Na indiening van de cassatieschriftuur heeft A. Çinar, advocaat te Heerlen, bericht dat hij de zaak van A.B.E. van Kan heeft overgenomen.
HR, 16-01-2024, nr. 22/00541
ECLI:NL:HR:2024:13
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2024
- Zaaknummer
22/00541
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:13, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1007
ECLI:NL:PHR:2023:1007, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:13
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Bedreiging (meermalen gepleegd) door met tractor op voorbijgangers op pad bij zijn melkveebedrijf in te rijden, art. 285.1 Sr. 1. Bewijsklachten pleegplaats. 2. Was hof gehouden te reageren op ttz. gevoerd alternatief scenario-verweer (zoon van verdachte kan degene zijn over wie aangever en getuigen hebben verklaard)? 3. Bewijsklacht opzet. 4. Denaturering getuigenverklaringen. 5. Strafmotivering (gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk). Kon hof gelet op strafmaatverweer tot zwaardere strafmodaliteit komen dan politierechter in eerste aanleg (taakstraf van 80 uren)? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00541
Datum 16 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2022, nummer 21-000784-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.B.E. van Kan, advocaat te Noorbeek, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de verdachte heeft A. Cinar, advocaat te Heerlen, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2024.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bedreiging (art. 285 Sr). Middel 1: verwerping alternatief scenario. Middelen 2-4: bewijsklachten mbt pleegplaats, opzet op de bedreiging en denaturering getuigenverklaring. Middel 5: verbazing over opgelegde straf. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep (81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00541
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
2. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 4 februari 2022 wegens 1. “bedreiging met zware mishandeling” en “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
3. Namens de verdachte heeft A.B.E. van Kan, (destijds) advocaat te Beek, vijf middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Bij mijn bespreking van de middelen zal ik niet de volgorde in de schriftuur aanhouden en beginnen met het derde middel. Het tweede en het vierde middel lenen zich mijns inziens voor een gezamenlijke bespreking.
II. Bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 26 november 2019, in de gemeente [plaats] , een persoon, genaamd [aangeefster] , heeft bedreigd met zware mishandeling, hierin bestaande dat hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk dreigend als bestuurder van een tractor, daarmede – rijdende op het [pad] – met enige snelheid en met hoge toeren is toegereden op genoemde [aangeefster] die zich op dat [pad] bevond;
2. hij op 25 januari 2020, in de gemeente [plaats] , een persoon, genaamd [aangever 2] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, hierin bestaande dat hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk dreigend als bestuurder van een tractor, daarmede het [pad] is opgereden en (vervolgens) – rijdende op het [pad] – met enige snelheid is toegereden op genoemde [aangever 2] , die zich op dat [pad] bevond, en (vervolgens) opzettelijk dreigend genoemde [aangever 2] heeft toegevoegd de woorden: “Ik rijd je plat” en “De volgende keer lopen jullie om, anders rijd ik jullie hartstikke plat”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:2.
“Ten aanzien van feit 1:
1. Het in de wettelijke vorm ongemaakte proces-verbaal van aangifte van [aangeefster] d.d. 4 december 2019 (als bijlage op pagina's 4 t/m 6 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende, als verklaring van aangever, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 26 november 2019 tussen 09:40 uur en 09:45 uur liep ik met de dames trimgroep van 14 dames in de leeftijd tussen de 65 en 82 jaar over het [pad] te [plaats] (het hof begrijpt: gemeente [plaats]). Toen we vanaf de boerderij van ‘ [A] ’ richting de andere boerderij liepen op de openbare weg, verscheen er al vloekend en tierend een man, deze man kwam van links op ons afgelopen. De man riep "Sodemieter op, donder op, kom niet weer, ik wil jullie niet meer zien".
“
Ik kan de man als volgt beschrijven:
- blanke man
- slank postuur
- 1.85 m
- tussen de 42 en 48 jaar
- werkkleding.
Ik liep met 3 a 4 dames voorop en 20 meter achter ons liepen de andere dames. Ik zag dat de man als een gek naar zijn trekker liep met voorop een soort laad- of grondbak (...). Ik zag dat de trekker achterwaarts richting de achteropkomende dames afreed. Ik zag dat de dames wegsprongen om niet geraakt te worden. Ik hoorde de achterste dames schreeuwen en zag hen opzij springen. Ze konden ternauwernood ontsnappen, als ze niet weggesprongen waren zouden ze misschien wel aangereden zijn.
De groep kwam weer bij elkaar doordat wij hebben gewacht (...). Wij zijn vervolgens maar doorgelopen richting de [a-straat ] (....). De trekker stond eerst stil, en op het moment dat wij weer bij elkaar waren en richting de [a-straat ] liepen gaf hij gas, ik hoorde dit omdat er ineens hard geluid van gasgeven kwam. Ik zag dat hij in onze richting reed.
