HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1724 (zie rov. 3.4.5).
HR, 19-07-2019, nr. 19/00909
ECLI:NL:HR:2019:1277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
19/00909
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1277, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:630, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:630, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1277, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2020/9 met annotatie van J. Legemaate
GZR-Updates.nl 2019-0189
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz). Dient bij dwangbehandeling op grond van het externe-gevaarscriterium na een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis opnieuw beoordeling omtrent dwangbehandeling plaats te vinden? Overplaatsing naar andere vestiging van dezelfde zorginstelling.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00909
Datum 19 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
1. (DE BEHANDELAAR IN) DE KLINIEK 'DE FLINTER' VAN STICHTING GGZ-FRIESLAND,gevestigd te Franeker,
2. (DE BEHANDELAAR IN) DE HIC-KLINIEK VAN GGZ STICHTING FRIESLAND,gevestigd te Heerenveen,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: GGZ Friesland,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/17/163883 / BZ RK 18-775 van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2018.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
GGZ Friesland heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef krachtens een rechterlijke machtiging in de HIC-kliniek te Heerenveen van GGZ Friesland.
(ii) Aan betrokkene is een ‘aanzegging tot dwangbehandeling’ uitgereikt, ondertekend door de toen behandelend psychiater. Hierin is vermeld dat de dwangbehandeling is gebaseerd op ‘extern gevaar’, een duur heeft van maximaal drie maanden, en zal bestaan in het toedienen van depotmedicatie.
(iii) Betrokkene heeft bij de klachtencommissie van GGZ Friesland een klacht ingediend tegen deze beslissing van de behandelaar en verzocht om schorsing van de beslissing tot dwangbehandeling. De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard.
2.2
Betrokkene heeft zijn klacht op de voet van art. 41a lid 1 Wet Bopz voorgelegd aan de rechtbank. Op het moment van de mondelinge behandeling van de klacht was betrokkene overgeplaatst van de HIC-kliniek te Heerenveen naar kliniek ‘De Flinter’ te Franeker van GGZ Friesland.
2.3
De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schorsing van de beslissing tot dwangbehandeling afgewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.a van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de door de toenmalige behandelaar in de kliniek te Heerenveen genomen beslissing tot dwangbehandeling zonder meer kan worden uitgevoerd in de kliniek te Franeker. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de overplaatsing van betrokkene van de kliniek te Heerenveen naar de kliniek in Franeker niet inhield dat hij naar een ander psychiatrisch ziekenhuis is overgeplaatst, omdat beide klinieken afdelingen zijn binnen dezelfde zorginstelling, namelijk GGZ Friesland, is dit onjuist, aldus onderdeel 1.b. De klinieken zijn immers ieder afzonderlijk aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van de Wet Bopz.
3.2
Art. 38c lid 1 Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling kan plaatsvinden (a) voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (het ‘externe-gevaarscriterium’), of (b) voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar af te wenden dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken (het ‘interne-gevaarscriterium’). Art. 38c lid 2 Wet Bopz schrijft voor dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar.
3.3
De toelichting op onderdeel 1.a doet een beroep op een beschikking van de Hoge Raad van 21 september 2018.1.Daarin heeft de Hoge Raad voor het interne-gevaarscriterium van art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz onder meer beslist dat bij overplaatsing van een patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, de behandelaar van die patiënt in dat ziekenhuis (opnieuw) moet beoordelen of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is, en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen moet de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz.
Het onderdeel betoogt dat ook voor een dwangbehandeling op grond van het externe-gevaarscriterium van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz geldt dat na een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, de behandelaar in dat andere ziekenhuis opnieuw moet beoordelen of dwangbehandeling moet plaatsvinden en, zo ja, welke dwangbehandeling en voor hoe lang.
3.4
Als een patiënt na uitreiking van een schriftelijke beslissing tot dwangbehandeling wordt overgeplaatst naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, zal dat doorgaans leiden tot wijziging van de behandelaar en de verantwoordelijk geneesheer-directeur. De wetgever heeft niet alleen aan de behandelaar bevoegdheden toegekend bij de dwangbehandeling, maar ook aan de geneesheer-directeur. De geneesheer-directeur informeert de inspectie over de dwangbehandeling en het beëindigen daarvan (art. 38c lid 5 Wet Bopz). Bij dwangbehandeling op grond van extern gevaar is niet de behandelaar, maar de geneesheer-directeur degene die uiteindelijk beslist over voortzetting van de dwangbehandeling, dan wel over een nieuwe dwangbehandeling binnen zes maanden na afloop van de termijn van de vorige dwangbehandeling (art. 38c lid 3 Wet Bopz). Daarmee is beoogd de beslissing “op een hoger niveau in de organisatie” te laten nemen.2.Uit een en ander valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat ieder psychiatrisch ziekenhuis op dit punt beleid dient te voeren, en dat de behandelaar die de beslissing tot dwangbehandeling neemt en de geneesheer-directeur verbonden zijn aan het psychiatrisch ziekenhuis waar de behandeling plaatsvindt.
3.5
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat hetgeen is overwogen in de hiervoor in 3.3 genoemde beschikking van 21 september 2018, ook geldt voor een dwangbehandeling die berust op het externe-gevaarscriterium van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz. Na overplaatsing van een patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis moet de behandelaar van die patiënt in dat andere ziekenhuis dan ook (opnieuw) beoordelen of aannemelijk is dat zonder dwangbehandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag moet de behandelaar in dat andere ziekenhuis een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz. Is voldaan aan de voorwaarden van art. 38c lid 3 Wet Bopz dan geschiedt de (voortzetting van de) dwangbehandeling slechts krachtens een schriftelijke beslissing van de geneesheer-directeur van dat andere ziekenhuis.
