Rb. Zeeland-West-Brabant, 02-07-2020, nr. C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht)
ECLI:NL:RBZWB:2020:5158
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
02-07-2020
- Zaaknummer
C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht)
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:5158, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02‑07‑2020; (Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0793
GZR-Updates.nl 2020-0301
Uitspraak 02‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoeker heeft bij de klachtencommissie 4 klachten ingediend: 1. Klacht tegen de toediening van medicatie tegen de wil van verzoeker; 2. Klacht tegen onnodige en onregelmatige beperking van de bewegingsvrijheid; 3. Klacht tegen de insluiting, waartoe niet is voorzien in de crisismaatregel; 4. Klacht tegen het niet voldoen aan formele vereisten door de zorgaanbieder. Tevens heeft verzoeker bij de klachtencommissie een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 10:11 Wvggz. De klachtencommissie heeft de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend van € 400,-. Verzoeker verzoekt de rechtbank de klachten gegrond te verklaren en een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de zorgaanbieder.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht)
C/02/372405 / FA RK 20/2604 (verzoek schadevergoeding)
Beschikking van 2 juli 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] , [woonplaats] ,
advocaat: mr. V.C. Andeweg te Breda.
ter verkrijging van een beslissing over een klacht door verzoeker ingediend bij de Regionale klachtencommissie Wvggz Midden- en West Brabant op 13 maart 2020 (hierna: de klachtencommissie).
Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt:
- Stichting GGz Breburg Groep, vertegenwoordigd door mr. L.A.P. Arends en
mr. M.M.A. Janssen; Stichting GGz Breburg Groep, wordt hierna ook genoemd: verweerder;
- de geneesheer-directeur van GGz Breburg, mevrouw [psychiater] ;
- directeur behandelzaken van GGz Breburg, mevrouw [psychiater] .
1. Procesverloop
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz (en ex artikel
10:11Wvggz), bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 19 mei 2020;
- het verweerschrift d.d. 4 juni 2020 van zorgaanbieder Stichting GGz Breburg Groep, hierna te noemen verweerder.
- de pleitaantekeningen van mr. Andeweg, ingekomen bij de griffie op 18 juli 2020.
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020. In verband met de uitbraak van COVID-19 is geen fysieke zitting gehouden, maar heeft, op grond van artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden vanuit het gerechtsgebouw te Breda door middel van Skype en telehoren.
De rechtbank heeft de volgende personen via Skype gehoord:
- advocaat van verzoeker, mr. Andeweg;
- de advocaten van GGz Breburg, mr. Arends en mr. Janssen;
- directeur behandelzaken bij de zorgaanbieder, mevrouw [psychiater] ;
- de geneesheer-directeur bij de zorgaanbieder, de mevrouw [psychiater] ;
- juriste bij GGz Breburg, mr. J. Van Laare-Pauw.
De rechtbank heeft tegelijkertijd de volgende personen via conference-call gehoord:
- verzoeker;
- de vader van verzoeker;
- de curator van verzoeker, de heer [curator] .
1.3
Op 15 juni 2020 heeft de rechtbank de locaties van GGz Breburg te Tilburg (Jan Wierhof nr. 5) en Breda (Muiderslotstraat nr. 150) bezocht. De volgende personen waren bij het locatiebezoek aanwezig en zijn met hun instemming betrokken en gehoord:
- de advocaat van verzoeker, mr. Andeweg;
- de advocaten van GGz Breburg, mr. Arends en mr. Janssen;
- twee vertegenwoordigsters van GGz Breburg te Breda, mevrouw [vertegenwoordigster] en mevrouw [vertegenwoordigster] ;
- een vertegenwoordigster van GGz Breburg te Tilburg, mevrouw [vertegenwoordigster] .
(De vertegenwoordigsters van GGz Breburg die de locaties hebben laten zien en uitleg hebben gegeven over de toepassing van de HIC, de ICU en de EBK’s en over het beleid worden bij de beschrijving van de locaties aangeduid als GGz Breburg.)
2. De feiten
2.1
Bij beschikking van 17 februari 2020 van deze rechtbank is een machtiging verleend tot voortzetting van de (op 12 februari 2020 opgelegde) crisismaatregel ten aanzien van verzoeker tot en met 9 maart 2020. Voormelde beschikking is hersteld bij beschikking van 25 februari 2020.
2.2
Aan verzoeker is door GGz Breburg verplichte zorg verleend krachtens voormelde beschikking van 17 februari 2020. In de beschikking is een machtiging gegeven voor de verplichte zorg in de vorm van:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- controleren op aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- opnemen in een accommodatie.
2.3
In die beschikking is geen machtiging gegeven voor verplichte zorg in de vorm van “insluiting”.
2.4
Verzoeker heeft bij brief van 13 maart 2020 - onder verwijzing naar artikel 10:3 Wvggz - , welk verzoek is onderbouwd door de patiëntenvertrouwenspersoon [vertrouwenspersoon] (hierna te noemen pvp), bij de Regionale klachtencommissie Wvggz Midden- en West Brabant (verder te noemen: de klachtencommissie) een klacht ingediend tegen de beslissing tot toediening van medicatie op 5 maart 2020, het beperken van de bewegingsvrijheid en het insluiten op de afdeling en/of de Intensive Care Unit (verder te nemen: ICU) van de High Intensive Care-afdeling (verder te noemen: HIC) en het niet voldoen aan formele vereisten. Tevens heeft verzoeker bij voormelde brief een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 10:11 Wvggz.
