daarin gaat de rechtbank in op de klacht dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en er in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)). De rechtbank heeft in rov. 4.10 eerst art. 8:9 lid 4 Wvggz weergegeven, waarin is bepaald:
“Indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke (…) schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.”
Vervolgens heeft de rechtbank daarover overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.”
4.1.2
Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel dat niet geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz, onjuist is. De algemene uitgangspunten van onder meer art. 2 leden 5 en 6 Wvggz gelden ook bij de uitvoering van een maatregel of machtiging tot het verlenen van verplichte zorg. Om die reden komen deze uitgangspunten terug als voorwaarden voor de uitvoering van verplichte zorg in art. 8:9 lid 4 Wvggz. Nu deze uitgangspunten niet in acht zijn genomen, kon daarover worden geklaagd, aldus het onderdeel.
4.1.3
Art. 2:1 Wvggz maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de wet. Dat hoofdstuk bevat algemene uitgangspunten, die bij de uitvoering van de wet steeds in acht moeten worden genomen. Dat volgt niet alleen uit de gelaagde structuur van de wet, maar ook uit de bewoordingen van diverse bepalingen. De betrokken uitgangspunten dienen dus tevens in acht te worden genomen bij een beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz, ter uitvoering van een crisismaatregel, een machtiging tot voortzetting daarvan of een zorgmachtiging, tot verlening van een vorm van verplichte zorg waarvoor die maatregel of machtiging (mede) is genomen, respectievelijk verleend.3.Bij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld.
4.1.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, is eveneens onjuist het oordeel van de rechtbank dat art. 8:9 lid 4 Wvggz uitsluitend een registratieplicht behelst. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:1 lid 6 Wvggz, zal de zorgverantwoordelijke bij elke beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz die niet strekt tot opname in een accommodatie, moeten onderzoeken of de betrokkene, beoordeeld naar diens gezondheidstoestand op dat moment (zie art. 8:9 lid 1, aanhef en onder a, Wvgzz), in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de beoogde verplichte zorg, en, indien dit het geval is en de betrokkene zich verzet, of er een acuut levensgevaar dreigt voor de betrokkene, dan wel er een aanzienlijk risico voor anderen is, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, een en ander zoals omschreven in de (in dat opzicht gelijkluidende) art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz en 8:9 lid 4, onder b, Wvggz.4.
4.1.5
Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat de rechtbank de hiervoor in 4.1.1 vermelde klacht had moeten beoordelen. Het onderdeel slaagt dus.
Verplichte zorg indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
4.1.6
Opmerking verdient nog het volgende. In het dagrapport van 1 mei 2020 is vermeld dat betrokkene “wilsbekwaam” is in zijn wens geen depot te willen krijgen (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)).
Bij het bepaalde in de art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz en 8:9 lid 4, aanhef en onder a, Wvggz gaat het om het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen. In deze context gaat het niet om de vaardigheid om de wil te uiten – die is in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact –, maar om het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie.5.
Na terugwijzing moet nog worden beoordeeld in welke zin de psychiater het begrip wilsbekwaamheid heeft gebruikt. Als daarmee is bedoeld dat betrokkene op dat moment in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, was slechts plaats voor verplichte toediening van depotmedicatie indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was.6.
Toetsing aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
4.2.1
Onderdeel I is gericht tegen de rov. 4.6 en 4.7, waarin de rechtbank heeft beslist over de klacht dat bij de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid niet in acht zijn genomen. De rechtbank heeft overwogen:
“4.6 (…). De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over (…) de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. (…).
4.7 (…).
Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.”
Volgens het onderdeel heeft de rechtbank onder meer miskend dat de zorgverantwoordelijke bij de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht moet nemen. De omstandigheid dat een zorgmachtiging is verleend voor de beoogde vorm van verplichte zorg doet daaraan niet af. Art. 2:1 lid 3 Wvggz bepaalt immers dat de genoemde beginselen ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van de verplichte zorg, aldus het onderdeel.
4.2.2
Zoals hiervoor in 4.1.3 is overwogen, dienen de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz ook in acht te worden genomen bij het nemen van een beslissing op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz. Wat betreft art. 2:1 lid 3 Wvggz volgt dit ook uit de tekst daarvan. Die houdt immers in dat bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging, van de verplichte zorg de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder begrepen de verplichte zorg in ambulante omstandigheden, alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld.7.Het oordeel van de rechtbank dat niet geklaagd kan worden over het niet in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de beslissing tot toediening van depotmedicatie, respectievelijk dat die beslissing niet in strijd is met genoemde beginselen, omdat in de beschikking tot verlening van de zorgmachtiging is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie, waarbij deze beginselen ook in acht zijn genomen, is dus onjuist. De klacht van het onderdeel is dan ook gegrond.
4.2.3
Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Blijkens het hiervoor in 4.2.1 geciteerde slot van rov. 4.7 heeft de rechtbank – in haar visie ten overvloede – op de desbetreffende klacht beslist.
Termijn verstrekken afschrift beslissing
4.3.1
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.15, waarin de rechtbank heeft beslist over de klacht dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de beslissing heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen:
“4.15 Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel vanuit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft de verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen.”
4.3.2
Het onderdeel klaagt onder meer dat betrokkene de brief van de geneesheer-directeur pas op 4 mei 2020 heeft ontvangen en dat dit, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, te laat is. Volgens het onderdeel moet de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg (in dit geval: toediening van depotmedicatie) zo spoedig worden ontvangen dat daartegen een klacht kan worden ingediend, met een verzoek tot schorsing van de beslissing op de voet van art. 10:5 lid 1 Wvggz, voordat de zorg daadwerkelijk wordt verleend.
4.3.3
Art. 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de geneesheer-directeur de betrokkene een schriftelijke kennisgeving van de beslissing als bedoeld in het eerste lid dient te geven. Zoals de rechtbank heeft overwogen, moet de geneesheer-directeur dat op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig doen. Welke termijn nog aanvaardbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Onjuist is de door het onderdeel verdedigde opvatting dat de betrokkene in staat moet zijn de beslissing te doen schorsen voordat daaraan uitvoering wordt gegeven.8.De wettelijke regeling van het klachtrecht biedt geen grondslag voor die opvatting. Aanvaarding van die opvatting zou er bovendien toe kunnen leiden dat de betrokkene de zorg wordt onthouden die de zorgverantwoordelijke op het moment van zijn beslissing in het belang van de betrokkene noodzakelijk acht.
4.3.4
De beslissing tot het verplicht toedienen van medicatie is op vrijdag 1 mei 2020 genomen. Deze beslissing is diezelfde dag aan betrokkene meegedeeld. Betrokkene heeft op maandag 4 mei 2020 de in art. 8:9 lid 3 Wvggz bedoelde schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur ontvangen. Dat was voldoende spoedig in de hiervoor in 4.3.3 bedoelde zin.
4.3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3-4.3.4 is overwogen, faalt het onderdeel.
Overig
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
Zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 3.1.3, HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 3.2.1, HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1807, rov. 3.1 en HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1808, rov. 3.1.1-3.1.2.
Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 181.
Vgl. Kamerstukken I 2017/18, 32399, nr. D, p. 38-39.
Zie ook Kamerstukken II 2009/20 32399, nr. 3, p. 89 over het toenmalige art. 8:7 Wvggz (thans art. 8:9 Wvggz).
Vgl. onder art. 38c lid 2 Wet Bopz (oud) en art. 40a Wet Bopz (oud) HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, rov. 3.6.2.
Conclusie 11‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Klacht betrokkene o.g.v. art. 10:3, onder f, Wvggz over beslissing zorgverantwoordelijke tot verlenen van verplichte zorg (depotmedicatie) (art. 8:9 Wvggz). Kan worden geklaagd over toepassing algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz? Wanneer kan verplichte zorg worden verleend indien betrokkene tot redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is en zich verzet (art. 8:9 lid 4 Wvggz)? Verstrekken afschrift beslissing door geneesheer-directeur (art. 8:9 lid 3 Wvggz); termijn. Moet dit zo spoedig dat betrokkene klacht kan indienen en schorsing beslissing kan verzoeken voor aanvang zorgverlening?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03019
Zitting 11 november 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Stichting GGz Breburg Groep,
hierna: de zorgaccommodatie,
en
[de psychiater] ,
hierna: de psychiater,
verweerders in cassatie,
hierna gezamenlijk te noemen: verweerders.
Deze Wvggz-zaak gaat in de kern over de vraag of in de klachtenprocedure over de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van art. 8:9 Wvggz, waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert, geklaagd kan worden over de toepassing van de algemene beginselen proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid zoals neergelegd in art. 2:1 lid 3 Wvggz. Voorts wordt geklaagd over de termijn waarbinnen op grond van art 8:9 lid 3 Wvggz de geneesheer-directeur de betrokkene schriftelijk in kennis moet stellen van de beslissing tot verplichte zorg.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan betrokkene wordt verplichte zorg verleend voor de periode van 21 april 2020 tot 21 oktober 2020 door zorgaanbieder GGz Breburg krachtens beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2020.
(ii) Ter uitvoering van de zorgmachtiging verblijft betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis van GGz Breburg.
(iii) Uit de zorgmachtiging blijkt dat hierin onder andere de vorm van verplichte zorg “het toedienen van medicatie” is opgenomen.
(iv) Op 1 mei 2020 heeft de psychiater een beslissing genomen tot het verlenen van verplichte zorg, inhoudende het toedienen van medicatie in de vorm van een depot. Deze beslissing is op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan betrokkene medegedeeld.
(v) Betrokkene heeft bij brief van 7 mei 2020, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, tegen voornoemde beslissing bij de klachtencommissie een klacht ingediend en op grond van art. 10:11 Wvggz een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Tevens is bij afzonderlijk verzoekschrift verzocht de beslissing tot het toedienen van medicatie te schorsen ex art. 10:4 lid 1 Wvggz. Dit schorsingsverzoek is nog voor de mondelinge behandeling bij de klachtencommissie ingetrokken.
(vi) [betrokkene 1] , patiëntenvertrouwenspersoon, heeft namens betrokkene een nadere schriftelijke toelichting gegeven op de door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klacht en het verzoek tot schadevergoeding.
(vii) Bij beslissing van 20 mei 2020 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De beslissing is op diezelfde dag schriftelijk aan betrokkene kenbaar gemaakt.
(viii) Op 28 mei 2020 heeft betrokkene bij de rechtbank een verzoekschrift ex art. 10:7 lid 1 Wvggz en art. 10:11 lid 2 Wvggz ingediend. Betrokkene heeft verzocht zijn klacht gegrond te verklaren en het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen. Daarnaast heeft betrokkene de rechtbank verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen van € 700,- dan wel een door de rechtbank vast te stellen billijke schadevergoeding.
(ix) De zorgaanbieder en de psychiater hebben bij de rechtbank gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht en afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding.
(x) De verzoeken zijn door de rechtbank mondeling behandeling op 18 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn op grond van art. 12 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord, omdat het houden van een fysieke zitting op de verblijfplaats van betrokkene vanwege het COVID-19 virus niet mogelijk was:
- betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat (mr. Schreurs);
- [betrokkene 2] , geneesheer-directeur van GGz Breburg;
- mr. L.A.P. Arends namens GGz Breburg;
- de psychiater;
- [betrokkene 3] , arts in opleiding tot psychiater;
- [betrokkene 4] , verpleegkundig-specialist.
Van die mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
(xi) Op 25 juni 2020 is de bestreden beschikking1.gegeven. Bij die beschikking is de klacht van betrokkene ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
1.2
Betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking – tijdig2.- beroep in cassatie gesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Processuele punten
2.1
Voordat ik de klachten zal bespreken, zie ik aanleiding om enkele processuele punten (ambtshalve) te bespreken.
2.2
Allereerst ligt de vraag voor welk procesrecht van toepassing is op deze procedure. De klachtprocedure is geregeld in hoofdstuk 10, paragraaf 2 en 3. Paragraaf 2 (art. 10:3 tot en met 10:6 Wvggz) heeft betrekking op “De klachtprocedure”, dat wil zeggen de procedure bij de klachtencommissie, en paragraaf 3 “Beroep” (art. 10:7 tot en met 10:10 Wvggz) gaat over het beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie. In art. 10:8 lid 2 Wvggz is art. 6:1 lid 2 tot en met lid 8 Wvggz van overeenkomstige toepassing verklaard. Art. 6:1 lid 10 Wvggz, de schakelbepaling naar de algemene regels van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (art. 261 e.v. Rv), is dus niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Ik meen dat in deze zaak het ervoor moet worden gehouden dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook in deze zaak aanvullend van aard zijn.3.De wetsgeschiedenis staat daaraan mijns inziens niet in de weg.4.Dit betekent dat voor de procedure in cassatie aanvullend de bepalingen van art. 426 Rv gelden.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieberoep valt uiteen in de onderdelen I tot en met III.
Inleidende opmerkingen toepassing verplichte zorg
3.2
Voordat ik de klachten bespreek, zie ik aanleiding om het juridisch kader te schetsen in het geval een zorgverantwoordelijke5.op grond van een reeds gegeven crisismaatregel of verleende zorgmachtiging daadwerkelijk overgaat tot het verlenen van verplichte zorg, zoals in dit geval het geven van depotmedicatie (in de Wet Bopz nog aangeduid als dwangbehandeling). Daarvoor zal ik allereerst uiteenzetten hoe de wettelijke regeling onder de Wet Bopz luidde en vervolgens hoe het thans is geregeld onder de Wvggz.
Dwangbehandeling onder de Wet Bopz
3.3
De wettelijke regeling van de dwangbehandeling ingevolge de Wet Bopz hield – samengevat – het volgende in.6.