3.6
Onderdeel 1.b stelt de vraag aan de orde of overplaatsing van de kliniek te Heerenveen naar de kliniek te Franeker geldt als overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis.
Onder een psychiatrisch ziekenhuis wordt ingevolge art. 1, aanhef en onder h, Wet Bopz verstaan: een door de minister (van thans: VWS) als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan. De op dit voorschrift gebaseerde Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz3.bepaalt in art. 1 lid 1 dat als zodanig worden aangemerkt “de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling”. In de per 1 april 2018 geldende bijlage is zowel de kliniek van GGZ Friesland te Heerenveen als de kliniek van GGZ Friesland te Franeker opgenomen.4.Deze klinieken zijn dus afzonderlijk aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’. Dat beide klinieken tot dezelfde ‘instelling’ als bedoeld in art. 1, onder k, Wet Bopz behoren, maakt dat niet anders.
3.7
Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 1.a slaagt voor zover het oordeel van de rechtbank erop berust dat de door de toenmalige behandelaar in de kliniek te Heerenveen genomen beslissing tot dwangbehandeling zonder meer kan worden uitgevoerd in de kliniek te Franeker. Voor zover het oordeel erop berust dat betrokkene bij de overplaatsing van de kliniek te Heerenveen naar de kliniek te Franeker binnen hetzelfde, voor de Wet Bopz als zodanig aangemerkte psychiatrisch ziekenhuis is gebleven, slaagt onderdeel 1.b.
3.8
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2018;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
Conclusie 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz). Dient bij dwangbehandeling op grond van het externe-gevaarscriterium na een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis opnieuw beoordeling omtrent dwangbehandeling plaats te vinden? Overplaatsing naar andere vestiging van dezelfde zorginstelling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00909
Zitting 14 juni 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
1. (de behandelaar in) de HIC-kliniek van GGZ Friesland te Heerenveen
2. (de behandelaar in) de kliniek ‘de Flinter’ van GGZ Friesland te Franeker
In deze zaak is een klacht ingediend tegen een besluit tot dwangbehandeling op grond van het zgn. ‘externe gevaarscriterium’ (art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz). Tijdens de klachtprocedure is de patiënt overgeplaatst. In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag of voor het voortzetten van de dwangbehandeling op de andere locatie een afzonderlijk besluit van de nieuwe behandelaar nodig is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (geb. in 1964, hierna: betrokkene) verbleef in de HIC-kliniek te Heerenveen van GGZ Friesland1., krachtens een op 23 augustus 2018 verleende rechterlijke machtiging met een geldigheidsduur tot 23 februari 2019.
1.2
Op 13 september 2018 is aan betrokkene een ‘aanzegging tot dwangbehandeling’ uitgereikt, ondertekend door de toen behandelend psychiater [betrokkene 1] . Hierin is vermeld dat de dwangbehandeling is gebaseerd op ‘extern gevaar’ en een duur heeft van maximaal drie maanden. Verder is hierin vermeld dat de dwangbehandeling zal bestaan uit het toedienen van depotmedicatie, eenmaal per twee weken, en dat de behandeling zal starten op 17 september 2018.
1.3
Betrokkene heeft op 13 september 2018 bij de klachtencommissie van GGZ Friesland een klacht ingediend tegen deze beslissing van de behandelaar. Hij heeft de klachtencommissie verzocht om schorsing van de beslissing tot dwangbehandeling.
1.4
De klachtencommissie heeft bij beslissing van 11 oktober 2018 de klacht ongegrond verklaard.
1.5
1.6
De rechtbank heeft het verzoek op 12 november 2018 mondeling behandeld. Betrokkene was inmiddels overgeplaatst van de HIC-kliniek te Heerenveen naar de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker van GGZ Friesland. Ter zitting zijn betrokkene en zijn advocaat verschenen, alsmede de behandelend psychiater in Franeker, [betrokkene 2] , vergezeld van de advocaat mr. Grondsma namens (de behandelaars in) beide klinieken.
1.7
Tijdens de procedure bij de klachtencommissie heeft de voormalig behandelend psychiater zich bereid verklaard om de uitvoering van de dwangbehandeling op te schorten totdat over de klacht is beslist. Na de beslissing van de klachtencommissie is tweemaal dwangmedicatie toegediend. De behandelend psychiater in Franeker heeft zich ter zitting bereid verklaard om de onvrijwillige toediening van depotmedicatie op te schorten tot de beslissing van de rechtbank.
1.8
Bij beschikking van 19 november 2018 heeft de rechtbank de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schorsing van de beslissing tot dwangbehandeling afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
“3.2. De beslissing tot dwangmedicatie berust bier op het oordeel van de voormalig behandelaar dat sprake is van de grond bedoeld in artikel 38c, lid 1, sub a Wet Bopz. De rechtbank dient dus te beoordelen of aannemelijk is dat zonder de dwangbehandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en dat de klacht dus ongegrond is op grond van het volgende. Het is aannemelijk dat de psychose van betrokkene zonder de dwangmedicatie niet binnen afzienbare tijd in remissie zal treden. Betrokkene zit al lange tijd in een waansysteem. Het valt niet te verwachten dat de door betrokkene zelf gewenste behandeling met supplementen de psychose zal kunnen laten verbleken. Volgens betrokkene zelf was hij al jarenlang bezig om een behandelplan met internisten en/of een orthomoleculair specialist op te stellen, maar was dat nog niet gelukt. Het valt dan ook niet te verwachten dat hiermee nu snel gestart zou kunnen worden. Verder gebruikte betrokkene al voorafgaande aan de opname supplementen (en doet hij dat nog steeds), maar heeft dit gebruik niet de stoornis laten afnemen. Betrokkene is voorafgaand aan de gedwongen opname als gevolg van zijn paranoïde wanen in conflict gekomen met derden in zijn leefomgeving. Als gevolg daarvan dreigde gevaar, onder meer voor betrokkene zelf. zo blijkt uit de beschikking van 23 augustus 2018. Er zijn geen reële behandelalternatieven gebleken. Eventuele nadelen van de medicatie in de vorm van ongewenste bijwerkingen (waarover betrokkene overigens weinig specifiek heeft gesteld) kunnen niet opwegen tegen het verwachte voordeel, bestaande in het afnemen van de psychose. Omdat betrokkene niet te bewegen was om zelf de noodzakelijke medicatie te nemen, kon worden overgegaan tot dwangbehandeling. Aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid is daarom voldaan.