2.5
De klachtencommissie heeft op 7 april 2020 de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze beslissing heeft de klachtencommissie op 7 april 2020 aan verzoeker mondeling meegedeeld en op 8 april 2020 op schrift aan verzoeker toegezonden. Op 23 april 2020 heeft de klachtencommissie aan verzoeker een vergoeding toegekend van
€ 400,- ten laste van GGz Breburg. Deze beslissing is op 23 april 2020 aan verzoeker mondeling medegedeeld en op schrift verzonden.
2.6
Laatstelijk is bij beschikking van deze rechtbank van 24 maart 2020 een zorgmachtiging afgegeven tot 9 juni 2020. De klachten van verzoeker zien op de periode gedurende de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
2.7
De rechtbank Breda heeft bij beschikking van 4 februari 2020 verzoeker onder curatele gesteld.
3. Het verzoek
Verzoeker verzoekt de rechtbank de klachten gegrond te verklaren.
Tevens verzoekt verzoeker om hem, gelet op artikel 10:11 Wvggz, een schadevergoeding toe te kennen ten laste van GGz Breburg voor de klachten waarvoor verzoeker een klacht had ingediend bij de klachtencommissie, doch welke niet zijn gehonoreerd met het verzoek deze alsnog gegrond te verklaren.
Verweerder verzoekt de klachten ongegrond te verklaren en het verzoek om schadevergoe-ding af te wijzen. Voor zover de rechtbank een of meer klachten deels gegrond zou verklaren verzoekt verweerder om de schadevergoeding symbolisch vast te stellen. Verder verzoekt verweerder de beslissing van de klachtencommissie zonder gevolgen te verklaren en verzoeker te veroordelen in de proceskosten.
4. 4. De beoordeling
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Het verzoekschrift is binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank ingediend. Voorts hebben de klachten van verzoeker betrekking op een beslissing die valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen waartegen een klacht kan worden ingediend, als opgenomen in artikel 10:3 Wvggz. De rechtbank zal hieronder eerst de klachten bespreken en daarna de schadevergoeding. Verweerder had om aanhouding van de procedure over schadevergoeding gevraagd om zich beter voor te bereiden op de procedure over de schadevergoeding. Gelet op het uitgebreide verweerschrift van verweerder, het uitgebreide pleidooi van verzoeker als reactie hierop en de verdere mondelinge behandeling zal de rechtbank niet aanhouden en meteen beslissen.
4.2
De klachten
4.2.1
Klacht 1: de toediening van medicatie tegen de wil van verzoeker
De klachtencommissie heeft deze klacht ongegrond verklaard. De rechtbank zal deze klacht eveneens ongegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe.
De wet stelt aan de uitvoering van verplichte zorg een groot aantal inhoudelijke eisen zoals grondslag, doel, proportionaliteit, subsidiariteit, veiligheid en doelmatigheid en een aantal formele eisen zoals de eis dat voor een beslissing de voorgenomen beslissing wordt besproken met betrokkene. De crisismaatregel opgelegd door de burgemeester van 12 februari 2020 en de machtiging voortzetting crisismaatregel afgegeven door deze rechtbank op 17 februari 2020 bevatten als vormen van verplichte zorg toedienen van medicatie, beperken van de bewegingsvrijheid, controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen en opname in een accommodatie als vormen van verplichte zorg. Aanleiding voor de crisismaatregel was een bedreiging van een zorgverleenster met een mes. Op 12 februari 2020 wilde verzoeker niet worden gehoord. Het standpunt van verzoeker was op 17 februari 2020 dat hij geen stoornis had en geen ernstig nadeel veroorzaakte.
Op 12 februari 2020 had de zorgverantwoordelijke op basis van de crisismaatregel alleen toepassing van de opname en het beperken van de bewegingsvrijheid als verplichte zorg nodig gevonden. Niet het toedienen van medicatie. Dit verandert op 21 februari 2020 toen betrokkene een medepatiënte die medicatie kreeg toegediend, wilde beschermen tegen vermeende verkrachting en hierbij slaande bewegingen maakte en het zorgpersoneel probeerde te blokkeren. Verzoeker heeft over het onder dwang toedienen van medicatie op 21 februari 2020 geen klacht ingediend zodat de rechtbank hieruit afleidt dat hij het er achteraf gezien mee eens is.
Dan volgt 5 maart 2020. Opnieuw was medicatie nodig volgens de zorgverantwoordelijke om de agressie van verzoeker te doen stoppen en te voorkomen, onder meer uit zorg voor de veiligheid van het personeel en medepatiënten, en uit zorg voor verzoeker zelf. Die afweging kon zo volgens de rechtbank uitvallen, in het licht van wat er die dag is gebeurd, gezien de dagrapporten en de toelichting van de zorgbehandelaar: verzoeker sloeg met een tennisracket tegen de ramen, zette medepatiënten aan tot fysieke agressie en was zowel verbaal als fysiek dreigend. De stelling van verzoeker dat toedienen van medicatie tegen zijn zin niet proportioneel was, volgt de rechtbank niet. De beschreven vorm van agressie – zeker in het licht van de incidenten in februari 2020 – omvat zo’n ernstig nadeel dat toediening van medicatie – ook afgezet tegen de bijwerkingen van medicatie voor verzoeker - als proportioneel kan worden beschouwd. De medische verklaring waarin staat dat verzoeker gedurende opname niet gevaarlijk is geweest naar andere personen, maakt dit niet anders omdat deze verklaring is opgemaakt op 4 maart 2020, dus voor het incident van 5 maart 2020. Overigens acht de rechtbank dit een opmerkelijke passage in de medische verklaring in het licht van de dagrapporten en de brieven van de zorgverantwoordelijke over wat er op 21 februari 2020 is voorgevallen. In de beslissing op 5 maart 2020 wordt alleen verwezen naar recente incidenten.