Voor gevallen waarin een op grond van de Wet Bopz onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt niet instemde met behandeling volgens het behandelingsplan, voorzag art. 38c, lid 1 onder a en b, Wet Bopz, in twee gronden waarop de in het plan vermelde behandeling toch kon plaatsvinden. Art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz betrof het geval dat de geestesstoornis zonder dwangbehandeling niet binnen een redelijke termijn kon worden weggenomen. Met deze grond, ook wel aangeduid als het ‘externe’ gevaarscriterium, werd beoogd te voorkomen dat de patiënt onverantwoord lang in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen moest blijven. Dwangbehandeling op deze grond diende volgens art. 38c, lid 2, Wet Bopz zo kort mogelijk en ten hoogste drie maanden te duren. Daarnaast hield de in art. 38, lid 1, onder b, Wet Bopz vermelde grond in dat de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was ter afwending van de door de geestesstoornis veroorzaakt gevaar binnen de inrichting. Deze grond werd daarom wel aangeduid als het ‘interne’ gevaarscriterium. Dwangbehandeling op die grond was niet aan een wettelijke maximumduur gebonden, maar diende te worden gestaakt zodra het ‘interne’ gevaar was geweken.
Voor beide gronden gold dat de dwangbehandeling was onderworpen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dat wil zeggen dat volstaan moest worden met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden.7.Betrokkene kon daarover een klacht indienen bij de klachtencommissie en vervolgens op de voet van art. 41a Wet Bopz deze klacht voorleggen aan de rechtbank. De rechter moest in volle omvang toetsen of aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid werd voldaan. Dit werd niet alleen beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden (een toetsing ‘ex tunc’), maar – indien de patiënt bezwaar maakte tegen de voortzetting van de dwangbehandeling – ook in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing op het verzoek (toetsing ‘ex nunc’).8.
Regeling onder de Wvggz
3.4.
De Wet Bopz kende dus alleen een toetsing achteraf van de dwangbehandeling. Onder de Wvggz is dit anders. Dwangbehandeling, die anders dan onder de Wet Bopz ook thuis kan plaatsvinden, kan alleen plaatsvinden als daarvoor een zorgmachtiging is verleend.9.De zorgmachtiging dient alle vormen van zorg te bevatten die noodzakelijk zijn voor de reguliere behandeling van de psychische stoornis en in crisissituaties die vooraf kunnen worden voorzien. Dit betekent dat de zorgmachtiging een breed arsenaal aan interventies kan omvatten.
3.5
Dit betekent niet dat deze dwang, waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert, zonder meer kan worden toegepast. Daartoe zal eerst een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg moeten worden genomen.10.
Art. 2:1 Wvggz: algemene beginselen
3.6
De algemene beginselen zijn neergelegd in art. 2:1 Wvggz. Art. 2:1 Wvggz maakt deel uit van Hoofdstuk 2 Algemene uitgangspunten. Dit hoofdstuk bevat volgens Vlaardingerbroek geen dwingende en rechtens afdwingbare normen, maar uitgangspunten die gelden voor alle uitvoerders van de wet. Er is, aldus Vlaardingerbroek, dan ook sprake van streefnormen waarop de uitvoerders van de wet kunnen worden aangesproken. Zij zullen hun (voorgenomen) beslissingen dus ook aan de hand van de uitgangspunten moeten motiveren.11.
Art. 2:1 Wvggz bepaalt in lid 3 dat bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging van de verplichte zorg de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder begrepen de verplichte zorg in ambulante omstandigheden, alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld. Deze voortdurende toetsing door alle actoren die bij de uitvoering van de wet betrokken zijn, moet er toe leiden dat de verplichte zorg niet in strijd komt met het ultimum remedium beginsel. Bij de uitvoering zal moeten worden beoordeeld of er geen lichtere interventies mogelijk zijn en of de verplichte zorg effectief is en het aanzienlijk risico op ernstig nadeel ook daadwerkelijk wegneemt. Het laatste criterium (veiligheid) is toegevoegd naar aanleiding van de argumenten die Stichting Pandora heeft aangedragen. Psychofarmaca kunnen gepaard gaan met (ernstige) bijwerkingen voor betrokkene. De effectiviteit van de medicatie en de bijwerkingen kunnen van persoon tot persoon verschillen. Daarom zal niet alleen bij de keuze van de medicatie aandacht moeten worden geschonken aan de veiligheid en mogelijke bijwerkingen, maar zal de effectiviteit en veiligheid continu en bij alle actoren een aandachtspunt moeten vormen, aldus de wetgever. De veiligheid van de verplichte zorg is in lid 8 verder uitgewerkt.12.Bij doelmatigheid gaat het erom dat de verplichte zorg leidt tot het doel dat met de verplichte zorg wordt beoogd.13.
3.7
In lid 6 van art. 2:1 Wvggz is neergelegd dat de wensen en voorkeuren van betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
a. betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
3.8
Dit artikel is tijdens het wetgevingsproces meerdere keren gewijzigd. In de wetsgeschiedenis is o.m. het volgende naar voren gebracht.
“Uit de vele bijeenkomsten met de veldpartijen is gebleken dat het begrip wils(on)bekwaamheid tot een meerledige interpretatie aanleiding geeft. Niet in de laatste plaats komt dat door het gebruik van de term «wilsbekwaamheid». Dit werkt spraakverwarring in de hand. Met wilsbekwaamheid wordt in juridische zin gedoeld op het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een «redelijke waardering van zijn belangen». In deze context gaat het niet om de vaardigheid om de wil te uiten – die is in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact –, maar om het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie. Het oordeels- en besluitvormingsvermogen van iemand die voldoet aan de criteria voor verplichte zorg zal wel onder invloed van zijn psychische stoornis kunnen zijn aangetast. In die zin zal sprake kunnen zijn van wilsonbekwaamheid, gerelateerd aan de afwegingen die op dat moment van betrokkene worden gevraagd. Dit kan de mogelijkheid van het honoreren van de voorkeuren en wensen van betrokkene beïnvloeden. Omdat het begrip wils(on)bekwaamheid inmiddels zo is ingeburgerd, hanteren wij ook hier deze term. Om hieraan uitdrukking te geven is in de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel bepaald dat in de onderscheiden fases van het zorgverleningsproces de wensen en voorkeuren van betrokkene worden gehonoreerd, tenzij betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering ter zake. (…)
Voor een hulpverlener is het niet eenvoudig om wils(on)bekwaamheid vast te stellen. Het betreft geen statisch toestandsbeeld; onder invloed van een fluctuerend ziektebeeld zal ook de mate van oordeels(on)bekwaamheid kunnen wisselen. In de praktijk zijn handzame criteria ontwikkeld die dienen ter ondersteuning van een uniforme toepassing van het begrip (zie bijvoorbeeld bijlage 9 van deel 2 van de Wgbo-praktijkreeks «informatie en toestemming») Omdat deze criteria algemeen worden onderschreven, verwijzen wij voor de operationalisering van dit begrip graag hiernaar.”14.
“Met het nieuwe zesde lid wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit de thematische wetsevaluatie «Gedwongen zorg» om de tekst van dit wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat daarin wordt vastgelegd dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt (aanbeveling 10). Hiermee wordt – conform internationale verplichtingen – tot uitdrukking gebracht dat er evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis dan aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De grens wordt gelegd bij acuut levensgevaar voor de betrokkene zelf: in overeenstemming met het suïcidepreventiebeleid wordt in dat geval het wilsbekwaam verzet niet zonder meer gerespecteerd. Datzelfde geldt indien het ernstig nadeel niet betrokkene zelf betreft, maar een ander. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg. Met deze aanpassing wordt eveneens rekening gehouden met het niet-statische en situatiespecifieke karakter van wilsbekwaamheid. Per toepassing van verplichte zorg dient daarom te worden bezien of betrokkene wilsonbekwaam is, dan wel in geval van geconstateerde wilsbekwaamheid, of het honoreren van het verzet leidt tot acuut levensgevaar voor betrokkene, dan wel dat leidt tot een aanzienlijk risico voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële of financiële schade, dan wel om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, ernstige verwaarlozing of ernstig maatschappelijk teloor te gaan. Overigens is het niet zo dat indien wordt geoordeeld dat betrokkene wilsonbekwaam is, op dat moment niet aan zijn voorkeuren tegemoet gekomen kan worden. Per individueel geval zal dat moeten worden bekeken. Zie verder ook het nieuw voorgestelde vierde lid van artikel 8:9.”15.
“De formulering in onderdeel b (het deelcriterium inzake het honoreren van wilsbekwaam verzet) is in de vierde nota van wijziging wat anders geredigeerd. Daarnaast is hieraan toegevoegd «immateriële schade» en «het in gevaar zijn van de algemene veiligheid van personen of goederen». Beide elementen uit de definitie van ernstig nadeel zijn hier ook van belang. Wilsbekwaam verzet (tegen verplichte zorg) hoeft daarmee niet te worden gehonoreerd indien de wensen en voorkeuren ter zake leiden tot een aanzienlijk risico voor een ander op immateriële schade (bijvoorbeeld reputatieschade) of indien gevolg geven aan deze wensen en voorkeuren leidt tot het in gevaar brengen van de algemene veiligheid van personen en goederen.”16.
Art. 8:9 Wvggz
3.9
Art. 8:9 Wvggz betreft de rechten en plichten bij de tenuitvoerlegging en uitvoering van de verplichte zorg. Het artikel luidt als volgt:
1 De zorgverantwoordelijke neemt ter uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet dan nadat hij:
a. zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene,
b. met betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg heeft gevoerd, en
c. voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur.
2 De zorgverantwoordelijke stelt een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van de crisismaatregel, machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging op schrift en voorziet de beslissing van een schriftelijke motivering.
3 De geneesheer-directeur geeft betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing en stelt hen schriftelijk in kennis van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.
4 Indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke, onverminderd het bepaalde in artikel 1:5, na overleg met de vertegenwoordiger, schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
5 De zorgaanbieder, geneesheer-directeur en zorgverantwoordelijke leggen geen beperkingen op in het contact van betrokkene met de vertegenwoordiger, de inspectie of de justitiële autoriteiten.
Lid 1
3.10
Ter voorkoming dat de dwang waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert zonder meer wordt opgelegd, bepaalt lid 1 dat de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van die zorgmachtiging of crisismaatregel niet kan overgaan dan nadat hij a) zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, b) met de betrokkene overleg heeft gehad over de voorgenomen beslissing, en c) voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur (art. 8:9 lid 1 Wvggz). Er is dan ook een schriftelijk en gemotiveerde beslissing van de zorgverantwoordelijke nodig voorafgaand aan de toepassing van de verplichte zorg.
3.11
De wetgever heeft gekozen voor deze wettelijke vereisten zodat niet onnodig naar dwang wordt gegrepen. De verplichting om zich op de hoogte te stellen van de actuele gezondheidstoestand (onder a) moet, aldus de wetsgeschiedenis, ruim worden opgevat. Het gaat om de algehele conditie van betrokkene, inclusief een beoordeling van de omgevingsfactoren. De vooroverlegverplichting (onder b) is geïntroduceerd, aangezien het van belang wordt geacht dat betrokkene zo spoedig mogelijk wordt betrokken bij een voornemen tot het toepassen van onvrijwillige zorg. Door dit vooroverleg waarin de zorgverantwoordelijke zijn overwegingen kan delen, is betrokkene beter voorbereid en kan hij nog een beroep doen op bijvoorbeeld de patiëntenvertrouwenspersoon.17.
3.12
Art. 8:9 Wvggz onderstreept, aldus de wetgever, dat iedere vorm van verplichte zorg met terughoudendheid moet worden toegepast en altijd vooraf getoetst moet worden aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, veiligheid en effectiviteit (art. 2:1). De zorgverantwoordelijke zal zijn keuze uit het arsenaal aan mogelijkheden dat de zorgmachtiging biedt, moeten verantwoorden en duidelijk moeten maken dat met een lichtere interventie niet kan worden volstaan.18.
Lid 3
3.13
In 8:9 lid 3 Wvggz is bepaald dat de geneesheer-directeur betrokkene (de vertegenwoordiger en de advocaat) een afschrift geeft van de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot het verlenen van verplichte zorg van de zorgverantwoordelijke en hen schriftelijk in kennis stelt van de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.
3.14
Ik ga ervan uit dat lid 3 is gebaseerd op art. 40a Wet Bopz. Dit artikel bepaalde dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk wordt geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing berust, over de mogelijkheid de patiëntvertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 tot en met 41b Bopz.
Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan een in art. 40a Wet Bopz bedoelde informatieverplichting behoorde op zichzelf niet tot de handelingen of nalatigheden waarover op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz kon worden geklaagd. Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan zijn informatieverplichting ingevolge art. 40a Wet Bopz kon echter wel van invloed zijn op de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling of weigering die wel in art. 41 lid 1 Wet Bopz was genoemd. Indien, als gevolg van het uitblijven van een schriftelijke gemotiveerde beslissing, voor de patiënt bijvoorbeeld onduidelijk was wanneer de beslissing waarover wordt geklaagd was ingegaan, wat de aanleiding voor de beslissing was, kon het achterwege blijven van een gemotiveerde kennisgeving voor de klachtencommissie, onderscheidenlijk voor de rechtbank, een grond zijn voor het oordeel dat de beslissing onzorgvuldig tot stand was gekomen.
Uw Raad heeft geoordeeld dat de eisen zoals neergelegd in art. 40a Wet Bopz (oud) en art. 38c lid 2 Wet Bopz, ertoe dienen dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen en aldus deze bepalingen mede strekken tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.19.
Lid 4
3.15
Het algemene uitgangspunt van de Wvggz is dat bij de voorbereiding, uitvoering, wijziging en beëindiging van verplichte zorg zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen en voorkeuren van betrokkene, tenzij:
a. betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, leidt in lid 4 tot een verplichting voor de zorgverantwoordelijke tot schriftelijke vastlegging in het dossier van betrokkene.