3.4.
Gelet op hel feit dat de behandelend psychiater heeft aangekondigd de uitvoering van de dwangbehandeling op te schorten totdat de beschikking van de rechtbank is uitgesproken, heeft betrokkene thans geen belang bij het verzoek tot schorsing en zal dit verzoek worden afgewezen.”
1.9
Namens betrokkene is tijdig beroep in cassatie ingesteld2.. In cassatie is namens GGZ Friesland bericht dat wordt afgezien van het indienen van een verweerschrift.3.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De wettelijke regeling van de dwangbehandeling ingevolge de Wet Bopz is al beschreven in de conclusie voor HR 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1724)4.. In deze zaak wordt volstaan met een korte samenvatting.
2.2
Voor gevallen waarin een op grond van de Wet Bopz onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt niet instemt met behandeling volgens het behandelingsplan, voorziet art. 38c, lid 1 onder a en b, Wet Bopz in twee gronden waarop de in het plan vermelde behandeling toch kan plaatsvinden. Art. 38, lid 1 onder a, Wet Bopz betreft het geval dat de geestesstoornis zonder dwangbehandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Met deze grond, ook wel aangeduid als het ‘externe’ gevaarscriterium, wordt beoogd te voorkómen dat de patiënt onverantwoord lang in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen moet blijven. Dwangbehandeling op deze grond dient volgens art. 38c lid 2 Wet Bopz zo kort mogelijk en ten hoogste drie maanden te duren. Daarnaast houdt de in art. 38, lid 1 onder b, Wet Bopz vermelde grond in dat de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is ter afwending van door de geestesstoornis veroorzaakt gevaar binnen de inrichting. Deze grond wordt daarom wel aangeduid als het ‘interne’ gevaarscriterium. Dwangbehandeling op deze grond is niet aan een wettelijke maximumduur gebonden, maar dient te worden gestaakt zodra het ‘interne’ gevaar is geweken.
2.3
Voor beide gronden geldt dat de dwangbehandeling is onderworpen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dit wil zeggen dat volstaan moet worden met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden5.. In een verzoekschriftprocedure op de voet van art. 41a Wet Bopz onderzoekt de rechter in volle omvang of aan deze vereisten is voldaan. Dit wordt niet alleen beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden (een toetsing ‘ex tunc’), maar – indien de patiënt bezwaar maakt tegen voortzetting van de dwangbehandeling – ook in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing op het verzoek (toetsing ‘ex nunc’).6.
2.4
In de zaak die tot de beschikking van de Hoge Raad van 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1724)7.heeft geleid, ging het om een klacht over dwangbehandeling van een patiënt die tijdens zijn gedwongen opneming was geplaatst in een ‘zorgcarrousel’. Dit wil zeggen dat de patiënt frequent werd overgeplaatst tussen verschillende, vooraf bepaalde psychiatrische ziekenhuizen. De reden hiervoor was dat de behandeling van die patiënt uitzonderlijk veel vergde van het ziekenhuispersoneel. De dwangbehandeling was in één van de betrokken ziekenhuizen aangezegd op basis van het ‘interne’ gevaarscriterium en werd in de andere ziekenhuizen (met een of meer andere behandelaars) voortgezet. In cassatie werd namens de patiënt betoogd dat deze constructie niet toelaatbaar is. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.4.2 van zijn beschikking dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de beoordeling van de noodzaak tot dwangbehandeling op grond van het interne gevaarscriterium van art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz nauw samenhangt met de (situatie in de) inrichting waar de betrokken feitelijk verblijft. De Hoge Raad overwoog verder:
“3.4.3 Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden.
3.4.4
Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd.
3.4.5
Het hiervoor in 3.4.1-3.4.4 overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz. (…)”
2.5
In de onderhavige zaak is ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat betrokkene inmiddels was overgeplaatst naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, zodat – gelet op de zo-even aangehaalde uitspraak van 21 september 2018 – een nieuwe beslissing van de behandelaar in het ziekenhuis te Franeker nodig is. Hierop heeft de raadsman van de behandelaars geantwoord dat het slechts om een interne overplaatsing van de ene naar de andere afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis (van GGZ Friesland) gaat, zodat hier geen sprake is van een ‘zorgcarroussel’. De rechtbank heeft beide standpunten vermeld in haar beschikking onder 2.1 respectievelijk onder 2.2. De rechtbank is zelf niet uitdrukkelijk op deze kwestie ingegaan. Zij stelt in rov. 3.2 vast dat de beslissing tot dwangmedicatie berust op het oordeel van de voormalig behandelaar.
