Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-06-2020, nr. C/02/372778 / FA RK 20/2799
ECLI:NL:RBZWB:2020:2935
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-06-2020
- Zaaknummer
C/02/372778 / FA RK 20/2799
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:2935, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑06‑2020; (Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
JGz 2020/90 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Klachtzaak ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz. Verzoeker grondt zijn klacht op artikel 10:3 sub f jo. 8:9 Wvggz, welk artikel betrekking heeft op de uitvoering van de zorgmachtiging. Klachtgronden: geen psychische stoornis, strijdigheid met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, wilsbekwaamheid en ernstig nadeel, schending informatieplicht. Klacht is ongegrond verklaard. Verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 Wvggz is afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/372778 / FA RK 20/2799
Beslissing over klacht ex artikel 10:7 lid 1 en de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikking van 25 juni 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende te GGz Breburg, [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. A.P.G.M. Schreurs te Tilburg.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- verzoeker en zijn advocaat;
- GGz Breburg, zorgaanbieder, vertegenwoordigd door mr. dr. [zorgaanbieder] ;
- de behandelend psychiater van verzoeker, mevrouw. [psychiater] (hierna: de psychiater), verbonden aan GGz Breburg, zorgverantwoordelijke, vertegenwoordigd door mr. dr. [zorgaanbieder] ;
- de geneesheer-directeur van GGz Breburg, mw. [geneesheer-directeur] .
1. Het procesverloop
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz en artikel 10:11 lid 2, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 28 mei 2020, met bijlagen;
- het verweerschrift van de psychiater , bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op
3 juni 2020;
- het verweerschrift van de zijde van de zorgaanbieder en de psychiater met één productie, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 11 juni 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 18 juni 2020.
1.2
De behandeling van het verzoek heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord, omdat het houden van een fysieke zitting op de verblijfplaats van betrokkene vanwege het COVID-19 virus niet mogelijk was:
- verzoeker en zijn advocaat mr. Schreurs;
- mevrouw [geneesheer-directeur] , geneesheer-directeur;
- mr. dr. [zorgaanbieder] namens GGz Breburg en mw. [zorgaanbieder] (hierna gezamenlijk aangeduid als: verweerder);
- de heer [arts in opleiding] , arts in opleiding tot psychiater;
- mevrouw [verpleegkundig-specialist] , verpleegkundig-specialist.
2. De feiten
2.1
Aan verzoeker wordt door zorgaanbieder GGz Breburg verplichte zorg verleend krachtens beschikking van deze rechtbank van 21 april 2020 geldend tot en met uiterlijk
21 oktober 2020.
2.2
Ter uitvoering van de zorgmachtiging verblijft verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis van GGz Breburg.
2.3
Uit de zorgmachtiging blijkt dat hierin onder andere de vorm van verplichte zorg “het toedienen van medicatie” is opgenomen.
2.4
Op 1 mei 2020 heeft de psychiater een beslissing genomen tot het verlenen verplichte zorg, inhoudende het toedienen van medicatie in de vorm van een depot. Deze beslissing is op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan verzoeker medegedeeld.
2.5
Verzoeker heeft bij brief van 7 mei 2020, onder verwijzing naar artikel 10:3 Wvggz, tegen voornoemde beslissing bij de klachtencommissie een klacht ingediend en op grond van artikel 10:11 Wvggz een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Tevens is bij afzonderlijk verzoekschrift verzocht de beslissing tot het toedienen van medicatie te schorsen ex art. 10:5 lid 1 Wvggz. Dit schorsingsverzoek is reeds voor de mondelinge behandeling ingetrokken en behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.6
Mevrouw [patiëntenvertrouwenspersoon] , patiëntenvertrouwenspersoon, heeft namens verzoeker een nadere schriftelijke toelichting gegeven op de door verzoeker bij de klachtencommissie ingediende klacht en het verzoek tot schadevergoeding.