3.16
Het leveren van gedwongen zorg aan wilsbekwame patiënten met een psychische stoornis heeft tot diverse kamervragen geleid, die mede betrekking hadden op het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.20.De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie of gedwongen zorg geleverd mag worden aan wilsbekwame patiënten met een psychische stoornis en de vraag of het onderscheid tussen de rechtspositie van wilsbekwame somatische versus psychische patiënten te rechtvaardigen is, het volgende geantwoord.
“De constatering [..] dat de Wvggz gedwongen zorg mogelijk maakt bij wilsbekwame cliënten klopt in zoverre dat dit alleen is toegestaan als er acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is op ernstig nadeel voor een ander. Dit volgt uit artikel 2:1, zesde lid, van de Wvggz. Met dit zesde lid wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit de thematische wetsevaluatie om de tekst van dit wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat daarin wordt vastgelegd dat wilsbekwaam verzet ook moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt (aanbeveling 10). Hiermee wordt – conform internationale verplichtingen, waaronder het VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap (hierna: VN-verdrag) – tot uitdrukking gebracht dat er evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwame persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwame persoon zonder psychische stoornis. Een grens wordt getrokken bij acuut levensgevaar voor de betrokkene zelf: in overeenstemming met het suïcidepreventiebeleid wordt in dat geval het wilsbekwaam verzet niet zonder meer gerespecteerd. Mensen die suïcidaal zijn, zien vaak geen enkele andere uitweg meer en kunnen het leven met alle problemen die ze op dat moment ervaren niet meer verdragen. In veel gevallen is hier geen sprake van een heldere afgewogen besluitvorming maar van depressieve ontregeling, chaos in het hoofd en dwangmatige gedachten en beelden over zelfdoding. In dergelijke crisissituaties zijn mensen zichzelf niet meer en is het zaak mensen tegen zichzelf in bescherming te nemen. De gevolgen van hun handelen in deze geestestoestand zijn onomkeerbaar. Het bieden van dergelijke bescherming weegt daarom zwaarder dan het recht op zelfbeschikking. Er zijn veel voorbeelden bekend van mensen die suïcidaal waren maar na gedwongen opname en behandeling, weer hun plek hebben gevonden en blij zijn dat hen tijdig hulp is geboden om hen van deze onomkeerbare handeling te weerhouden. Deze lijn is ook in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Het EVRM bevat namelijk het recht op leven (artikel 2) en het EHRM interpreteert dat zodanig dat het de taak is van overheden om te voorkomen dat mensen zelfmoord plegen. Daarbij kan volgens het EHRM ook dwang nodig zijn.21.”22.
3.17
Indien de verplichte zorg op grond van een crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast moet de zorgverantwoordelijke beoordelen of betrokkene wilsonbekwaam is, dan wel in geval van geconstateerde wilsbekwaamheid, of het honoreren van het verzet leidt tot acuut levensgevaar voor betrokkene, dan wel, er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
De zorgverantwoordelijke moet dan ook op grond van art. 8:9 lid 4 Wvggz schriftelijk vastleggen in het dossier of a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.23.Anders dan in art. 1:5 Wvggz, waarin de meer algemene verplichting voor de zorgverantwoordelijke om de wilsbekwaamheid van betrokkene vast te leggen in relatie tot de rol van de vertegenwoordiger, ziet de verplichting in art. 8:9 lid 4 Wvggz specifiek op de toepassing van bepaalde handelingen ter uitvoering van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging.24.
Rechtsmiddelen
Klacht indienen bij klachtencommissie
3.18
Tegen een beslissing (ook wel aangeduid als besluit) van de zorgverantwoordelijke tot het verlenen van verplichte zorg staat een rechtsmiddel open (art. 10:3, aanhef en onder f, Wvggz en art. 10:7 lid 1 Wvggz). Op grond van deze artikelen kan betrokkene, (de vertegenwoordiger of een nabestaande), een schriftelijke en gemotiveerde klacht indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz.
3.19
Verplichte zorg kan alleen worden verleend op grond van een zorgmachtiging of een crisismaatregel. Dit betekent, aldus de parlementaire geschiedenis, dat de rechter in de gevallen dat er een zorgmachtiging is afgegeven, zich al heeft uitgesproken over de rechtmatigheid van de verplichte zorginterventies. Indien betrokkene zich niet kan vinden in de rechterlijke uitspraak over de zorgmachtiging, bijvoorbeeld omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg of de verplichte zorg niet proportioneel is, kan hij daarvan in cassatie gaan. Als betrokkene het niet eens is met de wijze waarop de verplichte zorg waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert, wordt uitgevoerd, kan op grond van hoofdstuk 10 een klachtprocedure worden geïnitieerd. De wetgever heeft dan ook laten weten dat dit betekent dat de klachtprocedure niet kan worden gebruikt als «sluiproute» om een oordeel in tweede instantie over de rechtmatigheid van de zorgmachtiging te krijgen. Daarom is in art. 10:6 lid 2 bepaald dat de klachtencommissie zich in dat geval niet-ontvankelijk moet verklaren (art. 10:6 lid 2 Wvggz).25.
Beroep bij klachtencommissie
3.20
Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen (of niet tijdig een beslissing heeft genomen) kan betrokkene, de vertegenwoordiger, de zorgaanbieder of een nabestaande van betrokkene een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
3.21
Hierna zal ik ingaan op de verschillende klachten van betrokkene.
Onderdeel I
3.22
In de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft betrokkene ontkend dat sprake is van een psychische stoornis en gesteld dat het toedienen van antipsychotica in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de indiening daarvan niet effectief is gebleken. De rechtbank heeft deze klachtgronden verworpen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen in rov. 4.6 en 4.7 van de bestreden beschikking:
“4.6 (…) Verzoeker grondt zijn klacht nadrukkelijk op artikel 10:3 sub f jo. 8:9 Wvggz, welk artikel betrekking heeft op de uitvoering van de zorgmachtiging. De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over de vastgestelde psychische stoornis, noch over de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank verwerpt derhalve deze klachtgronden.
4.7
In aanvulling daarop merkt de rechtbank nog op dat de psychische stoornis van verzoeker nochtans voldoende vaststaat, nu verzoeker gedwongen is opgenomen met een zorgmachtiging van 21 april 2020 mede op de grond dat hij lijdt aan een psychische stoornis en er geen gerede aanwijzing is om te twijfelen aan dat oordeel, aangezien de diagnose over meerdere jaren door verschillende psychiaters is gesteld, laatstelijk op 5 maart 2020. Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.”
3.23
Betrokkene klaagt in de kern dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien op grond van art. 8:9 Wvggz wel degelijk kan worden geklaagd over de psychische stoornis, en de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, zeker nu betrokkene had geklaagd over het innemen van antipsychotica.26.Daarnaast is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk.
3.24
In haar oordeel dat op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar is reeds bij de verlening van de (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel of de zorgmachtiging bekeken welke vormen van verplichte zorg noodzakelijk zijn en is in dat kader getoetst aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, maar ook bij het nemen van de beslissing tot de uitvoering van deze crisismaatregel of de (machtiging tot voorzetting van) de crisismaatregel of de zorgmachtiging moet de zorgverantwoordelijke toetsen aan deze algemene beginselen. Betrokkene (evenals de vertegenwoordiger of een nabestaande van betrokkene) kan een klacht indienen bij de klachtencommissie over deze beslissing en hij kan van die beslissing in beroep bij de rechtbank. Ondanks de systeemwijziging van de Wvggz ten opzichte van de Wet Bopz, blijft naar mijn mening onverkort de jurisprudentie van de HR over de dwangbehandeling gelden. De rechter moet nog steeds in volle omvang toetsen of aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid wordt voldaan bij de beslissing tot uitvoering van de crisismaatregel of zorgmachtiging. Dit wordt niet alleen beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de verplichte zorg geldende omstandigheden (een toetsing ‘ex tunc’), maar – mocht daarvan sprake zijn indien betrokkene bezwaar maakt tegen de voortzetting van de verplichte zorg – ook in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing op het verzoek (toetsing ‘ex nunc’).27.Daarnaast moet de zorgverantwoordelijke zich ook op de hoogte stellen van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene, waarbij de zorgverantwoordelijke echter kan uitgaan van de psychische stoornis zoals deze is vermeld in de zorgmachtiging. Over die vastgestelde psychische stoornis kan in mijn ogen in de klachtenprocedure niet worden geklaagd. Dit betreft immers de inhoud van de zorgmachtiging waarvoor de klachtenprocedure niet kan worden gebruikt (art. 10:6 lid 2 Wvggz).
3.25
Echter, dit betekent niet dat de bestreden beschikking op dit punt vernietigd moet worden. In rechtsoverweging 4.7 overweegt de rechtbank immers met zoveel woorden dat de psychische stoornis van betrokkene voldoende vaststaat en dat de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Nu deze overwegingen in cassatie niet worden bestreden en daarmee vast staan, slaagt onderdeel 1 niet.
Onderdeel 2: termijn verlening beslissing verplichte zorg
3.26
In onderdeel 2 klaagt betrokkene dat de rechtbank in rov. 4.15 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor wat betreft de informatieplicht als bedoeld in art. 8:9 lid 2 en lid 3 Wvggz in verbinding met art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM en art. 3 EVRM al dan niet in verband met art. 13 EVRM. Het was voor betrokkene, doordat de beslissing niet tijdig aan hem is overhandigd, niet mogelijk om de beslissing te schorsen waardoor het rechtsmiddel feitelijk niet effectief is.
3.27
In rov. 4.14 en 4.15 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt overwogen.
“4.14 De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bepaalt dat de geneesheer-directeur de verzoeker, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg geeft en hen schriftelijk in kennis stelt van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.
4.15
Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel vanuit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft de verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen.”
3.28
Voor wat betreft de feitelijke klacht van betrokkene dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de beslissing van 1 mei 2020 van de zorgverantwoordelijke niet diezelfde dag nog schriftelijk aan hem is overhandigd, merk ik het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling van 18 juni 2020 bij de rechtbank heeft de advocaat van betrokkene (mr. A.P.G.M. Schreurs) het volgende verklaard:
“De beslissing van vrijdag 1 mei 2020 tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie is wel op die dag aan verzoeker kenbaar gemaakt maar de brief van de geneesheer-directeur waarin die beslissing werd toegelicht en waarin hij werd gewezen op zijn klachtrecht heeft hij pas op maandag 4 mei 2020 ontvangen.”28.
In cassatie wordt niet geklaagd over deze verklaring, zodat ik van de juistheid daarvan uitga. Het is niet duidelijk of dit schriftelijk of mondeling heeft plaatsgevonden, maar in ieder geval was betrokkene op de hoogte van de beslissing.
3.29
Niet ter discussie staat dat de beslissing van de zorgverantwoordelijke van vrijdag 1 mei 2020 op maandag 4 mei 2020 schriftelijk door de geneesheer-directeur ter kennis van betrokkene is gebracht. Naar mijn mening heeft de rechtbank in het licht van voormelde jurisprudentie van Uw Raad over art. 38c lid 2 Wet Bopz en art. 40a Wet Bopz terecht beoordeeld of de beslissing tot verplichte zorg zorgvuldig tot stand is gekomen. In dit geval acht ik het oordeel van de rechtbank dat de termijn van één werkdag tijdig is niet onbegrijpelijk29., mede bezien de - in de cassatie niet bestreden - vaststelling dat betrokkene heeft verklaard dat hij op 1 mei 2020 op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact op kon nemen met zijn advocaat of de patiëntvertrouwenspersoon. Op grond van art. 10:5 lid 1 Wvggz kan de klachtencommissie een beslissing waartegen een klacht is gericht, schorsen. In de Memorie van Toelichting is daarover opgemerkt dat de wetgever ervan uitgaat dat spaarzaam gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot schorsing, aangezien een schorsing een onderbreking van de behandeling betekent en uit oogpunt van continuïteit van zorg niet lichtvaardig moet worden besloten tot een schorsingsbeslissing.30.Overigens ga ik ervan uit dat ook onder de huidige Wvggz de jurisprudentie van Uw Raad dat aan de indiening van een klacht of van een schorsingsverzoek, geen schorsende werking is verbonden31.nog steeds geldt, zeker nu er reeds vooraf een rechterlijke toets heeft plaatsgevonden bij de verlening van de crisismaatregel of zorgmachtiging. De overhandiging van de brief op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur staat dan ook niet de effectiviteit van het rechtsmiddel in de weg. De schending van de artt. 3, 5 lid 1 aanhef en onder e en 13 EVRM zijn in het geheel niet toegelicht en zijn gelet op het vorenstaande ook niet aan de orde. Onderdeel 2 faalt eveneens.
Onderdeel 3
3.30
Onderdeel 3 richt zich tot rov. 4.11 van de bestreden beschikking. Ter bevordering van de leesbaarheid heb ik rov. 4.10 eveneens vermeld:
“4.10 De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8:9 lid 4 Wvggz bepaalt – samengevat - dat indien verplichte zorg, anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een zorgmachtiging wordt toegepast, de zorgverantwoordelijke schriftelijk in het dossier vastlegt of:
a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële, of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
4.11
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.
Ten overvloede merkt de rechtbank wel op dat zij met partijen de mening deelt dat het begrip “wilsbekwaamheid” veel verwarring opwekt. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat het begrip wils(on)bekwaamheid tot een meerledige interpretatie aanleiding geeft. Dit werkt spraakverwarring in de hand, zoals deze thans ook aan de orde is. Enerzijds is er de vaardigheid om de wil te uiten, die in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact is. Daarnaast is er de wilsbekwaamheid in juridische zin. Daarmee wordt gedoeld op het vermogen van een persoon om tot een ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een “redelijke waardering van zijn belangen”. Het oordeels- en besluitvormingsvermogen van iemand die voldoet aan de criteria voor verplichte zorg zal wel onder invloed van zijn psychische stoornis kunnen zijn aangetast. In die zin zal sprake kunnen zijn van wilsonbekwaamheid, gerelateerd aan de afwegingen die op dat moment van betrokkene kunnen worden gevraagd. Dit kan de mogelijkheid van het honoreren van de voorkeuren en wensen van betrokkene beïnvloeden. Artikel 8:9 lid 4 sub a Wvggz verwijst naar de rechtbank begrijpt uit de toelichting naar de juridische uitleg van het begrip wilsbekwaamheid.”