2.6
Middelonderdeel 1.a klaagt primair dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat de door de (toenmalige) behandelaar in de kliniek te Heerenveen genomen beslissing tot dwangbehandeling zonder meer kan worden uitgevoerd in de kliniek te Franeker. In de toelichting op deze klacht wordt, onder meer, een beroep gedaan op voornoemde uitspraak van HR 21 september 2018. Volgens het middelonderdeel geldt óók voor een dwangbehandeling op grond van art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz (het ‘externe’ gevaarscriterium) dat, na een overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, door de behandelaar in dat andere ziekenhuis opnieuw moet worden beoordeeld of dwangbehandeling moet plaatsvinden en, zo ja, welke dwangbehandeling en voor hoe lang.
Onderdeel 1.b wordt subsidiair voorgedragen. De klacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte GGZ Friesland heeft gevolgd in haar standpunt dat betrokkene bij de overplaatsing van de ‘HIC-Kliniek’ te Heerenveen naar de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker binnen hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis is gebleven. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat deze klinieken door de minister afzonderlijk zijn aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van de Wet Bopz.
2.7
Zoals gezegd, had HR 21 september 2018 betrekking op een dwangbehandeling op grond van het ‘interne’ gevaarscriterium. Voor het criterium of de dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is ter afwending van een door de geestesstoornis veroorzaakt gevaar binnen de inrichting is duidelijk dat, na overplaatsing naar een andere inrichting, opnieuw een beoordeling moet plaatsvinden. De vraag rijst nu, of hetgeen de Hoge Raad in de aangehaalde beschikking heeft overwogen evenzeer geldt indien sprake is van een dwangbehandeling die gebaseerd is op het ‘externe’ gevaarscriterium.
2.8
Ik bespreek eerst de – veronderstelde − situatie waarin de patiënt steeds in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis8.verblijft. Het behandelingsplan wordt door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon in overleg met de patiënt opgesteld. Een dwangbehandeling als bedoeld in het eerste lid van art. 38c vindt, volgens het tweede lid van dat artikel, plaats krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De behandelaar behoeft deze niet persoonlijk uit te voeren: bij wisseling van behandelaar kan de opvolgend behandelaar m.i. de dwangbehandeling afmaken (bijvoorbeeld de injectie met medicatie toedienen) krachtens de schriftelijke beslissing van zijn voorganger. Indien de looptijd van die schriftelijke beslissing is verstreken of wanneer de opvolgend behandelaar een andere vorm of frequentie van dwangbehandeling nodig acht, neemt hij zelf een nieuwe schriftelijke beslissing.
2.9
Indien een patiënt na de uitreiking van een schriftelijke beslissing tot dwangbehandeling is overgeplaatst naar een ander psychiatrisch ziekenhuis, wijzigt doorgaans de behandelaar (d.w.z. de arts of andere persoon in het ziekenhuis die in het bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling, vgl. art. 36 lid 1 Wet Bopz). Maar er verandert nog meer. In dit verband valt te wijzen op de taken waarmee de wetgever de geneesheer-directeur heeft belast. De geneesheer-directeur informeert de inspectie over de dwangbehandeling én het beëindigen daarvan (zie art. 38c lid 5 Wet Bopz). In geval van een dwangbehandeling op grond van ‘extern’ gevaar is niet de behandelaar zelf, maar de geneesheer-directeur degene die uiteindelijk beslist over een eventuele voortzetting van de dwangbehandeling, dan wel een nieuwe dwangbehandeling binnen zes maanden na afloop van de termijn van de vorige dwangbehandeling (zie art 38c lid 3 Wet Bopz). Blijkens de wetsgeschiedenis is met dit voorschrift beoogd de beslissing op een hoger niveau in de organisatie te brengen.9.Uit dit een en ander kan worden afgeleid dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat per psychiatrisch ziekenhuis beleid wordt gevoerd en dat de geneesheer-directeur en de behandelaar die de beslissing tot dwangbehandeling heeft genomen aan hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis verbonden zijn. Hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.4.3 – 3.4.5 van meergenoemde beschikking van 21 september 2018 heeft overwogen, gaat daarom evenzeer op indien de dwangbehandeling berust op het ‘externe’ gevaarscriterium. Om die reden ben ik van mening dat na overplaatsing van de patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis een (voortzetting van de) dwangbehandeling slechts kan plaatsvinden op grond van een (nieuwe) beoordeling en een schriftelijke beslissing van de behandelaar in dat andere ziekenhuis. Ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties kunnen, zo nodig, middelen of maatregelen worden toegepast op de voet van art. 39 Wet Bopz.
2.10
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in dit geval sprake is geweest van overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis. Onder een psychiatrisch ziekenhuis wordt ingevolge art. 1, aanhef en onder h, Wet Bopz verstaan: een door de minister van VWS als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan10.. De op dit voorschrift gebaseerde Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz bepaalt in art. 1 lid 1 dat als psychiatrisch ziekenhuis worden aangemerkt “de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.11.In de bijlage is zowel de kliniek van GGZ Friesland te Heerenveen (adres: Kastanjelaan 1) als de kliniek van GGZ Friesland te Franeker (adres: Burg. J. Dijkstraweg 6) opgenomen. Deze klinieken zijn dus afzonderlijk aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’. Dat is niet anders als beide klinieken tot dezelfde ‘instelling’ als bedoeld in art. 1 onder k Wet Bopz, behoren.12.De aanmerking geschiedt steeds op verzoek van de zorgaanbieder. Een zorgaanbieder, zoals GGZ Friesland, kan meerdere psychiatrische ziekenhuizen exploiteren.
2.11
Blijkens de ‘Toetsingscriteria voor een Bopz-aanmerking in de geestelijke gezondheidszorg’13.kan een dergelijke aanmerking worden verleend aan een op één terrein geconcentreerde instelling die beschikt over een of meerdere afdelingen voor patiënten met een Bopz-titel, hetzij voor een bouwkundig deel van een instelling (‘afdeling’), hetzij voor een gedeconcentreerde vestiging daarvan (‘locatie’). Bij iedere aanvrage voor een aanmerking vindt een toetsing aan de normen van de Wet Bopz plaats: het gaat daarbij zowel om eisen die aan de organisatie worden gesteld als om eisen ten aanzien van het gebouw.