2.7
Bij beslissing van 20 mei 2020 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De beslissing is op diezelfde dag schriftelijk aan verzoeker kenbaar gemaakt.
2.8
Op 28 mei 2020 zijn onderhavige verzoeken bij de rechtbank ingediend.
3. Het verzoek en verweer
3.1
Verzoeker verzoekt de klacht gegrond te verklaren en het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen. Tevens verzoekt verzoeker om hem, gelet op art. 10:11 Wvggz, een schadevergoeding toe te kennen van € 700,- dan wel een door de rechtbank vast te stellen billijke schadevergoeding.
3.2
Verweerder voert gemotiveerd verweer, strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht en afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding.
4. De beoordeling
De klacht
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien zijn verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
4.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker desgevraagd aangegeven dat het verzoek in zijn geheel is gestoeld op artikel 10:3 sub f jo. artikel 8:9 Wvggz. In dat kader worden een aantal klachtgronden aangevoerd. Verzoeker stelt, naar de rechtbank begrijpt, primair dat hij geen psychische stoornis heeft. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat verweerder niet had mogen overgaan tot dwangmedicatie omdat hij wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, althans dat er in dit geval geen sprake was van acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander. Subsidiair stelt verzoeker dat er gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit en dat verplichte zorg met antipsychotica niet effectief is. Weliswaar stelt verzoeker alleen dat er strijd is met het proportionaliteitsbeginsel, maar gelet op de aangevoerde gronden en gestelde omstandigheden door verzoeker begrijpt de rechtbank dat verzoeker feitelijk stelt dat is gehandeld in strijd met zowel het proportionaliteitsbeginsel als de beginselen van subsidiariteit en doelmatigheid. Tot slot stelt verzoeker dat er sprake is van onzorgvuldigheid wegens schending van de informatieplicht
4.3
Nu alle in de wet genoemde klachtgronden gelijkwaardig zijn, zal de rechtbank geen onderscheid maken tussen de door verzoeker gestelde primaire en subsidiaire klachtgronden. Dit leidt er eveneens toe dat de rechtbank bij de beoordeling een andere volgorde zal aanhouden dan verzoeker in zijn verzoekschrift.
Psychische stoornis / beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
4.4
Verzoeker ontkent dat er sprake is van een psychische stoornis. Hij ontkent psychotisch te zijn en stelt de realiteit niet te miskennen. Hij heeft geen wanen, hallucinaties en is niet verward. Het toedienen van antipsychoticamedicatie is bovendien in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Hij heeft last van bijwerkingen en vindt depotmedicatie een te zwaar middel om de nadelen voor hem weg te nemen. Ook is hij van mening dat gezocht dient te worden naar minder ingrijpende middelen. Daarnaast is het gebruik van antipsychoticamedicatie niet effectief gebleken. Hij heeft in het verleden meerdere malen (dwang)behandeling met medicatie gekregen, maar zijn psychische gesteldheid is daardoor niet veranderd.
4.5
Verweerder stelt zich ten aanzien van de psychische stoornis primair op het standpunt dat - gelet op de limitatieve opsomming van artikel 10:3 Wvggz - niet kan worden geklaagd over een gestelde diagnose. Subsidiair voert verweerder aan dat al in februari 2006 is vastgesteld dat bij verzoeker sprake is van een recidief psychotisch toestandsbeeld in het kader van schizofrenie en dat hij voor deze psychische stoornis al vele jaren onder behandeling is bij GGz Breburg.