3.31
Betrokkene klaagt – in de kern – dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met haar oordeel dat niet geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz. Het wilsbekwaam verzet van betrokkene had de zorgverantwoordelijke moeten respecteren.32.Nu dat niet is gebeurd, mocht daarover worden geklaagd, aldus betrokkene.
3.32
Het onderdeel slaagt. Bij het nemen van een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg, zoals opgenomen in de crisismaatregel of zorgmachtiging, moet de zorgverantwoordelijke in beginsel de wensen en voorkeuren van betrokkene, zoals het al dan niet toepassen van depotmedicatie, honoreren. De zorgverantwoordelijke zal dus bij het nemen van die beslissing tot verplichte zorg moeten beoordelen of betrokkene al dan niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, dan wel indien hij daartoe wel in staat is, of het honoreren van zijn verzet leidt tot acuut levensgevaar voor betrokkene, dan wel dat er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. De beslissing tot het verlenen van verplichte zorg omvat dus eveneens deze beoordeling. Over deze beslissing kan dus wel degelijk een klacht worden ingediend op grond van art. 10:3 Wvggz. De rechtbank is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan de rechtbank wel worden toegegeven dat art 8:9 lid 4 onduidelijk geformuleerd is in die zin dat het alleen lijkt te gaan om een registratieverplichting, maar uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat bij de tenuitvoerlegging van de verplichte zorg getoetst dient te worden aan de algemene beginselen zoals genoemd in art 2.1 Wvggz en dat daar ook over geklaagd kan worden (zie hiervoor rov. 3.19). Ook Vlaardingerbroek stelt in T&C gezondheidsrecht, Wvggz, hoofdstuk 2, inleidende opmerkingen: “Hoofdstuk 2 bevat geen dwingende en rechtens afdwingbare rechtsnormen, maar bevat uitgangspunten, waarop de uitvoerders van de wet kunnen worden aangesproken”, zoals ik hiervoor heb weergegeven.
3.34
Kortom: art. 10:3 Wvggz brengt dus mee dat kan worden geklaagd over een beslissing op grond van art. 8:9 (de beslissing van de zorgverantwoordelijke om uitvoering te geven aan de zorgmachtiging die het toedienen van medicatie toestaat). Er kan geklaagd worden over niet of onjuiste toepassing van “de regels die van toepassing zijn bij de uitvoering van een zorgmachtiging etc.”33.
Voor zover niet zou kunnen worden geklaagd op grond van de algemene beginselen in art. 2:1 Wvggz, geldt bovendien dat wel degelijk kan worden geklaagd over de harde regels van hoofdstuk 3 (Criteria voor en doelen van verplichte zorg), waaronder art. 3:3 Wvggz. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel als uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend, indien:
a) er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn;
b) er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn;
c) het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel evenredig is; en
d) redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is.
Dit betekent dan ook in mijn ogen dat er geklaagd kan worden over niet of onjuiste toepassing van de (harde) eisen van subsidiariteit (sub a) en proportionaliteit (sub b, dat eveneens inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met de voorkeuren en beleving van betrokkene) bij de uitvoering van een zorgmachtiging.
3.33
Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden vernietigd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2020
Het cassatierekest is op 25 september 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Vgl. rov. 3.1.3 van HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, JGZ 2020/45 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie o.m. Tweede Nota van Wijziging waarin de wetgever uitlegt waarom de regeling voor het hoger beroep uit het oorspronkelijk wetsvoorstel is geschrapt in de Wvggz en waarin wordt aangegeven dat betrokkene altijd de mogelijkheid heeft van cassatie (Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, p. 93). Verder leid ik uit de opmerkingen die de wetgever heeft gemaakt in die Tweede Nota van Wijziging, onder 1.1.10 Hoofdstuk 10 (dat betrekking heeft op de klachtenprocedure en schadevergoeding), dat cassatieberoep mogelijk is (Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, p. 131).
De zorgverantwoordelijke is degene die een geregistreerd beroep uitoefent als bedoeld in art. 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en die behoort tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen categorie van deskundigen, verantwoordelijk voor de zorg (art. 1:1 onder aa Wvggz).
Ontleend aan Conc. plv. P-G Langemeijer van 14 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:630 onder 2.2-2.3 voor HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1277, NJ 2020/9 m.nt. J. Legemaate.
Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, p. 11 (MvT) en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven (rov. 3.4.2).
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring (rov. 5.2 - 5.3); HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven.
Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 9, p. 25 (Nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 88 (MvT).
Vlaardingerbroek, T&C PFR, commentaar op hoofdstuk 2 Wvggz, Inleidende opmerkingen, actueel t/m 01-08-2020.
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 47-48 (MvT).
Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 38, p. 32 (Nota naar aanleiding van het Tweede Nader Verslag).
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 48-49 (MvT).
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, p. 153 (Tweede nota van wijziging).
Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 39, p. 29 (Vierde nota van wijziging).
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 89 (MvT). (Bij het eerste wetsvoorstel was de vooroverlegverplichting geregeld in het eerste lid, onder c.)
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 89 (MvT).
Zie o.m. HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1724, JGZ 2018/38 m.nt. A.J.K. Hondius en H.J. Beintema, NJ 2019/155 m.nt. J. Legemaate (rov. 3.4.3) en HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 (rov. 3.4.2.)
VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, New York 13 december 2006, Trb.2007/169.
De staatssecretaris wijst daarbij op EHRM 78103/14, 28 maart 2017 (Fernandes de Oliveira v. Portugal), par. 73. (Ik merk op dat de zaak daarna is verwezen naar de Grote Kamer van het EHRM, hetgeen heeft geleid tot EHRM (GC) 31 januari 2019, 78103/14, ECLI:CE:ECHR:2019:0131JUD007810314, EHRC 2019/89 m.nt. A.C. Hendriks.)
Kamerstukken I 2017/18, 32 399, nr. D, p. 38-39 (MvA).
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, p. 181 (Tweede nota van wijziging).
Kamerstukken II 2009/2010, 32 399, nr. 3, p. 98 (MvT).
Betrokkene verwijst daarbij naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 (bedoeld zal zijn:2) juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5158, JGZ 2020/73, m.nt. R.B.M. Keurentjes.
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring (rov. 5.2 - 5.3); HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 juni 2020, p. 2
Keurentjes merkt daarover op dat één werkdag weliswaar niet veel is, maar wel begrijpelijk, gelet op de belangen die er voor betrokkene mee gemoeid kunnen zijn. Het gaat, aldus Keurtentjes, immers vaak om ingrijpende maatregelen waar betrokkene tegen moet klagen en die veel onrust en onzekerheid kunnen veroorzaken bij betrokkene (annotatie R.B.M. Keurentjes bij rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5158JGZ 2020/73. In die uitspraak oordeelde de rechtbank dat een termijn van vier of vijf dagen veel te lang is ook al zit er een weekend tussen.)
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 3, p. 100-101 (MvT).
Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven (rov. 3.6.2).
Zie ook: C.A. Grezel, C.C. van Velzen, SDU Commentaar Gedwongen zorg, Art. 10:3 Wvggz (publicatiedatum 01 januari 2020). Grezel en Van Velzen geven aan dat een klacht betrekking kan hebben op de regels die van toepassing zijn bij de uitvoering van een (machtiging tot voorzetting van de) crisismaatregel of de zorgmachtiging (art. 8:9 Wvggz). Vgl. ook Rb. Zeeland-West-Brabant 2 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5158, JGZ 2020/73, m.nt. R.B.M. Keurentjes waarin – in de kern - is overwogen dat uit de schriftelijke beslissingen van art. 8:9 lid 2 Wvggz onvoldoende blijkt dat door de zorgverantwoordelijke telkens de wilsbekwaamheid van verzoeker is beoordeeld en die afweging is vastgelegd en dat verweerder erkent dat een en ander niet goed is vastgelegd, en dat art. 8:9 lid 4 Wvggz ziet op dossiervorming over de betrachte zorgvuldigheid en dat ook een te respecteren belang is voor verzoeker.
Beroepschrift 25‑09‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 25 juni 2020 onder nummer C/02/372778/ FA RK 20/2799 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, de klacht ex artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg afgewezen. Deze beschikking met het verzoek van 27 mei 2020, het besluit toepassing veiplichte zorg van 1 mei 2020, de brief van de geneesheer-directeur met besluit toepassing verplichte zorg van 4 mei 2020, de klacht van verzoeker aan de klachtencommissie van 7 mei 2020 met notitie ter toelichting van het klaagschrift van 7 mei 2020 door de patiëntenvertrouwenspersoon en onderbouwing van het schadevergoedingsverzoek, de beslissing van de regionale klachtencommissie Wvggz West en Midden Brabant van 20 mei 2020, het zorg/behandelplan van 25 februari 2020, relevante rapportages uit het dossier, verweerschrift Stichting GGz-Breeburggroep van mr.dr.L.A.P.Arends van 18 juni 2020 met verweerschrift klachtencommissie d.d. 13 mei 2020, en het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2020 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verweerders zijn de Stichting GGz Breburg Groep, gevestigd te Tilburg aan de Jan Wierhof 7 (5017 JD), de zorgaanbieder, alsmede de psychiater [de psychiater], voor welke verweerders als advocaat optrad mr. dr. L.A.P. Arends, Postbus 55, 6500AB Nijmegen.
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 25 juni 2020 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
-Middel van kassatie-
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, ten aanzien van het verzoek van 27 mei 2020, heeft overwogen, zoals in de beschikking van 25 juni 2020 staat omschreven, en heeft beslist zoals in de beschikking staat beschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank sub 4.6 en 4.7 met betrekking tot de beslissing tot toepassing van de verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie en de basisbeginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid overwogen:
- ‘..4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Verzoeker grond zijn klacht nadrukkelijk op artikel 10:3 sub f jo.8:9 Wvggz, welk artikel betrekking heeft op de uitvoering van de zorgmachtiging. De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over de vastgestelde psychische stoornis, noch over de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank verwerpt derhalve deze klachtgronden.
- 4.7.
In aanvulling daarop merkt de rechtbank nog op dat de psychische stoornis van verzoeker nochtans voldoende vaststaat, nu verzoeker gedwongen is opgenotnen met een zorgmachtiging van 21 april 2020 mede op de grond dat hij lijdt aan een psychische stoornis en er geen gerede aanwijzing is om te twijfelen aan dat oordeel, aangezien de diagnose over meerdere jaren door verschillende psychiaters is gesteld, laatstelijk op 5 maart 2020.
Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.. ’
Welke overwegingen naar de mening van verzoeker onjuist zijn althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd nu het toewijzen van de zorgmachtiging niet betekent dat de verplichte zorg als vermeld in die beschikking in de vorm van medicatie1. ook zomaar mag plaats vinden, omdat een beslissing terzake iedere keer weer getoetst moet worden aan de actuele situatie van de betrokkene als bedoeld in artikel 8:9 lid 1 jo. artikel 2.1. lid 3 Wvggz,
Toelichting
1.
Artikel 8:9 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van de zorgmachtiging een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet neemt dan nadat hij:
- a.
zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene,
- b.
met betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg heeft gevoerd,
- c.
voor zover hij geen psychiater is, hierover overstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur.
De Rechtbank lijkt te denken dat wanneer er maar een zorgmachtiging is verleend waarin vormen van verplichte zorg zijn opgenomen die vormen van verplichte zorg ook zomaar kunnen worden ten uitvoer gelegd in de periode dat de zorgmachtiging geldig is.
De wet spreekt echter uitdrukkelijk in artikel 8:9 Wvggz over de voorwaarden ter uitvoering van onder andere die zorgmachtiging.
2.
Het is daarbij naar de mening van verzoeker irrelevant dat de psychische stoornis van verzoeker — blijkens voormeld citaat uit de beschikking- nochtans voldoende zou vaststaan vanwege de gedwongen opname met een zorgmachtiging noch dat er geen gerede aanwijzing voor twijfel zou zijn gelet op de diagnoses over meerdere jaren door verschillende psychiaters. Een psychische stoornis impliceert niet direct de noodzaak van het daadwerkelijk verlenen van verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie. Daarvoor moet gekeken worden naar de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.
Waar het betreft vastgestelde diagnoses verwijst verzoeker graag naar de onderzoeksgegevens van GGNet waaruit blijkt dat de helft van de diagnoses bij chronische patiënten niet bleken te kloppen. Daaraan doet niet af dat misschien jarenlang de diagnose door de verschillende psychiaters is overgeschreven (prod.1).
3.
Ook al zijn in de beschikking van 21 april 2020 vormen van verplichte zorg toegewezen waaronder medicatie betekent dat niet dat op het moment dat de zorgverantwoordelijke een beslissing tot het feitelijk verlenen van die vorm van verplichte zorg wil nemen niet ook gehouden zal zijn aan een beoordeling van de proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
Verzoeker verwijst naar de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/372404/FA RK 20/2603 van 3 juli 2020 die hierbij wordt overgelegd (prod.2) waarin sub 2.1.2. wel de juiste keuzes worden gemaakt namelijk dat bij toepassing van bepaalde vormen van verplichte zorg niettemin telkens een actuele inschatting moet worden gemaakt. Ook moet telkens worden beoordeeld of er voldaan is aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
4.