2.12
In deze zaak heeft betrokkene gesteld dat hij is overgeplaatst naar een ander ziekenhuis. Bij de rechtbank is namens GGZ-Friesland betoogd dat betrokkene slechts is ondergebracht op een andere afdeling van hetzelfde ziekenhuis. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wederzijdse standpunten weergegeven14., maar daarover niet een uitdrukkelijk oordeel gegeven. Gelet op de wijze waarop de beide klinieken (Heerenveen en Franeker) afzonderlijk in de aanmerkingslijst zijn vermeld en mede gelet op de fysieke afstand tussen beide plaatsen, die uitsluit dat het gaat om ‘een op één terrein geconcentreerde instelling’15., moet het rechtens wel gaan om twee afzonderlijke psychiatrische ziekenhuizen die door één zorginstelling worden geëxploiteerd.
2.13
Het voorgaande heeft de volgende consequenties. Voor zover het oordeel van de rechtbank hierop berust dat de door de (toenmalige) behandelaar in de kliniek te Heerenveen genomen beslissing tot dwangbehandeling zonder meer kan worden uitgevoerd in de kliniek te Franeker, slaagt onderdeel 1.a. Voor zover het oordeel hierop berust dat betrokkene bij de overplaatsing van de kliniek te Heerenveen naar de kliniek te Franeker binnen hetzelfde, voor de Wet Bopz als zodanig aangemerkte psychiatrisch ziekenhuis is gebleven, slaagt onderdeel 1.b. De op deze onderdelen voortbouwende klacht onder 1.c behoeft in deze opvatting geen bespreking meer. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of de in eerste aanleg ingediende klacht geheel of gedeeltelijk gegrond kan worden verklaard.
2.14
Onderdeel 2.a bevat de klacht dat de rechtbank in rov. 3.2 en 3.3 heeft miskend dat zij, na te hebben geoordeeld dat de (toenmalige) behandelaar terecht had besloten tot dwangbehandeling, ook nog − in volle omvang − had moeten onderzoeken in hoeverre het voortzetten van de dwangbehandeling nog noodzakelijk was, gezien de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank (‘ex nunc’). Onderdeel 2.b voegt toe dat als de rechtbank van het onder (a) bedoelde onderzoek heeft afgezien omdat de behandelaar in Franeker de dwangbehandeling had opgeschort, de bestreden beslissing onjuist is althans ontoereikend gemotiveerd.
2.15
Voor zover de Hoge Raad aan deze klachten toekomt, falen zij. De rechtbank heeft haar beoordeling van de dwangbehandeling op noodzaak, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in rov. 3.3 niet alleen op het verleden gericht. Daaruit kan worden opgemaakt dat de rechtbank zich niet heeft beperkt tot een beoordeling ‘ex tunc’ (d.w.z. naar de toestand op 13 september 2018), maar ook de actuele omstandigheden in aanmerking heeft genomen; dit volgt ook uit de in rov. 3.3 opgenomen tussenzin (“en doet hij dat nog steeds”). De rechtbank behoefde daarbij niet specifiek de noodzaak tot voortzetting van de dwangbehandeling in de kliniek te Franeker te bespreken, aangezien in de procedure bij de rechtbank – en ook in cassatie − eventuele verschillen tussen de behandeling van betrokkene in Heerenveen en die in Franeker niet specifiek door hem ter discussie zijn gesteld.
2.16
Onderdeel 2.c klaagt over de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling. De rechtbank overwoog dat betrokkene thans geen belang bij dit verzoek heeft. Volgens de klacht heeft de rechtbank het verzoek niet op de aangevoerde gronden beoordeeld en is hierdoor onduidelijk of het voortzetten van de dwangbehandeling mogelijk en nodig was en aan de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit voldeed.
2.17
Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen kan met een schorsingsverzoek op de voet van art. 41a lid 7 Wet Bopz niet een oordeel ten gronde worden verkregen. Namens betrokkene is verzocht de beslissing tot dwangbehandeling te schorsen “totdat is beslist op de klacht”. De rechtbank kon tot het oordeel komen dat betrokkene geen belang meer had bij dit verzoek omdat de behandelend psychiater al vrijwillig de uitvoering van de dwangbehandeling had opgeschort tot de datum van de beschikking16.. Het onderdeel faalt.
2.18
Onderdeel 3 klaagt, onder verwijzing naar de voorgaande middelonderdelen, dat de rechtbank niet heeft geoordeeld “in accordance with a procedure prescribed by law” en dat haar beslissing in strijd is met art. 3 EVRM, art. 5 lid 1 onder e en lid 4 EVRM en art. 8 EVRM. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat de rechtbank niet de medische noodzaak ten tijde van haar beslissing van de voortzetting van de dwangbehandeling heeft vastgesteld. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld of de inbreuk op de fysieke integriteit van betrokkene en zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven ten tijde van haar beslissing nog steeds gerechtvaardigd was. Hierbij verwijst het cassatieverzoekschrift naar EHRM 24 september 1992, NJ 1993/523 (Herczegfalvy/Oostenrijk) en EHRM 28 februari 2006, BJ 2006/21 (Wilkinson/V.K.).
2.19
Bij gegrondbevinding van onderdeel 1, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Zoals in alinea 2.15 hiervoor al is toegelicht, heeft de rechtbank in rov. 3.3 de noodzaak, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de dwangbehandeling ook naar de omstandigheden ten tijde van haar beslissing beoordeeld. Het onderdeel stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2019
De afkorting HIC staat voor: high intensive care.