De stelling van verzoeker dat hij niet psychotisch was, wordt overtuigend door de brieven van de zorgverantwoordelijke en de dagrapporten over die dagen tegengesproken.
De rechtbank volgt verweerder als deze stelt dat er voor de beslissing wel een gesprek is geweest met verzoeker. Deze heeft echter gezegd geen medicatie te willen. De zorgverantwoordelijke heeft ook overleg gehad met de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring had opgesteld. Nu verzoeker eerder medicatie heeft gehad en er met hem is gesproken, is onduidelijk waarom informeren van de pvp tot een andere beslissing zou hebben geleid.
De zorgverantwoordelijke heeft overwogen dat een andere werkwijze niet mogelijk was. Van andere alternatieven om de beoogde doelen te halen is verder niet gebleken. Die zijn ook niet in de klacht aangevoerd.
Voorts is de rechtbank het met verweerder eens dat de medicatie doelmatig kon zijn, gelet op de situatie op 5 maart 2020, de ervaringen van 21 februari 2020 en eerdere ervaringen met het toedienen van medicatie aan verzoeker.
4.2.2
Klacht 2: onnodige en onregelmatige beperking van zijn bewegingsvrijheid op het terrein
De rechtbank zal ook deze klacht - evenals de klachtencommissie - ongegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe.
Omdat verzoeker geen data heeft genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat verzoeker het niet eens is met de beperking van de bewegingsvrijheid gedurende de hele termijn van de machtiging voorzetting crisismaatregel. Verzoeker heeft geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van beperking van de bewegingsvrijheid, zoals fixatie of overige vormen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het om iedere vorm van beperken van de bewegingsvrijheid gaat.
Onder klacht 1 heeft de rechtbank geschetst, hoe het verloop van de machtigingen en de toepassing van de daarin toegestane verplichte zorg is geweest. Sinds 12 februari 2020, tijdens de crisismaatregel, heeft de zorgverantwoordelijke beperking van de bewegingsvrijheid nodig gevonden “om te voorkomen dat hij een gevaar voor een andere is of dat hij agressie van anderen oproept”. De onafhankelijke psychiaters hebben deze vorm van verplichte zorg nodig gevonden op 12 februari 2020 en 4 maart 2020, de burgemeester op 12 februari 2020 en de rechtbank op 17 februari en later op 24 maart 2020 ook. Telkens is het bestaan van een psychotische stoornis en het ernstig nadeel daardoor aangenomen en de noodzaak van die vorm van verplichte zorg.
Bij toepassing moet niettemin telkens een actuele inschatting worden gemaakt. Die is gemaakt op 12 februari, 21 februari en 5 maart 2020. Telkens zijn soortgelijke argumenten aangedragen, gebaseerd op actuele of zeer recente bevindingen. De onderbouwing wordt bevestigd door de beschreven incidenten op 12 en 21 februari 2020 (waarin ook een holding nodig was volgens de zorgverantwoordelijke) en het incident op 5 maart 2020 en ook door het feit dat verzoeker op 1 maart 2020 heeft gezegd weg te lopen als hij medicatie zou moeten innemen. Hij had eerder laten zien bereid te zijn de accommodatie te verlaten: op 13 februari 2020 heeft hij de HIC verlaten en is hij naar Amsterdam gereisd, op 18/19 februari 2020 is hij naar de Oude Vest gegaan (waar hij volgens verweerder ontwrichtend gedrag heeft laten zien) in plaats van naar zijn afspraak in het ziekenhuis te gaan en op 23 februari 2020 heeft hij de binnentuin van de HIC verlaten.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beslissingen van de zorgverantwoordelijke om beperking van de bewegingsvrijheid toe te passen telkens hebben voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid terwijl verzoeker psychotisch was, gevaar voor anderen veroorzaakte, niet vrijwillig wilde blijven, er geen alternatieven voorhanden waren en dwangmedicatie alleen niet voldoende was. Dit laatste heeft de zorgverantwoordelijke uitdrukkelijk overwogen. De uitleg die verzoeker aan het meermalen verlaten van de accommodatie geeft, bevestigt dat hij telkens zonder overleg is weggegaan of weggebleven. Risico op ernstig nadeel in de zin van agressie naar anderen dan wel ernstig nadeel in de zin van agressie was voortdurend aanwezig. In de medische verklaring van 4 maart 2020 staat bij opmerkingen: “Tijdens opname is het door de structuur die hij krijgt vermoedelijk beter dan in de thuissituatie. Zijn impulsiviteit en het handelen op grond van psychotische gedachten maakt het risico groter op ernstig nadeel. Hij is door gebrek aan ziekte-inzicht en –besef moeilijk in het gewenste gareel te krijgen. Verdere klinische behandeling is aangewezen. Hoe groot het gevaar voor anderen is, is een lastig te beoordelen vraag momenteel. In het contact was hij vriendelijk totdat hij onderbroken wordt, dan zie je de prikkelbaarheid onmiddellijk toenemen. De vraag is wat er in een niet-gestructureerde setting gebeurt, c.q. zou kunnen gebeuren, zeker gezien de impulsiviteit van betrokkene”. Bij het nemen van de beslissingen is niet verwezen naar incidenten uit 2018.
4.2.3
Klacht 3: insluiting, waartoe niet is voorzien in de crisismaatregel
De rechtbank zal deze klacht - in tegenstelling tot de klachtencommissie - gegrond verklaren. De rechtbank licht haar beslissing als volgt toe.