Het toetsen aan proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid dat ten tijde van de Wet Bopz ook wel werd toegepast, maar niet in de Wet was opgenomen, heeft de wetgever zo belangrijk geacht dat die leerstukken nu als algemene rechtsbeginselen zijn gecodificeerd. Dat de rechtbank meent daaraan voorbij te kunnen gaan, is in strijd met de wet en onbegrijpelijk. Temeer omdat artikel 2.1 lid 3 Wvggz stelt dat die beginselen ook toegepast moeten worden bij de uitvoering van de verplichte zorg. Het gaat immers in casu over de toediening per injectie van het antipsychoticum Xeplion dat vanzelfsprekend, net als andere antipsychotica bijwerkingen heeft, bijwerkingen waar verzoeker juist over geklaagd heeft.
II.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank sub 4.15 met betrekking tot de schending van de informatieplicht:
‘…Artikel 8:9 lid 3 Wvgggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel van uit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van de zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen…’.
Welke overwegingen naar de mening van verzoeker in strijd zijn met de informatieplicht als bedoeld in artikel 8:9 lid 2 en 3Wvggz jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM jo. artikel 3 al dan niet in verband met artikel 13 EVRM.
Toelichting
1.
In deze zaak is beslist dat verzoeker in het kader van de verplichte zorg (dwang)medicatie via depot kreeg en die beslissing is ook onmiddellijk ten uitvoer gelegd.
In tegenstelling tot wat de Rechtbank sub 4.15 vermeldt is de beslissing van 1 mei 2020 met alles wat daarbij hoort niet diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker overhandigd. Zoals de advocate van verzoeker heeft verteld blijkens het proces-verbaal op pagina 2:
‘…Verzoeker had direct na het nemen van de beslissing op 1 mei 2020, schriftelijk geïnformeerd dienen te worden over zijn rechten. Nu dit niet is gebeurd, leidt dit tot een schending van de informatieplicht…’.
Ook namens verweerder is door advocaat gesteld op pagina 2 van het proces-verbaal:
‘…Ik hoor dus zojuist dat het de bedoeling was om zowel de schriftelijke beslissing en de begeleidende brief samen te overhandigen aan betrokkene. Dat bleek in de praktijk niet haalbaar. Voor die tijd is verplichte zorg al noodzakelijk…’
Waarom die verplichte zorg direct op vrijdag moest worden gegeven, is niet duidelijk geworden. Er blijkt niet van acuut levensgevaar voor de betrokkene of voor een aanzienlijk risico voor een ander op levensgevaar, zoals vermeld in artikel 8:9 lid 4 b Wvggz
2.
Op vrijdag werd beslist door de zorgverantwoordelijke. Verzoeker heeft direct geprobeerd zijn advocaat en de patiëntenvertrouwenspersoon te bereiken, maar dat lukte niet meer.
Pas op maandag 4 mei 2020 heeft hij de brief van de geneesheer-directeur ontvangen waarbij de beslissing van 1 mei 2020 was ingesloten. Dat is dus drie dagen nadat die verplichte zorg in de vorm depotbehandeling gestart is.
Zonder de brief van de geneesheer-directeur met de beslissing kon hij niets doen tegen de beslissing.
De schending van deze informatieplicht is in strijd met artikel 8:9 lid 3 Wvggz.
Vast staat dat het depot is gegeven voordat hij in de gelegenheid was om daartegen te klagen omdat hij de beslissing nog niet had ontvangen via de geneesheer-directeur. Hij kon dan ook geen schorsing van die beslissing vragen omdat hij al geïnjecteerd was met het depot, waar hij erge bijwerkingen van heeft.
3.
De Rechtbank overweegt dat de wet geen termijn stelt maar dat op grond van de vereisten van zorgvuldigheid de mededeling wel spoedig dient te geschieden. Wanneer verplichte zorg via depot plaatsvindt, moet er gelegenheid zijn voor de betrokkene om daartegen te klagen en schorsing van die beslissing te vragen. Dat betekent dat een verplichte zorg in de vorm van depot naar de mening van verzoeker niet mag plaatsvinden als hij niet eerst die beslissing heeft gekregen waartegen hij kan klagen en in de gelegenheid is om schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing te vragen. Mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. artikel 3 en 13 EVRM.
Klagen als de tenuitvoerlegging al heeft plaatsgevonden is mosterd na de maaltijd. Hij heeft dan feitelijk geen effectief rechtsmiddel. Naar de mening van verzoeker mag er dan ook van uitgegaan worden dat die informatieverplichting is geschonden.
III.
Ten onrechte heeft de Rechtbank met betrekking tot wilsbekwaamheid en wilsbekwaam verzet onder meer overwogen sub 4.11:
‘…Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan, De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 3 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond… ’
Waarbij de Rechtbank in eerste plaats in strijd handelt met artikel 8:9 lid 4 Wvggz en bovendien ten onrechte meent dat de algemene uitgangspunten zoals onder andere vermeld in 2:1 lid 5 en 6 Wvggz geen reden zouden zijn om te kunnen klagen althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom over de algemene beginselen niet geklaagd kan worden.
Toelichting
1.
Uit artikel 8:9 lid 4 Wvggz blijkt dat de zorgverantwoordelijke schriftelijk vastlegt of de betrokkene al dan niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen met betrekking tot de toe te passen verplichte zorg. In dit geval heeft de zorgverantwoordelijke geregistreerd dat verzoeker wilsbekwaam is.
Het betreft naar de mening van verzoeker niet alleen een registratieverplichting. De vaststelling dat iemand in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen is mede bepalend voor de vraag of — de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene in acht genomen zoals bepaald in artikel 8:9 lid 1 onder a Wvggz — er sprake is van wilsbekwaam verzet tegen de verplichte zorg in de vorm van medicatie, in casu tegen de toediening van het depot Xeplion.
2.
Volgens artikel 8:9 lid 4 jo. artikel 2:1 lid 6 sub b Wvggz moet de zorgverantwoordelijke bij verplichte zorg wilsbekwaam verzet respecteren. Volgens artikel 8:9 lid 4 onder b Wvggz kan dan alleen die verplichte zorg plaatsvinden als er een acuut levensgevaar dreigt voor de betrokkene dan wel wanneer er een gevaar voor anderen is.
In het geval van verzoeker blijkt niet dat er sprake was van acuut levensgevaar voor hem of een gevaar voor een ander.
Waarom niet geklaagd zou kunnen worden — zoals de Rechtbank overweegt — over het niet naleven van de algemene uitgangspunten van de Wvggz, waaronder artikel 2:1 lid 5 en 6Wvggz, legt de Rechtbank niet uit. Het gaat hier om de algemene uitgangspunten van de wet, waarmee ook bij de uitvoering van de verplichte zorg rekening gehouden moet worden. Om die reden komen deze uitgangspunten terug als voorwaarden voor uitvoering van verplichte zorg in artikel 8:9 lid 4 Wvggz. Het betreft hier een zorgvuldigheidsafweging waarvan de uitkomst geregistreerd dient te worden in het dossier. Dit alles valt binnen het toetsingskader bij de beoordeling van een klacht.
3.
De wetgever heeft bepaald dat wilsbekwaam verzet 2.gerespecteerd moet worden als bedoeld in artikel 2:1 lid 6 Wvggz:
‘De wensen en voorkeuren van betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij;
- a.
betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is of
- b.
acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiele, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is..’
In de Memorie van Toelichting wordt ten aanzien van artikel 8:9 lid 4 Wvggz vermeld:
‘Gelet op het zesde lid van artikel 2:1 inzake wilsbekwaam verzet dient per toepassing van verplichte zorg (anders dan de verplichte opname in een accommodatie) te worden bezien of betrokkene wilsonbekwaam is, dan wel in geval van geconstateerde wilsbekwaamheid, of het honoreren van het verzet leidt tot acuut levensgevaar voor betrokkene, dan wel dat leidt tot een aanzienlijk risico voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, of ernstige psychische, materiële of financiële schade, dan wel om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, ernstig te verwaarlozen of ernstig maatschappelijk teloor te gaan. Het vierde lid van artikel 8:9 verplicht de zorgverantwoordelijke in dat verband om deze gegevens ter waarborging van de belangen van betrokkene vast te leggen. De verplichting, bedoeld in artikel 1:5, is de meer algemene verplichting voor de zorgverantwoordelijke om de wilsonbekwaamheid van betrokkene vast te leggen in relatie tot de rol van de vertegenwoordiger. De verplichting van het vierde lid van artikel 8:9 ziet specifiek op de toepassing van bepaalde handelingen ter uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging.’
4.
Vastgesteld is dat verzoeker wilsbekwaam was ten tijde van de beslissing met betrekking tot de verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie. Vast staat dat er ook geen acuut levensgevaar voor verzoeker bestond noch een gevaar voor anderen.
Waarom gelet op deze bepaling de zorgverantwoordelijke, de actuele gezondheidstoestand van verzoeker beoordelend op 1 mei 2020 conform artikel 8:9 lid 1 onder a Wvggz terwijl uit het overleg van verzoeker op die dag als bedoeld in artikel 8:9 lid 1 onder b Wvggz bekend was dat verzoeker het depot niet wilde, desalniettemin het wilsbekwaam verzet van verzoeker niet heeft gehonoreerd en zelfs direct tot het toedienen van depotmedicatie over is gegaan, is niet duidelijk.
Kennelijk heeft de Rechtbank niet duidelijk voor ogen gehad waar de klacht over ging en dus ook ten onrechte die klacht ongegrond verklaard.
dat verzoeker meent dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3KW8625 d.d. 11 augustus 2020 van welk toevoegingsbewijs hij kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 25 september 2020
mr. G.E.M. Later
advocaat
De helft van de patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen bij de zorginstelling GGNet heeft een verkeerde diagnose. Dat zegt de Gelderse instelling in Trouw na een wetenschappelijke studie. De afgelopen jaren zijn de diagnoses van een kleine honderd chronische patiënten tweemaal tegen het licht gehouden bij een grootschalig praktijkonderzoek en een wetenschappelijke studie. De conclusie was dat veel labels niet blijken te kloppen.
De patiënten woonden al tientallen jaren op het instellingsterrein en lijden aan een waaier van ernstige klachten, waaronder psychoses. Bij twee derde van alle onderzochte patiënten is de behandeling inmiddels aangepast en de medicatie fors afgebouwd. Menigeen slikte meer dan twintig pillen per dag, een enkeling meer dan dertig.
Medicijnen in te hoges doses of gevaarlijke combinaties
Bij elke crisis komt er medicatie bij, zegt psychiater en onderzoeker Mike Veereschiid in de krant. ‘Sommigen namen drie soorten antjpsychotica of andere medicijnen in te hoge doses of in gevaarlijke combinaties. Na het afbouwen daalde het aandeel patiënten met ernstige bijwerkingen van 38 naar 23 procent.’
Vier op de tien patiënten zijn na het aanpassen van de behandeling dusdanig hersteld dat ze zijn ontslagen uit de kliniek. Veereschiid: ‘In vervolgonderzoek gaan we bekijken of deze mensen wegkwijnen in een flatje aan de stadsrand of dat ze daadwerkelijk gelukkiger zijn geworden.’
Bron: ANP
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummer: C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht)
C/02/372405 / FA RK 20/2604 (verzoek schadevergoeding)
Beschikking van 2 juli 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker
geboren op [datum] 1995 te [plaats],
wonende [adres accommodatie],
advocaat: mr. V.C. Andeweg te Breda.
ter verkrijging van een beslissing over een klacht door verzoeker ingediend bij de Regionale klachtencommissie Wvggz Midden- en West Brabant op 13 maart 2020 (hierna: de klachtencommissie).
Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt:
- —
Stichting GGZ Breburg Groep, vertegenwoordigd door mr. L.A.P. Arends en mr. M.M.A. Janssen; Stichting GGZ Breburg Groep, wordt hierna ook genoemd: verweerder;
- —
de geneesheer-directeur van GGZ Breburg, mevrouw [geneesheer-directeur];
- —
drerteur behandelzaken van GGZ Breburg, mevrouw [directeur behandelzaken].
1. Procesverloop
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- —
het verzoekschrift met bijlagen ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz (en ex artikel 10:11 Wvggz), bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 19 mei 2020;
- —
het verweerschrift d.d. 4 juni 2020 van zorgaanbieder Stichting GGZ Breburg Groep,
hierna te noemen verweerder.
de pleitaantekeningen van mr. Andeweg, ingekomen bij de griffie op 18 juli 2020.
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020. In verband met de uitbraak van COVID-19 Is geen fysieke zitting gehouden, maar heeft, op grond van artikel 2 lid 1 van de lijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden vanuit het gerechtsgebouw te Breda door middel van Skype en telehoren.
De rechtbank heeft de volgende personen via Skype gehoord:
- —
advocaat van verzoeker, mr. Andeweg;
- —
de advocaten van GGZ Breburg, mr. Arends en mr. Janssen;
- —
directeur behandelzaken bij de zorgaanbieder, [directeur behandelzaken];
- —
de geneesheer-directeur bij de zorgaanbieder, [geneesheer-directeur];
- —
juriste bij GGZ Breburg, [juriste].
De rechtbank heeft tegelijkertijd de volgende personen via conference-call gehoord:
- —
verzoeker;
- —
de vader van verzoeker;
- —
de curator van verzoeker, de heer S. van de Meer.
1.3
Op 15 juni 2020 heeft de rechtbank de locaties van GGZ Breburg te [locatie 1]
en [locatie 2] bezocht. De volgende personen waren bij het locatiebezoek aanwezig en zijn met hun instemming betrokken en gehoord:
- —
de advocaat van verzoeker, mr. Andeweg;
- —
de advocaten van GGZ Breburg, mr. Arends en mr. Janssen;
- —
twee vertegenwoordigsters van GGZ Breburg [locatie 1], [mevrouw 11 en [mevrouw 2];
- —
een vertegenwoordigster van GGZ Breburg [locatie 2], [mevrouw 3].