Zie de brief van mr. Grondsma d.d. 14 maart 2019.
Ook gepubliceerd in NJ 2019/155 m.nt. J. Legemaate en JGZ 2018/38 m.nt. H.J. Beintema en A.J.K. Hondius.
Zie de MvT, Kamerstukken II, 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 11. Zie ook HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate (rov. 3.4.2).
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring (rov. 5.2 - 5.3); HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, reeds aangehaald (rov. 3.4.1).
NJ 2019/155 m.nt. J. Legemaate, JGZ 2018/38 m.nt. H.J. Beintema en A.J.K. Hondius.
Aldus MvA, Kamerstukken I, 2007-2008, 30 492, E, blz. 11.
Bijvoorbeeld de afdeling psychiatrie van een algemeen ziekenhuis (PAAZ).
Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid van 11 januari 1994, Stcrt. 12, nr. GVC/CB-934796, nadien gewijzigd. Zie de laatste versie vóór de aanvang van deze dwangbehandeling: Stcrt. 2018 nr. 21008 en voor de actuele lijst: dwangindezorg.nl.
Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3254, JGZ 2018/5 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Uitgave Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd; te raadplegen via dwangindezorg.nl.
In rov. 2.1 en 2.2, zie voorts het proces-verbaal van 12 november 2018, blz. 1 en 2.
Vgl. de verklaring van de advocaat ter zitting (p.-v. blz. 3): “Mijn verzoek tot schorsing had geen zin meer toen de uitvoering van de beslissing uit eigen beweging werd opgeschort. (…).” In samenhang met de verklaring van de behandelend psychiater dat tot de uitspraak van de rechtbank geen dwangmedicatie zal worden toegediend “behoudens in het geval zich een noodsituatie voordoet”.
Beroepschrift 19‑02‑2019
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1964, thans wonende te [woonplaats] (voorheen [dorp]), allereerst verblijvende te (8441 NC) Heerenveen aan de Kastanjelaan nr. 1 in de zorginstelling HIC-kliniek van GGZ Friesland en vervolgens verblijvende te (8801 PG) Franeker aan de Burgemeester J. Dijkstraweg nr. 6 in de zorginstelling kliniek De Flinter van GGZ Friesland, te dezer zake woonplaats kiezende aan Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL). te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, die als advocaat bij de Hoge Raad verzoeker tot cassatie in dit geding vertegenwoordigt en in cassatie dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden, gegeven en uitgesproken op 19 november 2018, onder zaak- en rekestnr. C/17/163883 / BZ RK 18-775, tot ongegrondverklaring van zijn klacht en tot afwijzing van zijn verzoek tot schorsing van de uitvoering van de dwangbehandeling.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen. |
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Bopz-zaak om een klachtprocedure als bedoeld in art. 41 Wet Bopz waarin betrokkene tijdens zijn verblijf in de ‘HIC-kliniek’ van GGZ Friesland te Heerenveen een klacht had ingediend tegen de beslissing van zijn toenmalige behandelaar tot dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie, welke klacht door de klachtencommissie aldaar na een hoorzitting is behandeld en ongegrond verklaard. Na de beslissing van de klachtencommissie is twee maal dwangmedicatie toegediend. In deze periode is betrokkene overgeplaatst naar de ‘kliniek De Flinter’ te Franeker alwaar hem een nieuwe behandelaar is toegewezen, die in de beroepsprocedure bij de rechtbank ter zitting heeft verklaard de verdere toediening volgens de gegeven beslissing voor de depotmedicatie onder dwang — behoudens noodsituaties — te zullen opschorten totdat de rechtbank zou hebben beslist.
In beroep heeft betrokkene met verwijzing naar HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1724, aangevoerd dat de klachtprocedure zich beperkte tot de beslissing(en) van zijn voormalige behandelaar, in de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen en die beslissing niet gold voor zijn verblijf in het andere psychiatrisch ziekenhuis de ‘kliniek De Flinter’ te Franeker, omdat als gevolg van zijn overplaatsing aldaar de nieuwe behandelaar opnieuw moest beoordelen of ook in dat ziekenhuis dwangbehandeling aangewezen zou zijn. Tegen dit beroep op de zorgcarrouselbeschikking van de Hoge Raad heeft de advocaat van GGZ Friesland namens de voormalige en nieuwe behandelaar bij de rechtbank aangevoerd, voor zover hier van belang, dat betrokkene ondanks zijn overplaatsing van Heerenveen naar Franeker in hetzelfde ziekenhuis bleef en alleen is ondergebracht op een andere afdeling, zodat de nieuwe behandelaar geen nieuwe beslissing hoefde te nemen en deze klachtprocedure dan ook zag op de uitvoering daarvan in de kliniek te Franeker.
In haar in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank de voormalige behandelaar te Heerenveen alsmede de nieuwe behandelaar te Franeker als ‘behandelend psychiater’ aangemerkt en beiden betrokken in de beoordeling van de klacht tegen de beslissing tot dwangbehandeling van betrokkene in Heerenveen:
‘3.2
De beslissing tot dwangmedicatie berust hier op het oordeel van de voormalig behandelaar dat sprake is van de grond bedoeld in artikel 38c, lid 1, sub a Wet Bopz. De rechtbank dient dus te boordelen of aannemelijk is dat zonder de dwangbehandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.’