Insluiten is niet als verplichte zorg in de machtiging voortzetting verplichte zorg opgenomen. Verweerder stelt dat verzoeker soms vrijwillig op de ICU heeft verbleven, soms ook niet vrijwillig. Nu verzoeker dit niet heeft betwist en onderbouwing in de dagrapporten is te vinden, gaat de rechtbank hiervan uit. Niet is echter vast te stellen wanneer verzoeker op de ICU is geweest, ook niet hoe lang en wanneer het verblijf vrijwillig dan wel tegen zijn zin is geweest. Verzoeker heeft in Tilburg in het voorste ICU-gedeelte van de HIC verbleven, in Breda in elk geval in het tweede ICU-gedeelte en mogelijk ook in het eerste ICU-gedeelte.
Locaties
Nu verzoeker zowel heeft verbleven te GGz Breburg Tilburg als GGz Breburg Breda, partijen verschillende opvattingen hebben over de term insluiten en voor GGz Breburg ook de vormgeving van de afdeling van belang is of al dan niet over insluiten gesproken kan worden, heeft de rechtbank noodzaak gezien de locaties te bezoeken om vast te kunnen stellen wat ter plaatse de feitelijke situatie is en waar verzoeker heeft verbleven. De advocaten van GGz Breburg en mr. Andeweg hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt. Dat onderhavige beschikking daardoor langer dan gebruikelijk op zich laat wachten, is daarbij voor de advocaten expliciet geen punt van bezwaar gebleken.
De rechtbank stelt na een locatiebezoek het volgende vast over de HIC en ICU-afdelingen te Tilburg en Breda.
a. Locatie Tilburg
GGz Breburg heeft in Tilburg twee HIC-afdelingen. De HIC-afdeling waar verzoeker heeft verbleven laat zich als volgt beschrijven. Deze afdeling, waar 11 patiënten kunnen verblijven, bestaat uit meerdere slaapkamers, een woonruimte/huiskamer en een keuken. In de woonruimte/huiskamer staat een tafel met stoelen, is een tv aanwezig waarbij enkele armstoelen staan. Binnen de HIC-afdeling bevindt zich een ICU. Patiënten gaan naar het ICU-gedeelte volgens GGz Breburg, enkel wanneer het op de HIC-afdeling te onveilig wordt. Voor de patiënten van de HIC wordt hun kamer vastgehouden, ook al verblijven ze op de ICU. Er is een deur tussen het HIC-deel en het ICU-deel. Volgens GGz Breburg is deze tussendeur altijd open tenzij daarmee de veiligheid van verzoeker, medepatiënten, dan wel het zorgpersoneel in het gedrang komt. Patiënten van de ICU kunnen zelf naar het HIC-deel gaan, in beginsel zelfstandig, soms onder begeleiding van een of meer leden van het zorgpersoneel. Bij hoge uitzondering wordt het een patiënt verboden als het te gevaarlijk is. Patiënten hebben volgens GGz Breburg dus de mogelijkheid zich vrij te bewegen en er is altijd zorgpersoneel bij hen aanwezig.
De ICU bestaat weer uit twee van elkaar te scheiden delen. Tussen de twee delen bestaat een deur die afgesloten kan worden en de facto ook al langere tijd afgesloten is. In het eerste deel waar verzoeker heeft verbleven, bevinden zich een woonruimte (met tafel, stoelen, tv) en twee ICU slaapkamers (met bed, sanitaire voorzieningen, tafel en stoelen). De slaapkamers zijn of gaan niet op slot (tenzij een patiënt die zelf op slot doet) volgens GGz Breburg. Via een afgesloten deur is er ook toegang tot een kleine hal die via een andere gesloten deur toegang geeft tot twee extra beveiligde kamers (EBK). In elk ICU-deel zijn maximaal twee patiënten aanwezig. Naast de ICU-delen bevindt zich een tuin die vanuit elk ICU-deel bereikbaar is. In beginsel is die toegangsdeur niet op slot maar de facto is de toegangsdeur tot de tuin wel al langere tijd op slot omdat in het andere ICU-gedeelte een patiënt verblijft die niet samen met anderen kan zijn. Daarom moet worden afgestemd wie wanneer in de tuin mag. Een vluchtgevaarlijke patiënt mag alleen onder begeleiding in de tuin. De tuin is te delen, in die zin dat zowel de HIC-afdeling als het ICU-gedeelte toegang hebben tot dezelfde tuin. De advocaat van verzoeker herkent dat de deur naar de tuin nooit zomaar open is. Volgens GGz Breburg is er altijd een zorgverlener op de ICU, vaak in de woonruimte, soms - indien nodig - op de slaapkamer van een patiënt.
Bij het locatiebezoek verklaart GGz Breburg Tilburg dat verzoeker in Tilburg op het HIC-gedeelte en het eerste deel van de ICU heeft verbleven en aannemelijk is dat ook toen de deuren binnen de HIC open waren behalve die naar de tuin. De advocaat van verzoeker heeft dit niet tegengesproken. Niet kan worden vastgesteld of verzoeker op zijn ICU-deel alleen of met een andere patiënt heeft verbleven en wanneer hij daar heeft verbleven.