Ten aanzien van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid voert verweerder aan dat zij gezien de ernst van de dreigende maatschappelijke teloorgang van verweerder, namelijk het verlies van zijn woning, van mening is dat toediening van depotmedicatie proportioneel is. Zonder het gebruik van medicatie zal opname nodeloos lang gaan duren. Daarnaast heeft de psychiater alvorens over te gaan tot uitvoering van de in de zorgmachtiging opgenomen verplichte zorg in de vorm van medicatie, negen dagen gewacht. In deze periode is geprobeerd om verzoeker te motiveren tot orale medicatie en is hem begeleiding en structuur geboden. Dit heeft echter niet tot opheffing van het ernstige nadeel geleid. Xeplion is - in tegenstelling tot een aantal andere antipsychotica - een medicijn dat slechts eenmaal per vier weken toegediend hoeft te worden. Ook is in het verleden het gebruik van een antipsychoticum meermalen effectief gebleken bij betrokkene, het maakt telkens een ontslag weer mogelijk.
4.6
De rechtbank overweegt als volgt. Verzoeker grondt zijn klacht nadrukkelijk op artikel 10:3 sub f jo. 8:9 Wvggz, welk artikel betrekking heeft op de uitvoering van de zorgmachtiging. De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over de vastgestelde psychische stoornis, noch over de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank verwerpt derhalve deze klachtgronden.
4.7
In aanvulling daarop merkt de rechtbank nog op dat de psychische stoornis van verzoeker nochtans voldoende vaststaat, nu verzoeker gedwongen is opgenomen met een zorgmachtiging van 21 april 2020 mede op de grond dat hij lijdt aan een psychische stoornis en er geen gerede aanwijzing is om te twijfelen aan dat oordeel, aangezien de diagnose over meerdere jaren door verschillende psychiaters is gesteld, laatstelijk op 5 maart 2020. Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.
Wilsbekwaamheid en ernstig nadeel
4.8
Verzoeker stelt dat uit het dagrapport van 1 mei 2020 blijkt dat hij in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen en dus wilsbekwaam was. Derhalve mocht de psychiater niet voorbij gaan aan zijn wens om geen medicatie te gebruiken. Door dit wel te doen heeft zij in strijd met de algemene uitgangspunten van de Wvggz, meer in het bijzonder artikel 2:1 lid 5 en 6 jo. 8:9 lid 4 sub a Wvggz, gehandeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker in aanvulling daarop nog gesteld dat verweerder thans niet kan terugkomen op de in de rapportage neergelegde beslissing dat hij wilsbekwaam was.
Zijn wilsbekwaam verzet diende gerespecteerd te worden, tenzij er sprake was van acuut levensgevaar voor betrokkene dan wel een aanzienlijk risico voor een ander. De psychiater heeft als grond voor de medicatie aangegeven dat sprake is van maatschappelijke teloorgang van verzoeker, maar onder artikel 8:9 lid 4 sub b valt alleen maatschappelijke teloorgang van een ander.
4.9
Verweerder voert als verweer, samengevat, het volgende aan. Het is juist dat de psychiater in het rapport heeft geconcludeerd dat verzoeker in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Echter, nu verzoeker niet kon overzien dat het niet innemen van medicatie tot verslechtering van zijn psychose en dus ernstig nadeel in de vorm van maatschappelijke teloorgang zou leiden, had verzoeker op dat moment wilsonbekwaam moeten worden verklaard. Zowel uit het rapport als uit de beslissing van 1 mei 2020 moet worden opgemaakt dat dit ook werd bedoeld door de psychiater. Er is zorgvuldig gehandeld op dit punt, doordat er aantoonbaar veel aandacht is besteed aan de wilsbekwaamheid van verzoeker. Het respecteren van wilsbekwaam verzet is door de wetgever zeer complex uitgewerkt en derhalve voor de praktijk, zeker nu de Wvggz pas recent in werking is getreden, niet altijd even duidelijk.
Door verzoeker wordt terecht opgemerkt dat nu hij wilsbekwaam werd geacht in zijn weigering om medicatie te accepteren, de medicatie alleen gegeven kan worden indien zich een van de gronden uit artikel 2:1 lid 6 onder b Wvggz voordoet. Om verzoeker te beschermen tegen het ernstig nadeel bestaande uit maatschappelijke teloorgang, is ervoor gekozen om hem medicatie toe te dienen conform de zorgmachtiging. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat er naast maatschappelijke teloorgang ook sprake is van de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, zoals opgenomen is in de zorgmachtiging.