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat om de in rov. 3.3 vermelde redenen tot dwangbehandeling in de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen kon worden overgegaan omdat betrokkene niet te bewegen was zelf de noodzakelijke medicatie te nemen en aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid daarom was voldaan. Omdat de nieuwe behandelaar had aangekondigd de uitvoering van deze dwang behandeling op te schorten tot de uitspraak van de rechtbank, had betrokkene volgens de rechtbank toen geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoering van die dwangbehandeling (rov. 3.4). Tegen deze oordelen wordt in cassatie, met rechts- en motiveringsklachten, opgekomen.
Betrokkene kan zich niet verenigen met de oordelen en daarop voortbouwende beslissing in de beschikking van de rechtbank. Daartoe voert hij de volgende drie middelonderdelen aan.
1
- a.
Door in de beschikking en bij haar beoordeling van de klacht van betrokkene (kennelijk) de beslissing van de voormalige behandelaar tot dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie niet te beperken tot de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen maar deze beslissing ook te laten uitstrekken tot de ‘kliniek De Flinter’ te Franeker, is de rechtbank uitgegaan van een verkeerd, want: te ruim, begrip van de voor de in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz bedoelde dwangbehandeling vereiste ‘schriftelijke beslissing’ van de behandelaar, c.q. de in art. 38 Wet Bopz bedoelde ‘de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’, die afschrift doet toekomen aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene op dat moment is opgenomen en waar tot zijn dwangbehandeling is beslist (lid 2). Dat de beslissing tot dwangbehandeling is beperkt tot het psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene op dat moment is opgenomen en verblijft, volgt ook uit de in art. 41 Wet Bopz neergelegde klachtenregeling op grond waarvan de betrokkene een schriftelijke klacht kan indienen bij het bestuur, c.q. de door het bestuur belaste klachtencommissie, ‘van het psychiatrisch ziekenhuis’ (art. 41 lid 1 slot en lid 2).
Anders dan de rechtbank kennelijk en ten onrechte van oordeel is geweest, wordt op grond van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, in samenhang met art. 38 Wet Bopz onder ‘beslissing van de behandelaar’ tot dwangbehandeling van de betrokkene daarom dan ook niet mede verstaan en begrepen de uitvoering daarvan door een opvolgende behandelaar in de instelling waarnaar de betrokkene is overgeplaatst. Zoals in HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1724, JGz 2018/38 bevestigd voor de dwangbehandeling volgens het ‘interne gevaarscriterium’ als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz in verbinding met art. 38b Wet Bopz, geldt ook voor dwangbehandeling op grond van art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz dat de beoordeling van de noodzaak tot dwangbehandeling, in de vorm van dwangmedicatie, nauw samenhangt met (de situatie in) de inrichting waar de betrokkene — op dat moment — feitelijk verblijft en moeten de wettelijke grondslag daarvoor en wettelijke voorschriften die de toepassing met waarborgen omgeven, strikt worden uitgelegd gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die ook plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige. Dit betekent dat de beslissing tot dwangbehandeling, in de vorm van dwangmedicatie, van de voormalige behandelaar in de HIC-kliniek te Heerenveen beperkt is tot het verblijf van betrokkene in díe instelling c.q. dat psychiatrisch ziekenhuis en deze beslissing tot dwangbehandeling zich niet uitstrekte tot het verblijf in ‘De Flinter’ te Franeker. Gelijk in HR 21 september 2018 voornoemd, geldt ook voor dwangbehandelingen als de onderhavige dat in geval van een overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis door de nieuwe behandelaar van de betrokkene in die instelling opnieuw moet worden beoordeeld of daar dwangbehandeling moet plaatsvinden, waarbij ook hier niet voldoende is dat dwangbehandeling aldaar wordt voortgezet in het kader van een zorgcarrousel (waarover beide behandelaren het eens waren).
- b.
Voor zover de rechtbank, met de advocaat van GGZ Friesland (rov. 2.2), heeft geoordeeld en in haar beoordeling verder tot uitgangspunt heeft genomen dat de overplaatsing van betrokkene van de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen naar de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker niet inhield dat hij naar een ander psychiatrisch ziekenhuis is overgeplaatst, omdat hij in hetzelfde ziekenhuis (t.w. GGZ Friesland) is gebleven en alleen op een andere afdeling is ondergebracht, getuigt dit kennelijk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het begrip ‘psychiatrisch ziekenhuis’ (vermeld in art. 38, 38c en 41 Wet Bopz). Volgens art. 1, aanhef en onder h, wordt daaronder verstaan en begrepen: ‘een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk VI, § 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen’. De rechtbank miskende dat ook als de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen en de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker (feitelijk) slechts werden gezien als een ‘afdeling’ van ziekenhuis GGZ Friesland, deze afdelingen ieder afzonderlijk door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (art. 1 onderdeel a) konden zijn aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’. Op grond van art. 1 lid 1 van de ‘Regeling Aanmerking Psychiatrisch Ziekenhuis Bopz’ van 11 januari 1994 (Stcrt. 1994, 12) worden als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ aangemerkt de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling. Deze bijlage, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 april 2018, nr. 21008 vermeldt GGZ Friesland als algemeen psychiatrisch ziekenhuis maar vermeldt ook dat aan beide klinieken c.q. ‘afdelingen’ op het adres van hun locatie (zoals vermeld in de beschikking) een aanmerking als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz was verleend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank kennelijk en ten onrechte ervan uitgegaan dat GGZ Friesland als algemeen psychiatrisch ziekenhuis had te gelden en daarom de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen en de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker als afdelingen van GGZ Friesland niet elk als ‘psychiatrisch ziekenhuis’ (konden) zijn aangemerkt. Ten onrechte heeft de rechtbank niet ambtshalve, door raadpleging van bijlage 1 bij die regeling, onderzocht c.q. vastgesteld dat beiden als zodanig kwalificeerden, en dat betrokkene dus naar een ander psychiatrisch ziekenhuis was overgeplaatst.