Locatie Breda
GGz Breburg Breda heeft een HIC met een lange gang naar de ICU. De deur tussen het HIC-gedeelte en het ICU-gedeelte is volgens GGz Breburg vaak gesloten. Op verzoek kunnen patiënten van de ICU wel naar het HIC-gedeelte, net zoals in Tilburg. Vanuit de gang die loopt van de tussendeur van het HIC-gedeelte naar de ICU is een tuin bereikbaar. Tijdens het bezoek stond die open. Namens verzoeker werd opgemerkt dat die anders niet open is. GGz Breburg zegt dat de tuin ofwel zelfstandig of onder begeleiding altijd toegankelijk is. De ICU bestaat uit een voorste deel met woonruimte met open deur (tv-ruimte met stoelen en een tafel), keuken en twee slaapkamers en een achterste deel met woonruimte en twee slaapkamers, zonder keuken. De twee delen worden met een tussendeur gescheiden, die ten tijde van het locatiebezoek gesloten was omdat – zo was de uitleg – in het tweede deel een patiënt verbleef die er niet tegen kon dat iemand anders de ruimte zou betreden. De patiënt was op dat moment even ergens anders in het gebouw. Voor iemand die op het tweede deel van de ICU verblijft, zijn de keuken en de tuin alleen bereikbaar via het eerste deel van de ICU. Volgens GGz Breburg is de deur tussen de twee ICU-delen alleen gesloten als dit ten behoeve van de veiligheid van een of meer patiënten noodzakelijk is. Patiënten kunnen ook dan onder begeleiding naar de keuken, de tuin of het HIC-gedeelte. Kortom, hetzelfde beleid als in Tilburg. Dit wordt door de advocaat van verzoeker betwist: telkens als verzoeker werd bezocht door de advocaat waren de tussendeuren gesloten. Het beleid in Tilburg over de slaapkamerdeuren is volgens GGz Breburg hetzelfde in Breda.
Verzoeker en verweerder zijn het eens dat verzoeker in het tweede deel van de ICU heeft verbleven. Volgens verweerder ook in het eerste deel, maar de advocaat van verzoeker zegt dat dit niet door haar is gezien en ook nergens uit blijkt omdat niets is geregistreerd.
Gelet op de verklaringen tijdens het locatiebezoek en het ontbreken van registratie waar, wanneer en met wie verzoeker op de HIC-afdeling en de ICU heeft verbleven, moet de rechtbank rekening houden met verschillende mogelijkheden, zeker in Breda: al dan niet alleen, al dan niet met gesloten deur tussen eerste en tweede deel, al dan niet met gesloten deur tussen HIC-gedeelte en ICU.
Insluiten
De rechtbank ziet insluiting onder de Wvggz in navolging van de wetgever1.als een breed begrip. Insluiten hoeft niet altijd plaats te vinden in een speciaal daarvoor ingerichte ruimte zoals een separeerverblijf of afzonderingsruimte. In de regeling verplichte geestelijke gezondheidszorg2.wordt naast deze twee vormen ook onderscheiden: in een EBK, in de eigen kamer/verblijfsruimte en overige vormen van insluiting. In de toelichting bij deze regeling wordt de laatste categorie niet uitgewerkt. Insluiten ziet bijvoorbeeld ook op het afsluiten van een woning of kamer en kan derhalve ook in het ambulante kader plaatsvinden.3.
Essentieel voor insluiten is in elk geval dat een patiënt niet vrijelijk kan bewegen. Omdat hiervan in navolging van de uitleg door de minister4.bij de vorm van verplichte zorg beperken bewegingsvrijheid ook sprake kan zijn, is dit criterium niet onderscheidend. Van beperking van de bewegingsvrijheid is sprake als de betrokkene de accommodatie niet mag verlaten of als de betrokkene de afdeling wel zelfstandig kan verlaten, maar waarbij hij in het kader van de behandeling niet in bepaalde ruimtes kan komen binnen de setting waarin hij zorg ontvangt. Een voorbeeld hiervan is het ontzeggen van de toegang tot de keuken, omdat daar spullen liggen die gevaarlijk zijn voor betrokkene.5.
Verweerder gaat in navolging van GGZ Nederland uit van een gesloten deur als criterium.6.Dat doet verzoeker echter ook en geeft daarbij voorbeelden van situaties waarin de tussendeur tussen het ene deel van ICU en het andere deel, de deur tussen de HIC en de ICU en die tussen de ICU en de tuindeur gesloten was. In eerdere jurisprudentie is het criterium “gesloten deur” erg belangrijk, maar ook of een patiënt in staat werd gesteld om in een andere ruimte te komen, bijvoorbeeld om te luchten en met anderen in contact te komen.7.Verweerder gaat ervan uit dat de deuren in beginsel open waren – in elk geval de slaapkamerdeur. Voorts is volgens verweerder ook de deur tussen de HIC en de ICU en de deur tussen het tweede deel van het ICU en het eerste deel van het ICU in beginsel open. Verweerder stelt ook dat een patiënt altijd in gezelschap is van een of meer zorgverleners en soms ook van andere patiënten. Indien een tussendeur wel op slot zou zijn, kan een patiënt in beginsel onder begeleiding van 1 of meer zorgverleners toch naar een andere ruimte of naar de reguliere HIC-afdeling. Dit zou alleen niet toegestaan zijn indien dit te risicovol voor de betreffende patiënt of andere patiënten zou zijn. Verzoeker had dus volgens verweerder vanuit zijn slaapkamer vrije toegang tot de andere ruimtes (woonruimte/huiskamer, keukendeel) en tot een tuin, althans toegang onder begeleiding, kon met medecliënten praten, en kon bezoek ontvangen. Kortom, de kamer of verblijfsruimte van verzoeker was niet op slot en hij was niet alleen.