(De vertegenwoordigsters van GGZ Breburg die de locaties hebben laten zien en uitleg hebben gegeven over de toepassing van de HIC, de ICU en de EBK's en over het beleid worden bij de beschrijving van de locaties aangeduid als GGZ Breburg.)
2. De feiten
2.1
Bij beschikking van 17 februari 2020 van deze rechtbank is een machtiging verleend tot voortzetting van de (op 12 februari 2020 opgelegde) crisismaatregel ten aanzien van verzoeker tot en met 9 maart 2020. Voormelde beschikking is hersteld bij beschikking van 25 februari 2020.
2.2
Aan verzoeker is door GGZ Breburg verplichte zorg verleend krachtens voormelde beschikking van 17 februari 2020. In de beschikking is een machtiging gegeven voor de verplichte zorg in de vorm van:
- —
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- —
beperken van de bewegingsvrijheid;
- —
controleren op aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- —
opnemen in een accommodatie.
2.3
In die beschikking is geen machtiging gegeven voor verplichte zorg in de vorm van ‘insluiting’.
2.4
Verzoeker heeft bij brief van 13 maart 2020 — onder verwijzing naar artikel 10:3 Wvggz, welk verzoek is onderbouwd door de patiëntenvertrouwenspersoon [pvp] (hierna te noemen pvp), bij de Regionale klachtencommissie Wvggz Midden- en West Brabant (verder te noemen: de klachtencommissie) een klacht ingediend tegen de beslissing tot toediening van medicatie op 5 maart 2020, het beperken van de bewegingsvrijheid en het insluiten op de afdeling en/of de Intensive Care Unit (verderte nemen: ICU) van de Highlntensive Care-afdeling (verder te noemen: HIC) en het niet voldoen aan formele vereisten.
Tevens heeft verzoeker bij voormelde brief een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 10:11 Wvggz.
2.5
De klachtencommissie heeft op 7 april 2020 de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze beslissing heeft de klachtencommissie op 7 april 2020 aan verzoeker mondeling meegedeeld en op 8 april 2020 op schrift aan verzoeker toegezonden. Op 23 april 2020 heeft de klachtencommissie aan verzoeker een vergoeding toegekend van € 400,- ten laste van GGZ Breburg. Deze beslissing is op 23 april 2020 aan verzoeker mondeling medegedeeld en op schrift verzonden.
2.6
Laatstelijk is bij beschikking van deze rechtbank van 24 maart 2020 een zorgmachtiging afgegeven tot 9 juni 2020. De klachten van verzoeker zien op de periode gedurende de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
2.7
De rechtbank Breda heeft bij beschikking van 4 februari 2020 verzoeker onder curatele gesteld.
3. Het verzoek
Verzoeker verzoekt de rechtbank de klachten gegrond te verklaren.
Tevens verzoekt verzoeker om hem, gelet op artikel 10:11 Wvggz, een schadevergoeding toe te kennen ten laste van GGZ Breburg voor de klachten waarvoor verzoeker een klacht had ingediend bij de klachtencommissie, doch welke niet zijn gehonoreerd met het verzoek deze alsnog gegrond te verklaren.
Verweerder verzoekt de klachten ongegrond te verklaren en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Voor zover de rechtbank een of meer klachten deels gegrond zou verklaren verzoekt verweerder om de schadevergoeding symbolisch vast te stellen. Verder verzoekt verweerder de beslissing van de klachtencommissie zonder gevolgen te verklaren en verzoeker te veroordelen in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Het verzoekschrift is binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank ingediend. Voorts hebben de klachten van verzoeker betrekking op een beslissing die valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen waartegen een klacht kan worden ingediend, als opgenomen in artikel 10:3 Wvggz. De rechtbank zal hieronder eerst de klachten bespreken en daarna de schadevergoeding. Verweerder had om aanhouding van de procedure over schadevergoeding gevraagd om zich beter voor te bereiden op de procedure over de schadevergoeding. Gelet op het uitgebreide verweerschrift van verweerder, het uitgebreide pleidooi van verzoeker als reactie hierop en de verdere mondelinge behandeling zal de rechtbank niet aanhouden en meteen beslissen.
4.2
De klachten
4.2.1
Klacht I: de toediening van medicatie tegen de wil van verzoeker
De klachtencommissie heeft deze klacht ongegrond verklaard. De rechtbank zal deze klacht eveneens ongegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe. De wet stelt aan de uitvoering van verplichte zorg een groot aantal inhoudelijke eisen zoals grondslag, doel, proportionaliteit, subsidiariteit, veiligheid en doelmatigheid en een aantal formele eisen zoals de eis dat voor een beslissing de voorgenomen beslissing wordt besproken met betrokkene. De crisismaatregel opgelegd door de burgemeester van 12 februari 2020 en de machtiging voortzetting crisismaatregel afgegeven door deze rechtbank op 17 februari 2020 bevatten als vormen van verplichte zorg toedienen van medicatie, beperken van de bewegingsvrijheid, controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen en opname in een accommodatie als vormen van verplichte zorg.
Aanleiding voor de crisismaatregel was een bedreiging van een zorgverleenster met een mes. Op 12 februari 2020 wilde verzoeker niet worden gehoord. Het standpunt van verzoeker was op 17 februari 2020 dat hij geen stoornis had en geen ernstig nadeel veroorzaakte.
Op 12 februari 2020 had de zorgverantwoordeiijke op basis van de crisismaatregel alleen toepassing van de opname en het beperken van de bewegingsvrijheid als verplichte zorg nodig gevonden. Niet het toedienen van medicatie. Dit verandert op 21 februari 2020 toen betrokkene een mede-patiënte die medicatie kreeg toegediend, wilde beschermen tegen vermeende verkrachting en hierbij slaande bewegingen maakte en het zorgpersoneel probeerde te blokkeren. Verzoeker heeft over het onder dwang toedienen van medicatie op 21 februari 2020 geen klacht ingediend zodat de rechtbank hieruit afleidt dat hij het er achteraf gezien mee eens is.
Dan volgt 5 maart 2020. Opnieuw was medicatie nodig volgens de zorgverantwoordelijke om de agressie van verzoeker te doen stoppen en te voorkomen, onder meer uit zorg voor de veiligheid van het personeel en medepatiënten, en uit zorg voor verzoeker zelf. Die afweging kon zo volgens de rechtbank uitvallen, in het licht van wat er die dag is gebeurd, gezien de dagrapporten en de toelichting van de zorgbehandelaar: verzoeker sloeg met een tennisracket tegen de ramen, zette medepatiënten aan tot fysieke agressie en was zowel verbaal als fysiek dreigend. De stelling van verzoeker dat toedienen van medicatie tegen zijn zin niet proportioneel was, volgt de rechtbank niet. De beschreven vorm van agressie — zeker in het licht van de incidenten in februari 2020 — omvat zo'n ernstig nadeel dat toediening van medicatie — ook afgezet tegen de bijwerkingen van medicatie voor verzoeker-als proportioneel kan worden beschouwd. De medische verklaring waarin staat dat verzoeker gedurende opname niet gevaarlijk is geweest naar andere personen, maakt dit niet anders omdat deze verklaring is opgemaakt op 4 maart 2020, dus voor het incident van 5 maart 2020. Overigens acht de rechtbank dit een opmerkelijke passage in de medische verklaring in het licht van de dagrapporten en de brieven van de zorgverantwoordelijke over wat er op 21 februari 2020 is voorgevallen. In de beslissing op 5 maart 2020 wordt alleen verwezen naar recente incidenten.
De stelling van verzoeker dat hij niet psychotisch was, wordt overtuigend door de brieven van de zorgverantwoordeiijke en de dagrapporten over die dagen tegengesproken. De rechtbank volgt verweerder als deze stelt dat er voor de beslissing wet een gesprek is geweest met verzoeker. Deze heeft echter gezegd geen medicatie te willen. De zorgverantwoordelijke heeft ook overleg gehad met de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring had opgesteld. Nu verzoeker eerder medicatie heeft gehad en er met hem is gesproken, is onduidelijk waarom informeren van de pvp tot een andere beslissing zou hebben geleid.
De zorgverantwoordelijke heeft overwogen dat een andere werkwijze niet mogelijk was. Van andere alternatieven om de beoogde doelen te halen is verder niet gebleken. Die zijn ook niet in de klacht aangevoerd.
Voorts is de rechtbank het met verweerder eens dat de medicatie doelmatig kon zijn, gelet op de situatie op 5 maart 2020, de ervaringen van 21 februari 2020 en eerdere ervaringen met het toedienen van medicatie aan verzoeker.
4.2.2
Klacht 2: onnodige en onregelmatige beperking van zijn bewegingsvrijheid op het terrein
De rechtbank zal ook deze klacht — evenals de klachtencommissie — ongegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe.
Omdat verzoeker geen data heeft genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat verzoeker het niet eens is met de beperking van de bewegingsvrijheid gedurende de hele termijn van de machtiging voorzetting crisismaatregel. Verzoeker heeft geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van beperking van de bewegingsvrijheid, zoals fixatie of overige vormen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het om iedere vorm van beperken van de bewegingsvrijheid gaat.
Onder klacht I heeft de rechtbank geschetst, hoe het verloop van de machtigingen en de toepassing van de daarin toegestane verplichte zorg is geweest. Sinds 12 februari 2020, tijdens de crisismaatregel, heeft de zorgverantwoordelijke beperking van de bewegingsvrijheid nodiggevonden ‘om te voorkomen dat hij een gevaar voor een andere is of dat hij agressie van anderen oproept’. De onafhankelijke psychiaters hebben deze vorm van verplichte zorg nodig gevonden op 12 februari 2020 en 4 maart 2020, de burgemeester op 12 februari 2020 en de rechtbank op 17 februari en later op 24 maart 2020 ook. Telkens is het bestaan van een psychotische stoornis en het ernstig nadeel daardoor aangenomen en de noodzaak van die vorm van verplichte zorg.
Bij toepassing moet niettemin telkens een actuele inschatting worden gemaakt. Die is gemaakt op 12 februari, 21 februari en 5 maart 2020. Telkens zijn soortgelijke argumenten aangedragen, gebaseerd op actuele of zeer recente bevindingen. De onderbouwing wordt bevestigd door de beschreven incidenten op 12 en 21 februari 2020 (waarin ook een holding nodig was volgens de zorgverantwoordelijke) en het incident op 5 maart 2020 en ook door het feit dat verzoeker op 1 maart 2020 heeft gezegd weg te (open als hij medicatie zou moeten innemen. Hij had eerder laten zien bereid te zijn de accommodatie te verlaten: op 13 februari 2020 heeft hij de HIC verlaten en is hij naar Amsterdam gereisd, op 18/19 februari 2020 is hij naar [adres accommodatie] gegaan (waar hij volgens verweerder ontwrichtend gedrag heeft laten zien) in plaats van naar zijn afspraak in het ziekenhuis te gaan en op 23 februari 2020 heeft hij de binnentuin van de HIC verlaten.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beslissingen van de zorgverantwoordelijke om beperking van de bewegingsvrijheid toe te passen telkens hebben voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid terwijl verzoeker psychotisch was, gevaar voor anderen veroorzaakte, niet vrijwillig wilde blijven, er geen alternatieven voorhanden waren en dwangmedicatie alleen niet voldoende was. Dit laatste heeft de zorgverantwoordelijke uitdrukkelijk overwogen. De uitleg die verzoeker aan het meermalen verlaten van de accommodatie geeft, bevestigt dat hij telkens zonder overleg is weggegaan of weggebieven. Risico op ernstig nadeel in de zin van agressie naar anderen dan wel ernstig nadeel in de zin van agressie was voortdurend aanwezig, in de medische verklaring van 4 maart 2020 staat bij opmerkingen: ‘Tijdens opname is het door de structuur die hij krijgt vermoedelijk beter dan in de thuissituatie. Zijn impulsiviteit en het handelen op grond van psychotische gedachten maakt het risico groter op ernstig nadeel. Hij is door gebrek aan ziekte-inzicht en — besef moeilijk in het gewenste gareel te krijgen. Verdere klinische behandeling is aangewezen. Hoe groot het gevaar voor anderen is, is een lastig te beoordelen vraag momenteel. In het contact was hij vriendelijk totdat hij onderbroken wordt, dan zie je de prikkelbaarheid onmiddellijk toenemen. De vraag is wat er in een niet-gestructureerde setting gebeurt, c.q. zou kunnen gebeuren, zeker gezien de impulsiviteit van betrokkene’. Bij het nemen van de beslissingen is niet verwezen naar incidenten uit 2018.
4.2.3
Klacht 3: insluiting, waartoe niet is voorzien in de crisismaatregel
De rechtbank zal deze klacht — in tegenstelling tot de klachtencommissie — gegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe.
Insluiten is niet als verplichte zorg in de machtiging voortzetting verplichte zorg opgenomen. Verweerder stelt dat verzoeker soms vrijwillig op de ICU heeft verbleven, soms ook niet vrijwillig. Nu verzoeker dit niet heeft betwist en onderbouwing in de dagrapporten is te vinden, gaat de rechtbank hiervan uit. Niet is echter vast te stellen wanneer verzoeker op de ICU is geweest, ook niet hoe lang en wanneer het verblijf vrijwillig dan wel tegen zijn zin is geweest. Verzoeker heeft in [locatie 2] in het voorste ICU-gedeelte van de HIC verbleven, in Breda in elk geval in het tweede ICU-gedeelte en mogelijk ook in het eerste ICU-gedeelte.
Locaties
Nu verzoeker zowel heeft verbleven te GGZ Breburg [locatie 2] als GGZ Breburg [locatie 1], partijen verschillende opvattingen hebben over de term insluiten en voor GGZ Breburg ook de vormgeving van de afdeling van belang is of al dan niet over insluiten gesproken kan worden, heeft de rechtbank noodzaak gezien de locaties te bezoeken om vast te kunnen stellen wat ter plaatse de feitelijke situatie is en waar verzoeker heeft verbleven. De advocaten van GGZ Breburg en mr. Andeweg hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt. Dat onderhavige beschikking daardoor langer dan gebruikelijk op zich laat wachten, is daarbij voor de advocaten expliciet geen punt van bezwaar gebleken.