- c.
Om de onder 1.a en/of 1.b aangevoerde redenen heeft de rechtbank dan ook ten onrechte en onbegrijpelijk haar beoordeling van de klacht(en) van betrokkene niet beperkt tot de beslissing tot de dwangbehandeling van de voormalige behandelaar in de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen. De situatie na overplaatsing van betrokkene en het standpunt van de nieuwe behandelaar in de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker kon en mocht de rechtbank, onder de gegeven omstandigheden, niet betrokken in haar (verdere) oordeelsvorming en beslissing over deze klacht(en) van betrokkene.
2
- a.
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank in (rov. 3.1 t/m 3.4 van) de beschikking ten onrechte de beoordeling in beroep van de beslissing tot dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie in rov. 3.2 en 3.3 beperkt tot alleen het onderzoek of ten tijde van deze beslissing van de voormalige behandelaar (13 september 2018) sprake was van de grond als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat in een geval als het onderhavige waarin de betrokkene op de voet van art. 41a Wet Bopz een verzoekschrift bij de rechter indient ter verkrijging van een beslissing over zijn klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, het niet slechts gaat om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, tot die dwangbehandeling ‘kon worden overgegaan’. Nu de rechtbank tot het oordeel kwam dat terecht tot dwangbehandeling is beslist, had zij óók nog in volle omvang moeten onderzoeken in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de ten tijde van haar beslissing geldende omstandigheden nog noodzakelijk is (zie aldus HR 16 maart 2007, NJ 2007/378 en HR 10 juli 2009, NJ 2010/1). Dat onderzoek heeft de rechtbank evenwel niet gedaan. Het overwogene in rov. 3.2–3.3 laten geen andere lezing toe dan dat zij uitsluitend de omstandigheden rond/ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling heeft onderzocht om op grond daarvan te komen tot haar eindoordeel in rov. 3.3: ‘Omdat betrokkene niet te bewegen was om zelf de noodzakelijke medicatie te nemen, kon worden overgegaan tot dwangbehandeling. Aan de eisen (…) is daarom voldaan.’
- b.
Als de rechtbank het vorenstaande niet heeft miskend maar van oordeel was dat zij tot dat, onder 2.a bedoelde, tweede onderzoek (‘ex nunc’) niet meer hoefde over te gaan op grond van het (enkele) feit dat de behandelaar in de kliniek ‘De Flinter’ had aangekondigd om de uitvoering van de dwangbehandeling op te schorten tot de beschikking, is dat kennelijk oordeel rechtens onjuist en (althans) onbegrijpelijk. Immers, nu zij van oordeel was dat toen tot dwangbehandeling kon overgegaan, moest de rechtbank nog beoordelen of voortzetting van de dwangbehandeling na de beschikking nog noodzakelijk was. Hieraan deed niet af dat na de overplaatsing van betrokkene naar de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker de dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie tijdelijk was opgeschort.
- c.
Daarmee, of daarnaast, is het oordeel van de rechtbank in rov. 3.4 dat het in 2.b vermelde feit meebracht dat ten tijde van haar beslissing betrokkene geen belang had bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoering van de dwangbehandeling, rechtens onjuist en/ of onbegrijpelijk. Dit schorsingsverzoek legde immers juist de vraag ter beoordeling voor of voortzetting van dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie in de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker mogelijk en nog nodig was. Door te oordelen als zij deed, heeft de rechtbank ten onrechte dit verzoek niet op de door betrokkene aangevoerde gronden beoordeeld en beslist (art. 23 en 24 Rv), dan wel heeft de rechtbank haar beschikking ontoereikend gemotiveerd om in het licht hiervan (voldoende) begrijpelijk te zijn nu uit de gegeven motivering niet kan worden opgemaakt of, dat en waarom de voortzetting van de dwangbehandeling (in de ‘HIC-kliniek’ te Heerenveen dan wel in de kliniek ‘De Flinter’ te Franeker) in het licht van de ten tijde van haar beslissing geldende omstandigheden nog was aangewezen (mogelijk en nodig was) en voldeed aan de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
3
Vanwege het onder 1 en/of 2 aangevoerde heeft in deze klachtprocedure (art. 41 Wet Bopz) de rechtbank in haar beschikking niet op de klacht(en) van betrokkene geoordeeld ‘in accordance with a procedure prescribed by law’, en zijn haar beslissing tot ongegrond verklaring en afwijzing van het schorsingsverzoek, de beslissing tot dwangbehandeling in de vorm van dwangmedicatie en (althans) tot voortzetting en uitvoering van deze dwangbehandeling in ‘De Flinter’ te Franeker dan ook niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 5 lid 1, onderdeel e, en lid 4 EVRM in verbinding met art. 3 EVRM en/of art. 8 EVRM. Immers, de rechtbank heeft niet volgens de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM de ‘medische noodzaak’ bij voortzetting van de dwangbehandeling ten tijde van de beslissing vastgesteld, en (althans) beoordeeld of de inbreuk op de fysieke integriteit van betrokkene en zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven onder de omstandigheden ten tijde van haar beslissing nog steeds gerechtvaardigd was (zie o.m. EHRM 24 september 1992, Herczegfalvy/Oostenrijk, nr. A-244, NJ 1993/523 en EHRM 28 februari 2006, Wilkinson/Verenigd Koninkrijk, nr. 14659/02, BJ 2006/21).
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, gegeven en uitgesproken op 19 november 2018, onder zaak- en rekestnr. C/17/163883 / BZ RK 18-775, voor zover hiervóór bestreden, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 19 februari 2019
Advocaat