Naast het criterium “gesloten deur” lijkt dus ook “het alleen zijn” van verzoeker een criterium bij verweerder. Verzoeker acht dit criterium niet van belang. Bijna integendeel: de aanwezigheid van een andere patiënt op de ICU werkt stress- en angstverhogend omdat door de aanwezigheid van een andere patiënt agressie en spanning toenemen. De aanwezigheid van zorgverleners noemt verzoeker niet. De klachtencommissie vindt dat er alleen sprake is van insluiting indien een patiënt in een afgesloten eenpersoonsruimte bevindt waarin geen hulpverleners fysiek aanwezig zijn en die hij of zij niet zonder tussenkomst van derden kan verlaten of ontsluiten. Bij separeren, afzonderen en kamerinsluiting zijn deze criteria zeker van toepassing. De ICU wordt zo echter gezien als een alternatief voor insluiten in plaats van als alternatief voor separeren. Het bredere begrip “insluiten” wordt dan ineens erg smal. Temeer omdat bij het locatiebezoek bij GGz Breburg in Tilburg twee extra beveiligde kamers (EBK) naast elkaar, overal genoemd als een voorbeeld van insluiten, werden bezocht en duidelijk werd dat die deuren in beginsel altijd open zijn en er altijd een of meer zorgverleners in de ruimte voor de EBK aanwezig zijn (omdat er geen cameratoezicht is). Zou dan alleen het Spartaanse karakter van de kamer en de voorruimte onderscheidend zijn? Vanuit het perspectief van verweerder – terugdringen van separatie en het verhogen van aandacht en zorg – een logische ontwikkeling en benaming. Vanuit het perspectief van de patiënt is dat minder vanzelfsprekend. Die is soms alleen op een ICU-gedeelte (met meestal een zorgverlener), vindt soms een deur op slot en heeft toestemming of begeleiding nodig om zich te verplaatsen naar zijn eigen kamer op de HIC-afdeling. Een gesloten deur kan te maken hebben met de noden van een andere patiënt, dus niet met patiënt zelf, maar het resultaat is grotendeels hetzelfde. Deze en soortgelijke situaties kunnen altijd voorkomen maar worden niet geregistreerd zodat niet na te gaan is wat een patiënt heeft meegemaakt en ervaren en wat er daadwerkelijk is gebeurd. De minister vindt registratie niet voor niets belangrijk. Daarnaast is het vrijwel onmogelijk voor een patiënt om aan te tonen hoe de omstandigheden zijn geweest.
Onderscheidend tussen beperken bewegingsvrijheid en insluiten is naar het oordeel van de rechtbank dat een patiënt is afgescheiden van zijn normale afdeling met meerdere patiënten en er belemmeringen bestaan om daar te komen. Belemmeringen zoals het gesloten zijn van een deur en de verplichting alleen begeleid naar de eigen afdeling te gaan. Dit betekent niet dat insluiten een slechtere zorg omvat of dat insluiten altijd belastender is dan beperken van bewegingsvrijheid. Wel dat er een grondslag voor moet zijn en dat het geregistreerd moet worden. Ook al gaat het om een milde vorm van insluiten en niet om separatie.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er bij verzoeker, gelet op de verklaringen, de dagrapporten en de gebouwelijke situatie zowel sprake zijn geweest van beperken van bewegingsvrijheid als van insluiten in Breda en Tilburg. Niet altijd zelf naar de tuin kunnen is een voorbeeld van het beperken van de bewegingsvrijheid.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank oordeelt dat verzoeker ingesloten is geweest op de ICU van de HIC-afdeling te Breda en Tilburg terwijl daar geen grondslag als bedoeld in artikel 3:1 Wvggz voor was. Verweerder heeft niet aangevoerd dat er (meermalen) sprake was van een noodsituatie zoals bedoeld in artikel 8:11 Wvggz. Dat is begrijpelijk nu verweerder overtuigd was dat het verblijf op de ICU niet onder insluiten viel. Achteraf was toepassing van artikel 8:11 Wvggz wellicht goed mogelijk geweest, te meer daar verzoeker ook vrijwillig op de ICU heeft verbleven.
4.2.4
Klacht 4: (informatie)formaliteiten waaraan niet is voldaan.
De klachtencommissie kwam tot een gedeeltelijke gegrondverklaring. De rechtbank zal deze klacht geheel gegrond verklaren en licht haar beslissing als volgt toe.
Artikel 8:7 lid 3 Wvggz vermeldt dat een zorgaanbieder aan betrokkene slechts verplichte zorg verleend als bedoeld in de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging tegen overlegging van een afschrift van respectievelijk de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmach-tiging. Verzoeker stelt dat hij niet steeds een afschrift van de crisismaatregel, met het zorgplan, ontvangen heeft van verweerder, GGz Breburg. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat er bij een crisismaatregel of de voorzetting ervan niet altijd een zorgplan is en kan zijn, dat een patiënt al wel de machtiging krijgt van degene die de machtiging heeft afgegeven en dat de zorginstelling niet steeds daarvoor hoeft te zorgen. Of verweerder zoals deze in de regel doet, een afschrift van de genoemde machtigingen heeft verstrekt, kan niet meer met zekerheid worden vastgesteld. Enerzijds kan niet worden vastgesteld óf GGz Breburg een afschrift aan verzoeker heeft overgelegd, anderzijds heeft verzoeker volgens verweerder wel eens formulieren in zijn plafond verstopt. Dit laatste is niet betwist. Omdat onduidelijk is gebleven of verzoeker ooit de crisismaatregel en de machtiging voortzetting crisismaatregel van verweerder heeft ontvangen van verweerder, acht de rechtbank echter toch artikel 8:7 lid 3 Wvggz geschonden.