De rechtbank stelt na een locatiebezoek het volgende vast over de HIC en ICU-afdelingen te [locatie 2] en [locatie 1].
a) Locatie [locatie 2]
GGZ Breburg heeft in [locatie 2] twee HIC-afdetingen. De HIC-afdeling waar verzoeker heeft verbleven laat zich als volgt beschrijven. Deze afdeling, waar 11 patiënten kunnen verblijven, bestaat uit meerdere slaapkamers, een woonruimte/huiskamer en een keuken. In de woonruimte/huiskamer staat een tafel met stoelen, is een tv aanwezig waarbij enkele armstoelen staan. Binnen de HIC-afdeling bevindt zich een ICU. Patiënten gaan naar het ICU-gedeelte volgens GGZ Breburg, enkel wanneer het op de HIC-afdeling te onveilig wordt. Voor de patiënten van de HIC wordt hun kamer vastgehouden, ook al verblijven ze op de ICU. Er is een deur tussen het HIC-deel en het ICU-deel, Volgens GGZ Breburg is deze tussendeur altijd open tenzij daarmee de veiligheid van verzoeker, medepatiënten, dan wel het zorgpersoneel in het gedrang komt. Patiënten van de ICU kunnen zelf naar het HIC-deel gaan, in beginsel zelfstandig, soms onder begeleiding van een of meer leden van het zorgpersoneel. Bij hoge uitzondering wordt het een patiënt verboden als het te gevaarlijk is.
Patiënten hebben volgens GGZ Breburg dus de mogelijkheid zich vrij te bewegen en er is altijd zorgpersoneel bij hen aanwezig.
De ICU bestaat weer uit twee van elkaar te scheiden delen. Tussen de twee delen bestaat een deur die afgesloten kan worden en de facto ook al langere tijd afgesloten is. In het eerste deel waar verzoeker heeft verbleven, bevinden zich een woonruimte (met tafel, stoelen, tv) en twee ICU slaapkamers (met bed, sanitaire voorzieningen, tafel en stoelen). De slaapkamers zijn of gaan niet op slot (tenzij een patiënt die zelf op slot doet) volgens GGZ Breburg. Via een afgesloten deur is er ook toegang tot een kleine hal die via een andere gesloten deur toegang geeft tot twee extra beveiligde kamers (EBK). In elk ICU-deel zijn maximaal twee patiënten aanwezig. Naast de ICU-delen bevindt zich een tuin die vanuit elk ICU-deel bereikbaar is. In beginsel is die toegangsdeur niet op slot maar de facto is de toegangsdeur tot de tuin wel al langere tijd op slot omdat in het andere ICU-gedeelte een patiënt verblijft die niet samen met anderen kan zijn. Daarom moet worden afgestemd wie wanneer in de tuin mag. Een vluchtgevaarlijke patiënt mag alleen onder begeleiding in de tuin. De tuin is te delen, in die zin dat zowel de HIC-afdeling als het ICU-gedeelte toegang hebben tot dezelfde tuin. De advocaat van verzoeker herkent dat de deur naar de tuin nooit zomaar open is.
Volgens GGZ Breburg is er altijd een zorgverlener op de ICU, vaak in de woonruimte, soms — indien nodig — op de slaapkamer van een patiënt.
Bij bet locatiebezoek verklaart GGZ Breburg [locatie 2] dat verzoeker in [locatie 2] op het HIC-gedeelte en het eerste deel van de ICU heeft verbleven en aannemelijk is dat ook toen de deuren brnnen de HIC open waren behalve die naar de tuin. De advocaat van verzoeker heeft dit niet tegengesproken. Niet kan worden vastgesteld of verzoeker op zijn ICU-deel alleen of met een andere patiënt heeft verbleven en wanneer hij daar heeft verbleven.
b) Locatie [locatie 1]
GGZ Breburg [locatie 1] heeft een HIC met een lange gang naar de ICU. De deur tussen het HIC-gedeelte en het ICU-gedeelte is volgens GGZ Breburg vaak gesloten. Op verzoek kunnen patiënten van de ICU wel naar het HIC-gedeelte, net zoals in [locatie 2]. Vanuit de gang die loopt van de tussendeur van het HIC-gedeelte naar de ICU is een tuin bereikbaar. Tijdens het bezoek stond die open. Namens verzoeker werd opgemerkt dat die anders niet open is. GGZ Breburg zegt dat de tuin ofwel zelfstandig of onder begeleiding altijd toegankelijk is. De ICU bestaat uit een voorste deel met woonruimte met open deur (tv-ruimte met stoelen en een tafel), keuken en twee slaapkamers en een achterste deel met woonruimte en twee slaapkamers, zonder keuken. De twee delen worden met een tussendeur gescheiden, die ten tijde van het Iocatiebezoek gesloten was omdat — zo was de uitleg — in het tweede deel een patiënt verbleef die er niet tegen kon dat iemand anders de ruimte zou betreden. De patiënt was op dat moment even ergens anders in het gebouw. Voor iemand die op het tweede deel van de ICU verblijft, zijn de keuken en de tuin alleen bereikbaar via het eerste deel van de ICU. Volgens GGZ Breburg is de deur tussen de twee ICU-delen alleen gesloten als dit ten behoeve van de veiligheid van een of meer patiënten noodzakelijk is. Patiënten kunnen ook dan onder begeleiding naar de keuken, de tuin of het HIC-gedeelte. Kortom, hetzelfde beleid als in [locatie 2]. Dit wordt door de advocaat van verzoeker betwist: telkens als verzoeker werd bezocht door de advocaat waren de tussendeuren gesloten. Het beleid In [locatie 2] over de slaapkamerdeuren is volgens GGZ Breburg hetzelfde in [locatie 1].
Verzoeker en verweerder zijn het eens dat verzoeker in het tweede deel van de ICU heeft verbleven. Volgens verweerder ook in het eerste deel, maar de advocaat van verzoeker zegt dat dit niet door haar is gezien en ook nergens uit blijkt omdat niets is geregistreerd.
Gelet op de verklaringen tijdens het locatiebezoek en het ontbreken van registratie waar, wanneer en met wie verzoeker op de HIC-afdeling en de ICU heeft verbleven, moet de rechtbank rekening houden met verschillende mogelijkheden, zeker in [locatie 1]: al dan niet alleen, al dan niet met gesloten deur tussen eerste en tweede deel, al dan niet met gesloten deur tussen HIC-gedeelte en ICU.
Inslulten
De rechtbank ziet insluiting onder de Wvggz in navolging van de wetgever)1. als een breed begrip. Insluiten hoeft met altijd plaats te vinden In een speciaal daarvoor ingerichte ruimte zoals een separeerverblijf of afzonderingsruimte. In de regeling verplichte geestelijke gezondheidszorg2. wordt naast deze twee vormen ook onderscheiden: in een EBK, in de eigen kamer/verblijfsrulmte en ovenge vormen van insluiting. In de toelichting bij deze regeling wordt de laatste categorie niet uitgewerkt. Insluiten ziet bijvoorbeeld ook op het afsluiten van een woning of kamer en kan derhalve ook in het ambulante kader plaatsvinden.3.
Essentieel voor insiuiten is In elk gevat dat een patiënt niet vrijelijk kan bewegen. Omdat hiervan in navolging van de uitleg door de minister4. bij de vorm van verplichte zorg beperken bewegingsvrijheid ook sprake kan zijn, is dit criterium niet onderscheidend. Van beperking van de bewegingsvrijheid is sprake als de betrokkene de accommodatie niet mag verlaten of als de betrokkene de afdeling wel zelfstandig kan verlaten, maar waarbij hij in het kader van de behandeling niet in bepaalde ruimtes kan komen binnen de setting waarin hij zorg ontvangt. Een voorbeeld hiervan is het ontzeggen van de toegang tot de keuken, omdat daar spullen liggen die gevaarlijk zijn voor betrokkene.5.
Verweerder gaat in navolging van GGZ Nederland uit van een gesloten deur als criterium.6.
Dat doet verzoeker echter ook en geeft daarbij voorbeelden van situaties waarin de tussendeur tussen het ene deel van ICU en het andere deel, de deur tussen de HIC en de ICU en die tussen de ICU en de tuindeur gesloten was. in eerdere jurisprudentie is het criterium ‘gesloten deur’ erg belangrijk, maar ook of een patiënt in staat werd gesteld om in een andere ruimte te komen, bijvoorbeeld om te luchten en met anderen in contact te komen.7.
Verweerder gaat ervan uit dat de deuren in beginsel open waren — in elk geval de slaapkamerdeur. Voorts is volgens verweerder ook de deur tussen de HIC en de ICU en de deur tussen het tweede deel van het ICU en het eerste deel van het ICU in beginsel open. Verweerder stelt ook dat een patiënt altijd in gezelschap is van een of meer zorgverleners en soms ook van andere patiënten, indien een tussendeur wel op slot zou zijn, kan een patiënt in beginsel onder begeleiding van I of meer zorgverleners toch naar een andere ruimte of naar de reguliere HIC-afdeling. Dit zou alleen niet toegestaan zijn indien dit te risicovoi voor de betreffende patiënt of andere patiënten zou zijn. Verzoeker had dus volgens verweerder vanuit zijn slaapkamer vrije toegang tot de andere ruimtes (woonruimte/huiskamer, keukendeel) en tot een tuin, althans toegang onder begeleiding, kon met medediënten praten, en kon bezoek ontvangen. Kortom, de kamer of verblijfsruimte van verzoeker was niet op slot en hij was niet alleen.
Naast het criterium ‘gesloten deur’ lijkt dus ook ‘het alleen zijn’ van verzoeker een criterium bij verweerder. Verzoeker acht dit criterium niet van belang. Bijna integendeel: de aanwezigheid van een andere patiënt op de ICU werkt stress- en angstverhogend omdat door de aanwezigheid van een andere patiënt agressie en spanning toenemen. De aanwezigheid van zorgverleners noemt verzoeker niet. De klachtencommissie vindt dat er alleen sprake is van insluiting indien een patiënt in een afgesloten eenpersoonsruimte bevindt waarin geen hulpverleners fysiek aanwezig zijn en die hij of zij niet zonder tussenkomst van derden kan verlaten of ontsluiten. Bij separeren, afzonderen en kamerinsluiting zijn deze criteria zeker van toepassing. De ICU wordt zo echter gezien als een alternatief voor insluiten in plaats van als alternatief voor separeren, Het bredere begrip ‘insluiten’ wordt dan ineens erg smal.
Temeer omdat bij het locatiebezoek bij GGZ Breburg in [locatie 2] twee extra beveiligde kamers (EBK) naast elkaar, overal genoemd als een voorbeeld van insluiten, werden bezocht en duidelijk werd dat die deuren In beginsel altijd open zijn en er altijd een of meer zorgverleners in de ruimte voor de EBK aanwezig zijn (omdat er geen cameratoezicht is).
Zou dan alleen het Spartaanse karakter van de kamer en de voorruimte onderscheidend zijn? Vanuit het perspectief van verweerder — terugdringen van separatie en het verhogen van aandacht en zorg — een logische ontwikkeling en benaming. Vanuit het perspectief van de patiënt is dat minder vanzelfsprekend. Die is soms alleen op een ICU-gedeelte (met meestal een zorgverlener), vindt soms een deur op slot en heeft toestemming of begeleiding nodig om zich te verplaatsen naar zijn eigen kamer op de HIC-afdeling. Een gesloten deur kan te maken hebben met de noden van een andere patient, dus met patiënt zelf, maar het resultaat is grotendeels hetzelfde. Deze en soortgelijke situaties kunnen altijd voorkomen maar worden niet geregistreerd zodat niet na te gaan is wat een patiënt heeft meegemaakt en ervaren en wat er daadwerkelijk is gebeurd. De minister vindt registratie niet voor niets belangrijk. Daarnaast is het vrijwel onmogelijk voor een patiënt om aan te tonen hoe de omstandigheden zijn geweest.
Onderscheidend tussen beperken bewegingsvrijheid en Insluiten is naar het oordeel van de rechtbank dat een patiënt is afgescheiden van zijn normale afdeling met meerdere patiënten en er belemmeringen bestaan om daar te komen. Belemmeringen zoals het gesloten zijn van een deur en de verplichting alleen begeleid naar de eigen afdeling te gaan. Dit betekent niet dat insluiten een slechtere zorg omvat of dat insluiten altijd belastender is dan beperken van bewegingsvrijheid Wel dat er een grondslag voor moet zijn en dat het geregistreerd moet worden. Ook al gaat het om een milde vorm van insluiten en niet om separatie. Naar het oordeel van de rechtbank moet er bij verzoeker, gelet op de verklaringen, de dagrapporten en de gebouwelijke situatie zowel sprake zijn geweest van beperken van bewegingsvrijheid als van insiuiten in [locatie 1] en [locatie 2], Niet altijd zelf naar de tuin kunnen is een voorbeeld van het beperken van de bewegingsvrijheid.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank oordeelt dat verzoeker ingesleten is geweest op de ICU van de HIC-afdeling te [locatie 1] en [locatie 2] terwijl daar geen grondslag als bedoeld in artikel 3:1 Wvggz voor was. Verweerder heeft niet aangevoerd dat er (meermalen) sprake was van een noodsituatie zoals bedoeld in artikel 8:11 Wvggz. Dat is begrijpelijk nu verweerder overtuigd was dat het verblijf op de ICU niet onder Insluiten viel.
Achteraf was toepassing van artikel 8:11 Wvggz wellicht goed mogelijk geweest, te meer daar verzoeker ook vrijwillig op de ICU heeft verbleven.