4.10
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8:9 lid 4 Wvggz bepaalt – samengevat - dat indien verplichte zorg, anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een zorgmachtiging wordt toegepast, de zorgverantwoordelijke schriftelijk in het dossier vastlegt of:
a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële, of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
4.11
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijk heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.
Ten overvloede merkt de rechtbank wel op dat zij met partijen de mening deelt dat het begrip “wilsbekwaamheid” veel verwarring opwekt. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat het begrip wils(on)bekwaamheid tot een meerledige interpretatie aanleiding geeft. Dit werkt spraakverwarring in de hand, zoals deze thans ook aan de orde is. Enerzijds is er de vaardigheid om de wil te uiten, die in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact is. Daarnaast is er de wilsbekwaamheid in juridische zin. Daarmee wordt gedoeld op het vermogen van een persoon om tot een ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een “redelijke waardering van zijn belangen”. Het oordeels- en besluitvormingsvermogen van iemand die voldoet aan de criteria voor verplichte zorg zal wel onder invloed van zijn psychische stoornis kunnen zijn aangetast. In die zin zal sprake kunnen zijn van wilsonbekwaamheid, gerelateerd aan de afwegingen die op dat moment van betrokkene kunnen worden gevraagd. Dit kan de mogelijkheid van het honoreren van de voorkeuren en wensen van betrokkene beïnvloeden. Artikel 8:9 lid 4 sub a Wvggz verwijst naar de rechtbank begrijpt uit de toelichting naar de juridische uitleg van het begrip wilsbekwaamheid.
Schending informatieplicht
4.12
Verzoeker stelt dat de beslissing van vrijdag 1 mei 2020 tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie op die dag wel aan hem kenbaar is gemaakt, maar dat hij de brief van de geneesheer-directeur waarin die beslissing werd toegelicht en waarin hij werd gewezen op zijn klachtrecht pas op vrijdag 4 mei 2020 heeft ontvangen. Verzoeker is van mening dat hij direct na het nemen van de beslissing op 1 mei 2020, schriftelijk geïnformeerd diende te worden over zijn rechten. Nu dit niet is gebeurd, leidt dit tot een schending van de informatieplicht ex artikel 8:9 lid 3 Wvggz.
4.13
Verweerder betwist dat zij haar informatieplicht heeft geschonden. In artikel 8:9 lid 3 Wvggz en in de parlementaire geschiedenis is geen termijn vastgesteld voor het opvolgen/nakomen van de daarin genoemde verplichtingen. De brief van de geneesheer-directeur is overigens slechts één werkdag na de beslissing tot verlening van verplichte zorg verstrekt. Dit is geen onredelijk lange termijn. Daar komt bij dat betrokkene wel diezelfde dag de brief van de psychiater [psychiater] aan de geneesheer-directeur overhandigd heeft gekregen waarin de beslissing tot dwangmedicatie wordt vermeld. Het is ook gebruikelijk dat betrokkene dan meteen mondeling wordt gewezen op zijn klachtrecht en mogelijke bijstand van een vertrouwenspersoon.
4.14
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bepaalt dat de geneesheer-directeur de verzoeker, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg geeft en hen schriftelijk in kennis stelt van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.
4.15
Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel vanuit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft de verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen.
4.16
Op grond van het voorgaande zal de klacht van verzoeker ongegrond worden verklaard.
4.17
Nu de klacht van verzoeker ongegrond is verklaard, is er voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding geen reden. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
verklaart de klacht ongegrond;
wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Jansen, rechter, bijgestaan door mr. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2020. | ||
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Indien het uitsluitend gaat om de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat op grond van artikel 358 lid 1 Rv wel hoger beroep open.(zie HR 14-10-2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)