Artikel 8:9 lid 3 Wvggz vermeldt dat de geneesheer-directeur de betrokkene en de advocaat een afschrift van de beslissing (tot het verlenen van verplichte zorg) geeft en hen schriftelijk in kennis stelt van de klachtwaardigheid van de beslissing.
De rechtbank is van oordeel dat de drie brieven van GGz Breburg, te weten van 25 februari 2020 (met betrekking tot de verplichte toediening van medicatie op 21 februari 2020),
van 9 maart 2020 (met betrekking tot verplichte toediening van medicatie op 5 maart 2020) en van 11 maart 2020 (met betrekking tot beperking van de bewegingsvrijheid) niet spoedig na het besluit zijn uitgereikt. Artikel 8:9 Wvggz bevat weliswaar geen termijn maar de rechtbank zoekt aansluiting bij artikel 40a Wet BOPZ (oud), op grond waarvan een dergelijke brief in het kader van de zorgvuldigheidseisen spoedig diende te worden medegedeeld. Uit eerdere jurisprudentie van deze rechtbank volgt dat verzending na één werkdag moet worden aangemerkt als spoedig. Ook had verzoeker de kans moeten hebben om verzet te organiseren of een schorsing te verzoeken of een klacht in te dienen. Om deze redenen is vier of vijf dagen veel te lang ook al zit er een weekend tussen. Bovendien is het voor een patiënt belastend om niet te weten waar hij aan toe is, bijvoorbeeld om te weten hoe lang verplichte zorg zal worden toegepast, zodat het niet van belang is dat een vorm van verplichte zorg maar eenmalig is toegepast. Zorgvuldigheid en bescherming tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit zijn belangrijke rechtsbeginselen voor de doelgroep waartoe verzoeker behoort.8.Verder kan de rechtbank niet vaststellen of en welke artikel 8.9 beslissing bij de brief van de geneesheer-directeur was gevoegd.
De rechtbank concludeert tot een procedurele fout.
Overeenkomstig artikel 8:9 lid 4 Wvggz is voor zover hier van toepassing het volgende van belang: indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel of machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke, onverminderd het bepaalde in artikel 1:5, na overleg met de vertegenwoordiger, schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
- a.
betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
- b.
…
Op 4 februari 2020 is verzoeker onder curatele gesteld. Als gevolg daarvan was hij reeds handelingsonbekwaam en werd over zijn behandeling en medicatie primair overleg gevoerd met zijn curator. De laatste erkent dit. Hij ging uitsluitend niet af op wat verzoeker wenste als deze verward was. Bij de incidenten waar deze procedure over gaat, was verzoeker psychotisch, zo heeft de rechtbank eerder geoordeeld. Dit neemt niet weg dat verzoeker verzet heeft getoond en dat hier rekening mee moest worden gehouden. En dat de zorgverantwoordelijke – in het kader van een zorgvuldige afweging – expliciet moest overwegen hoe het was gesteld met de wilsbekwaamheid van verzoeker op dat moment. Uit de bedoelde schriftelijke 8:9 lid 2 beslissingen blijkt onvoldoende dat door de zorgverantwoordelijke telkens de wilsbekwaamheid van verzoeker is beoordeeld en die afweging heeft vastgelegd. Artikel 8:9 lid 4 Wvggz ziet op dossiervorming over de betrachte zorgvuldigheid en ook dat is een te respecteren belang voor verzoeker. Verweerder erkent dat een en ander niet goed is vastgelegd.
4.3
Verzoek tot schadevergoeding (artikel 10:11 Wvggz)
De rechtbank zal verzoeker een schadevergoeding toekennen voor de klachten 3 en 4 ad
€ 600,- in totaal. De rechtbank zal dit hieronder nader toelichten.
Schade
4.3.1
Klacht 1:
Nu de rechtbank klacht 1 ongegrond heeft verklaard, wordt het verzoek om schadevergoe-ding ad € 800,- afgewezen.
4.3.2
Klacht 2:
Nu de rechtbank klacht 2 ongegrond heeft verklaard, wordt het verzoek om schadevergoe-ding ad € 800,- afgewezen.
4.3.3
Klacht 3:
Nu de rechtbank klacht 3 gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding een schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank is van oordeel dat een schadevergoeding op haar plaats is. Er is een fundamen-teel rechtsbeginsel geschonden. Verweerder heeft verzoeker die tot een kwetsbare groep behoort zonder een grondslag als een machtiging voortzetting crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 3:1 Wvggz, ingesloten. De schade die verzoeker hierdoor heeft geleden, komt neer op een aantasting van de persoon. Die kan in een geval als het onderhavige van een psychiatrische patiënt verondersteld worden. Verzoeker heeft dit overigens ook onderbouwd. Dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat het niet om insluiten ging maar om beperken van de bewegingsvrijheid waarvoor wel een machtiging voortzetting crisismaat-regel was, doet hier niet aan af. Evenmin dat bij toekennen van schadevergoeding precedentwerking het gevolg zou kunnen zijn.
4.3.4
Klacht 4:
Nu de rechtbank klacht 4 gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding een schadevergoeding toe te kennen.
Door het handelen van verweerder heeft verzoeker schade geleden welke onder meer bestaan uit angsten en onduidelijkheden over hetgeen hem overkwam. De rechtbank volgt ook hierin verweerder niet dat verzoeker meer en beter had moeten onderbouwen. De jurisprudentie is duidelijk op dit punt inzake de BOPZ.
Hoogte schadevergoeding
Artikel 10:11 lid 4 Wvggz bepaalt dat de rechter een naar billijkheid vast te stellen schade-
vergoeding toekent.