4.2.4
Klacht 4: (informatie)formaliteiten waaraan niet is voldaan.
De klachtencommissie kwam tot een gedeeltelijke gegrondverklaring. De rechtbank zal deze klacht geheel gegrond verklaren en licht haar beslissing als volgt toe.
Artikel 8:7 lid 3 Wvggz vermeldt dat een zorgaanbieder aan betrokkene slechts verplichte zorg verleend als bedoeld in de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging tegen overlegging van een afschrift van respectievelijk de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging. Verzoeker stelt dat hij niet steeds een afschrift van de crisismaatregel, met het zorgplan, ontvangen heeft van verweerder, GGZ Breburg. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat er bij een crisismaatregel of de voorzetting ervan niet altijd een zorgplan is en kan zijn, dat een patiënt al wet de machtiging krijgt van degene die de machtiging heeft afgegeven en dat de zorginstelling niet steeds daarvoor hoeft te zorgen. Of verweerder zoals deze in dé regel doet, een afschrift van de genoemde machtigingen heeft verstrekt, kan niet meer met zekerheid worden vastgesteld. Enerzijds kan niet worden vastgesteld óf GGZ Breburg een afschrift aan verzoeker heeft overgelegd, anderzijds heeft verzoeker volgens verweerder wel eens formulieren in zijn plafond verstopt. Dit laatste is niet betwist. Omdat onduidelijk is gebleven of verzoeker ooit de crisismaatregel en de machtiging voortzetting crisismaatregel van verweerder heeft ontvangen van verweerder, acht de rechtbank echter toch artikel 8:7 lid 3 Wvggz geschonden.
Artikel 8:9 lid 3 Wvggz vermeldt dat de geneesheer-directeur de betrokkene en de advocaat een afschrift van de beslissing (tot het verlenen van verplichte zorg) geeft en hen schriftelijk In kennis stelt van de klachtwaardigheld van de beslissing.
De rechtbank is van oordeel dat de drie brieven van GGZ Breburg, te weten van 2S februari 2020 (met betrekking tot de verplichte toediening van medicatie op 21 februari 2020), van 9 maart 2020 (met betrekking tot verplichte toediening van medicatie op 5 maart 2020) en van 11 maart 2020 (met betrekking tot beperking van de bewegingsvrijheid) niet spoedig na het besluit zijn uitgereikt. Artikel 8:9 Wvggz bevat weliswaar geen termijn maar de rechtbank zoekt aansluiting bij artikel 40a Wet BOPZ (oud), op grond waarvan een dergelijke brief in het kader van de zorgvuldigheidseisen spoedig diende te worden medegedeeld, Uit eerdere jurisprudentie van deze rechtbank volgt dat verzending na één werkdag moet worden aangemerkt als spoedig. Ook had verzoeker de kans moeten hebben om verzet te organiseren of een schorsing te verzoeken of een klacht in te dienen. Om deze redenen is vier of vijf dagen veel. te lang ook al zit er een weekend tussen. Bovendien is het voor een patiënt belastend om niet te weten waar hij aan toe is, bijvoorbeeld om te weten hoe lang verplichte zorg zal worden toegepast, zodat het niet van belang is dat een vorm van verplichte zorg maar eenmalig is toegepast. Zorgvuldigheid en bescherming tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke Integriteit zijn belangrijke rechtsbeginselen voor de doelgroep waartoe verzoeker behoort.8. Verder kan de rechtbank niet vaststellen of en welke artikel 8.9 beslissing bij de brief van de geneesheer-directeur was gevoegd.
De rechtbank concludeert tot een procedurele fout.
Overeenkomstig artikel 8:9 lid 4 Wvggz is voor zover hier van toepassing het volgende van belang: indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel of machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke, onverminderd het bepaalde in artikel 1:5, na overleg met de vertegenwoordiger, schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
- a.
betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
- b.
…
Op 4 februari 2020 is verzoeker onder curatele gesteld. Als gevolg daarvan was hij reeds handelingsonbekwaam en werd over zijn behandeling en medicatie primair overleg gevoerd met zijn curator. De taatste erkent dit. Hij ging uitsluitend niet af op wat verzoeker wenste als deze verward was. Bij de incidenten waar deze procedure over gaat, was verzoeker psychotisch, zo heeft de rechtbank eerder geoordeeld. Dit neemt niet weg dat verzoeker verzet heeft getoond en dat hier rekening mee moest worden gehouden. En dat de zorgverantwoordelijke — in het kader van een zorgvuldige afweging — expliciet moest overwegen hoe het was gesteld met de wilsbekwaamheid van verzoeker op dat moment. Uit de bedoelde schriftelijke 8:9 lid 2 beslissingen blijkt onvoldoende dat door de zorgverantwoordelijke telkens de wilsbekwaamheid van verzoeker is beoordeeld en die afweging heeft vastgelegd. Artikel 8:9 lid 4 Wvggz ziet op dossiervorming over de betrachte zorgvuldigheid en ook dat is een te respecteren belang voor verzoeker. Verweerder erkent dat een en ander niet goed is vastgelegd.
4.3
Verzoek tot schadevergoeding (artikel 10:11 Wvggz)
De rechtbank zal verzoeker een schadevergoeding toekennen voor de klachten 3 en 4 ad € 600,- in totaal. De rechtbank zal dit hieronder nader toelichten.
Schade
4.3.1
Klacht 1:
Nu de rechtbank klacht 1 ongegrond heeft verklaard, wordt het verzoek om schadevergoeding ad € 800,- afgewezen.
4.3.2
Klacht 2:
Nu de rechtbank klacht 2 ongegrond heeft verklaard, wordt het verzoek om schadevergoeding ad € 800,- afgewezen.
4.3.3
Klacht 3:
Nu de rechtbank klacht 3 gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding een schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank is van oordeel dat een schadevergoeding op haar plaats is. Er is een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden. Verweerder heeft verzoeker die tot een kwetsbare groep behoort zonder een grondslag als een machtiging voortzetting crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 3:1 Wvggz, ingesloten. De schade die verzoeker hierdoor heeft geleden, komt neer op een aantasting van de persoon. Die kan in een geval als het onderhavige van een psychiatrische patiënt verondersteld worden. Verzoeker heeft dit overigens ook onderbouwd.
Dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat het niet om insluiten ging maar om beperken van de bewegingsvrijheid waarvoor wel een machtiging voortzetting crisismaatregel was, doet hier met aan af. Evenmin dat bij toekennen van schadevergoeding precedentwerking het gevolg zou kunnen zijn.
4.3.4
Klacht 4:
Nu de rechtbank klacht 4 gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding een schadevergoeding toe te kennen.
Door het handelen van verweerder heeft verzoeker schade geleden welke onder meer bestaan uit angsten en onduidelijkheden over hetgeen hem overkwam. De rechtbank volgt ook hierin verweerder niet dat verzoeker meer en beter had moeten onderbouwen. De jurisprudentie is duidelijk op dit punt inzake de BOPZ.
Hoogte schadevergoeding
Artikel 10:1 1 lid 4 Wvggz bepaalt dat de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent.
De rechtbank ziet om twee redenen geen aanleiding om voor de begroting van de schade aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel zoals genoemd in het onderzoeksrapport van de Universiteit van Amsterdam: ‘Schadevergoeding vragen aan een klachtencommissie als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; wat is billijk?’
In de eerste plaats is de rechtbank het met verweerder eens dat steeds moet worden bezien welke schade de individuele betrokkene in de individuele omstandigheden lijdt. Daar leent een forfaitair systeem zich niet voor. In de tweede plaats kan het voorgestelde systeem van schade begroten (nog) niet rekenen op een brede acceptatie.
Insluiten als vorm van verplichte zorg is niet opgenomen in de machtigingen. Daarom is er sprake van onrechtmatig verleende zorg. Dat het in vergelijking met bijvoorbeeld separatie een milde vorm van insluiten betrof, is niet relevant. De rechtbank zal niet aansluiten bij de door verzoeker verzochte schadevergoeding op dit punt. De rechtbank veronderstelt geen intentie van negeren van de wet of tegenwerken van rechtsbescherming bij verweerder — deze had mogelijk artikel 8:1 1 Wvggz kunnen toepassen. Voorts kan de rechtbank niet vaststellen hoe lang sprake is geweest van insluiting. Dit heeft deels te maken met het gebrek aan registratie door verweerder, deels door onvoldoende informatie van de zijde van verzoeker. Verder heeft verzoeker een aantal malen in de periode van de machtiging voortzetting crisismaatregel vrijwillig op de ICU verbleven waaruit de rechtbank afleidt dat verblijf op de ICU toen door verzoeker gewenst was en het nut ervan door hem is ingezien. Dat de wetgeving nieuw is en niet alle begrippen even duidelijk zijn, maakt het voor verzoeker niet minder erg dat een fundamenteel recht en de bescherming daarvan zijn aangetast.
De rechtbank acht, ten aanzien van de derde klacht, gelet op de omstandigheden billijk een schadevergoeding ter hoogte van € 150,-.
De vierde klacht betrof de wettelijke formaliteiten, als bedoeld in artikel 8:7 lid 3, 8:9 lid 3 en 8:9 lid 4 Wvggz. De klachtencommissie heeft € 300,- vanwege de te late uitreiking van de afschriften in het kader van artikel 8:9 lid 3 Wvggz en € 100,- vanwege het achterwege laten van het opnemen een actueel oordeel over de wilsbekwaamheid in het dossier (8:9 lid 4 Wvggz) van verzoeker als schadevergoeding toegekend. De rechtbank begrijpt het verzoek van verweerder om de gevolgen van de beslissing van de klachtencommissie ongedaan te maken als het verzoek om een oordeel te geven over de beslissing van de klachtencommissie over de schadevergoeding.
De rechtbank honoreert de wens van verweerder niet om slechts een symbolische vergoeding toe te kennen omdat de wet nog maar net in werking is. Voor de ervaring en beleving van verzoeker is dat niet relevant. Of verweerder mogelijk verzekerd is, acht de rechtbank niet relevant. Net zomin in hoeverre de beslissing van deze rechtbank precedentenwerking zal hebben.
De rechtbank zal een vergoeding van € 50,- toekennen voor het verzuim van artikel 8:7 lid 3 Wvggz omdat het gelet op de omstandigheden uitsluitend een bureaucratische fout lijkt te zijn (niet vastleggen wat is uitgereikt); een vergoeding van € 300,- vanwege te laat uitreiken van de brieven met de beslissingen en informatie over mogelijkheden recht te halen; en een vergoeding van € 1 OO,- voor het niet opnemen van de actuele stand van zaken van de wilsbekwaamheid.
De rechtbank oordeelt — al het voorgaand afwegend — een vergoeding ten bedrage van in totaal € 600,- billijk.
De rechtbank zal verweerder, GGZ Breburg, de zorgaanbieder van verzoeker, veroordelen tot vergoeding van dat bedrag aan verzoeker.
5. Veroordeling in kosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank dit verzoek van verweerder afwijzen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart klacht 3 gegrond en vernietigt de bestreden beslissing op dit punt;
- —
verklaart klacht 4 gedeeltelijk gegrond en vernietigt de bestreden beslissing op dit punt gedeeltelijk;
- —
veroordeelt GGZ Breburg tot betaling van een bedrag van € 600,- (zegge: zes honderd euro) aan schadevergoeding aan verzoeker en vernietigt de beslissing van de klachtencommissie op dit punt;
- —
draagt GGZ Breburg op het dossier bij te werken op het punt van wils(on)bekwaamheid;
- —
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
- —
verklaart de klachten voor het overige ongegrond;
- —
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven op door mr. P.W.G. de Beer, rechter, bijgestaan door mr. J.C.G. Vos als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2020
Dwangmedicatie
Memorie van toelichting : ‘Wilsbekwaam verzet is mede relevant vanwege de aanbeveling uit de thematische wetsevaluatie ‘Gedwongen zorg’, waarin is vastgelegd dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt (aanbeveling 10). Hiermee wordt — conform internationale verplichtingen — tot uitdrukking gebracht dat er even veel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De grens wordt gelegd bij acuut levensgevaar voor betrokkene: in overeenstemming met het suïcidepreventiebeleid wordt in dat geval het wilsbekwaam verzet niet zonder meer gerespecteerd. Datzelfde geldt indien het ernstig nadeel niet betrokkene zelf betreft, maar (ook) een ander. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg. In het zesde lid wordt eveneens rekening gehouden met het niet-statische en situatie specifieke karakter van wilsbekwaamheid. Per toepassing van verplichte zorg dient daarom te worden bezien of betrokkene wilsonbekwaam is, dan wel in geval van geconstateerde wilsbekwaamheid, of het honoreren van het verzet leidt tot acuut levensgevaar voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico 27 voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële of financiële schade, dan wel om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, ernstige verwaarlozing of ernstig maatschappelijk teloor te gaan. Overigens is het niet zo dat indien wordt geoordeeld dat betrokkene wilsonbekwaam is, op dat moment niet aan zijn voorkeuren tegemoet gekomen kan worden. Per individueel geval zal dat moeten worden bekeken. Zie verder ook het vierde lid van artikel 8:9.’
Nota van toelichting bij Het Besluit verplichte zorg GGZ.
Nota van toelichting regeling en besluit.
GGZ Nederland: REGISTRATIE VAN VORMEN VAN TOEGEPASTE VERPLICHTE ZORG Informatieboekje voor de registratie van verplichte zorg MAART 2020: ‘Wanneer iemand niet wordt ingesloten maar wel verblijft op een ICU hoeft dit niet in deze categorie geregistreerd te worden.’
Bijvoorbeeld Rb Gelderland 20 februari 2020, JGZ 2020, 25 en Hoge Raad 2 november 2012, BY2000 en Hoge Raad 21 februari 2014, (annotatie JVGGZ 2014/12).
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370.