De rechtbank ziet om twee redenen geen aanleiding om voor de begroting van de schade aan
te sluiten bij het forfaitaire stelsel zoals genoemd in het onderzoeksrapport van de Universiteit
van Amsterdam: “Schadevergoeding vragen aan een klachtencommissie als bedoeld in de Wet
verplichte geestelijke gezondheidszorg; wat is billijk?”
In de eerste plaats is de rechtbank het met verweerder eens dat steeds moet worden bezien
welke schade de individuele betrokkene in de individuele omstandigheden lijdt. Daar leent
een forfaitair systeem zich niet voor. In de tweede plaats kan het voorgestelde systeem van
schade begroten (nog) niet rekenen op een brede acceptatie.
Insluiten als vorm van verplichte zorg is niet opgenomen in de machtigingen. Daarom is er
sprake van onrechtmatig verleende zorg. Dat het in vergelijking met bijvoorbeeld
separatie een milde vorm van insluiten betrof, is niet relevant.
De rechtbank zal niet aansluiten bij de door verzoeker verzochte schadevergoeding op dit
punt. De rechtbank veronderstelt geen intentie van negeren van de wet of tegenwerken van
rechtsbescherming bij verweerder - deze had mogelijk artikel 8:11 Wvggz kunnen toepassen.
Voorts kan de rechtbank niet vaststellen hoe lang sprake is geweest van insluiting. Dit heeft
deels te maken met het gebrek aan registratie door verweerder, deels door onvoldoende
informatie van de zijde van verzoeker. Verder heeft verzoeker een aantal malen in de periode
van de machtiging voortzetting crisismaatregel vrijwillig op de ICU verbleven waaruit de
rechtbank afleidt dat verblijf op de ICU toen door verzoeker gewenst was en het nut ervan
door hem is ingezien. Dat de wetgeving nieuw is en niet alle begrippen even duidelijk zijn,
maakt het voor verzoeker niet minder erg dat een fundamenteel recht en de bescherming
daarvan zijn aangetast.
De rechtbank acht, ten aanzien van de derde klacht, gelet op de omstandigheden billijk een
schadevergoeding ter hoogte van € 150,-.
De vierde klacht betrof de wettelijke formaliteiten, als bedoeld in artikel 8:7 lid 3, 8:9 lid 3
en 8:9 lid 4 Wvggz. De klachtencommissie heeft € 300,- vanwege de te late uitreiking van de
afschriften in het kader van artikel 8:9 lid 3 Wvggz en € 100,- vanwege het achterwege laten
van het opnemen een actueel oordeel over de wilsbekwaamheid in het dossier (8:9 lid 4
Wvggz) van verzoeker als schadevergoeding toegekend. De rechtbank begrijpt het verzoek
van verweerder om de gevolgen van de beslissing van de klachtencommissie ongedaan te
maken als het verzoek om een oordeel te geven over de beslissing van de klachtencommissie
over de schadevergoeding.
De rechtbank honoreert de wens van verweerder niet om slechts een symbolische vergoeding toe te kennen omdat de wet nog maar net in werking is. Voor de ervaring en beleving van verzoeker is dat niet relevant. Of verweerder mogelijk verzekerd is, acht de rechtbank niet relevant. Net zomin in hoeverre de beslissing van deze rechtbank precedentenwerking zal hebben.
De rechtbank zal een vergoeding van € 50,- toekennen voor het verzuim van artikel 8:7 lid 3 Wvggz omdat het gelet op de omstandigheden uitsluitend een bureaucratische fout lijkt te zijn (niet vastleggen wat is uitgereikt); een vergoeding van € 300,- vanwege te laat uitreiken van de brieven met de beslissingen en informatie over mogelijkheden recht te halen; en een vergoeding van € 100,- voor het niet opnemen van de actuele stand van zaken van de wilsbekwaamheid.
De rechtbank oordeelt – al het voorgaand afwegend – een vergoeding ten bedrage van in
totaal € 600,- billijk.
De rechtbank zal verweerder, GGz Breburg, de zorgaanbieder van verzoeker, veroordelen tot
vergoeding van dat bedrag aan verzoeker.
5. Veroordeling in kosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank dit verzoek van verweerder afwijzen.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart klacht 3 gegrond en vernietigt de bestreden beslissing op dit punt;
verklaart klacht 4 gedeeltelijk gegrond en vernietigt de bestreden beslissing op dit punt gedeeltelijk;
veroordeelt GGz Breburg tot betaling van een bedrag van € 600,- (zegge: zes honderd euro) aan schadevergoeding aan verzoeker en vernietigt de beslissing van de klachtencommissie op dit punt;
draagt GGz Breburg op het dossier bij te werken op het punt van wils(on)bekwaamheid;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart de klachten voor het overige ongegrond;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven op door mr. de Beer, rechter, bijgestaan door mr. [psychiater] als griffier en in het openbaar uitgesproken op | ||
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Indien het uitsluitend gaat om de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat op grond van artikel 358 lid 1 Rv wel hoger beroep open.(zie HR 14-10-2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑07‑2020
Nota van toelichting bij Het Besluit verplichte zorg GGZ.
Nota van toelichting regeling en besluit.
GGZNederland: REGISTRATIE VAN VORMEN VAN TOEGEPASTE VERPLICHTE ZORGInformatieboekje voor de registratie van verplichte zorg MAART 2020: “Wanneer iemand niet wordt ingesloten maar wel verblijft op een ICU hoeft dit niet in deze categorie geregistreerd te worden.”
Bijvoorbeeld Rb Gelderland 20 februari 2020, JGZ 2020, 25 en Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BY2000 en Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:412 (annotatie JVGGZ 2014/12).
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370.