Ik dacht echt dat de man op de trekker 1 of meerderen van ons wilde aanrijden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 20 januari 2020 (als bijlage op pagina's 31 t/m 33 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende, als verklaring van voornoemde getuige, zakelijk weergegeven:
Het was op een dinsdag in 2019 (...) ik zou denken 26 november 2019. (...) Normaal lopen we in het bos, maar het had zo hard geregend dat we een andere route zijn gaan lopen. Deze route liep langs het [pad] (...). Ik liep in het midden van de groep. (...) In 1 keer komt een tractor vanuit de schuur met een noodgang achteruit gereden richting onze kant op. (...) Hij sprong uit de tractor en stond naast de tractor en begon onze groep verrot te schelden. (...) Dat we op moesten donderen, dat het zijn terrein was, dat we er niks te zoeken hadden en dat we domme dozen waren. (...) Ik liep met het hart in mijn keel weg en ik zag toen we voorbij de mestvaalt waren gelopen dat de tractor met een noodgang weer onze kant kwam opgereden en toen draaide hij links de inrit in.
3. Hel in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] d.d. 24 januari 2020 (als bijlage op pagina 's 39 en 40 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende. als verklaring van voornoemde geinige, zakelijk weergegeven:
Het incident gebeurde op het [pad] . (...) Daarna kwam de boer met de tractor op ons af rijden. Ik zag dat de boer volgens mij uit een schuur kwam. Ik zag dat hij recht op ons af kwam. Ik zag de boer met een groot gevaarte op ons afkomen en hierna schreeuwde hij en dreigde naar ons. (...) Hij was aan het schreeuwen en schelden, dit deed hij gelijk al zo jammer. Hij dreigde dat we niet om het erf mochten komen. Ik (het hof begrijpt: er) was geen moment waarop we fatsoenlijk konden praten. (...) Ik moest om de tractor heen lopen en vervolgens zijn we weggelopen en reed de tractor achter ons aan en gaf vals gas om ons te intimideren.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 februari 2021:
Ik heb een melkveebedrijf. Aan weerszijden van mijn erf staan bedrijfsgebouwen. Van het incident op 26 november 2019 herinner ik me niet de precieze personen. We waren met twee tractoren en gingen voer halen. Als je dan wandelaars hebt lopen, gas geeft en afslaat dan is het logisch dat sommigen daarvan schrikken.
Ten aanzien van feit 2:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] d.d. 25 januari 2020 (als bijlage op pagina’s 7 t/m 9 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende, als verklaring van aangever, zakelijk weergegeven:
Vandaag, (...) 25 januari 2020 omstreeks 16.45 uur, liep ik met mijn vrouw, genaamd [betrokkene 3] , over het [pad] te [plaats] .
Mijn vrouw liep aan de bermkant en ik liep rechts naast haar.
Wij liepen door en hoorden het geluid van de tractor achter de schuur. Ineens hoorde ik het geluid van de tractor anders worden. Ik hoorde het geluid van een tractor die op volle snelheid aan kwam rijden.
Ineens zag ik een tractor achter de schuur vandaan komen en de bocht naar rechts nemen. De tractor kwam in volle vaart aanrijden en minderde ook geen vaart.
Omdat ik aan de linkerzijde van de weg liep, moest ik uitwijken naar links om een aanrijding met de tractor te voorkomen. Ik stond toen bijna tegen de schuur aan. Ik zag en hoorde dat de tractor stopte. Ik kon de bestuurder van de tractor nu goed zien. Het betrof een man van eind 30 jaar oud met een kaal hoofd. Hij opende het achterraam van de tractor en riep tegen mij: “De volgende keer omlopen.”
Ik zag dat mijn vrouw al was doorgelopen.
Ik keek achterom en zag dat de man de tractor in de achteruit zette en op mij afreed. Hij kwam in volle vaart aan en ik moest aan de kant springen om niet door de tractor geraakt te worden. De tractor stopte en stond toen op een afstand van hooguit een halve meter van mij af. Ik hoorde de man op de tractor zeggen: “Ik rijd je plat” of woorden van gelijke strekking.
Ik zag vervolgens dat de man uit de tractor stapte en dreigend op mij af kwam lopen. Ik hoorde de man schreeuwen en hij was verbaal erg agressief.
2. Het in de wettelijke vorm ongemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 25 januari 2020 (als bijlage op pagina’s 14 en 15 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende, als verklaring van voornoemde getuige, zakelijk weergegeven:
Vandaag, (...) 25 januari 2020, omstreeks 17.00 uur, waren mijn man en ik in [plaats] aan het wandelen. (...) Toen mijn man en ik over het [pad] liepen, hoorde ik een tractor en ik zag links achter de schuur van de boerderij een tractor heen en weer rijden. Mijn man en ik liepen door en op een gegeven moment hoorde ik de tractor hard rijden en ons dichtbij naderen. Ik keek links en zag een boer op zijn tractor, vol gas het [pad] opdraaien. Ik zag dat de tractor rakelings langs mijn man en ik ging en verder reed richting [B] . Mijn man en ik schrokken hiervan en moesten ons inhouden om niet geraakt te worden door deze tractor. Ik was bang en liep hard voor mijn man uit. Vervolgens zag ik dat de boer op zijn tractor stopte en vervolgens hard achteruit reed naar ons toe. Ik zag dat deze boer recht op mijn man afreed om vervolgens rakelings langs mijn man te stoppen. (...) Ik zag dat de boer van zijn tractor afstapte en dreigend op ons af kwam. Ik hoorde de boer zeggen:
“De volgende keer lopen jullie om, anders rijd ik jullie hartstikke plat”, of woorden van gelijke strekking.
3. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 februari 2021:
Het tweede incident op 25 januari 2020 kan ik me beter herinneren. Ik was achter de stal en ik reed tussen de stallen door naar de voorkant. (...) Toen ik rechtsaf wilde slaan zag ik twee mensen bij de voorgevel staan. (...) Ik heb de tractor in zijn achteruit gezet, misschien wel vloekend en tierend richting aangever. (...) Hij schrok wel en deed een soort hupje.”
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2022 is onder meer het volgende gerelateerd:
“De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. Hij verklaart:
Wat een aantal mensen heeft verklaard, strookt niet met wat er daadwerkelijk op mijn erf is gebeurd. Ik werk zeven dagen per week op en rondom mijn erf. Iedere dag liepen daar zo’n 100 mensen langs en iedere dag weer ontstonden er gevaarlijke situaties. […]
De voorzitter merkt op dat uit de stukken in het dossier lijkt te volgen dat het [pad] , waarop de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden, een openlijk toegankelijke weg was, en niet het erf van verdachte. […]
Op vragen van de voorzitter ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde antwoordt de verdachte:
Een rijdende, grote tractor is indrukwekkend. Een tractor maakt meer lawaai dan een auto. Als je daarmee gas geeft, dan doe je dat niet om je snelheid, maar je lading te verhogen. Ik snap wel dat dat bedreigend over kan komen, maar dat hangt ook van de persoon af. Dit was een groep ouderen, maar als het een groep jongeren was geweest dan hadden ze er waarschijnlijk om gelachen. U houdt mij de korte inhoud van de door aangeefster [aangeefster] en getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen voor. Dat ik er ‘vol gas achteraan ging’ kan niet, want ik rijd nooit harder dan 10 of 12 kilometer per uur. Mijn zoon reed op datzelfde moment trouwens ook op een tractor. Hij moest wachten tot die groep voorbij was en maakte daarna een slinger om achterwaarts te gaan. Hij kan ook degene zijn geweest waarover die aangever en getuigen hebben verklaard. Nogmaals: ik kan me voorstellen dat zij een tractor die lawaai maakt indrukwekkend vinden, maar ik deed gewoon mijn werk en ik zal waarschijnlijk alleen gas hebben gegeven om de lading te verhogen, niet om mijn snelheid te verhogen. Ik herken me echt niet in het beeld dat geschetst wordt, dat ik die groep met opzet bang zou hebben gemaakt. U houdt mij voor dal getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de tractor met een noodgang in hun richting reed. Ik kan geen 40 kilometer per uur rijden op mijn erf. U vraagt mij of ik degene was die met de tractor tussen de groepjes wandelaars reed. Nee, ik was degene die voorop reed. Ik reed voor die groep uit. Mijn zoon reed er met de voerwagen tussen, hij moest wachten totdat hij er langs kon. U houdt mij voor dat ik de enige hen die over twee tractoren verklaart: alle door de politie gehoorde getuigen hebben het over slechts één tractor. Dat is raar, want er waren er gewoon twee. U vraagt mij of ik, zoals meerdere getuigen hebben verklaard, vloekend en tierend op de groep ben afgelopen. Ik ben mijn tractor niet uit geweest. Hoewel, het is inmiddels al even geleden, misschien kan ik me niet alles meer even goed voor de geest halen. U vraagt mij of ik iets tegen de groep heb gezegd. Op het moment dat ik daar reed en achteruit moest heb ik volgens mij gezegd dat ze moesten wachten of moesten opletten. Ik heb misschien ook wel een keer gevloekt, maar u moet weten dat ik ook het nodige over me heen heb gekregen. Als ik daar reed werd ik voortdurend uitgemaakt voor milieuvervuiler en strontboer. U houdt mij voor dat aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat een man vloekend en tierend op hen afliep en dat deze man later op de groep dames afreed. Op mijn bedrijf werken zes werknemers en die dragen allemaal dezelfde overall. Ik heb zes tractoren, die zijn allemaal groen. Mijn eigen vrouw kan van een afstand al niet zien of ik op de tractor zit of iemand anders.
De oudste raadsheer houdt de verdachte voor dat aangeefster [aangeefster] de bestuurder van de tractor heeft omschreven als een man van tussen de 42 en 46 jaar oud.
De verdachte verklaart desgevraagd dat zijn beide zoons in de twintig zijn en allebei een flinke bos zwart haar hebben.
De raadsvrouw van verdachte merkt op dat getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat de bestuurder van de tractor donkerbruin haar had.
[…]
Op vragen van de jongste raadsheer antwoordt de verdachte:
Er zal vast een woordenwisseling met die groep dames zijn geweest. Ik vloek wel vaker. Of er nou een koe verkeerd loopt, of een voorbijganger niet oplet, dat maakt niet uit. U merkt op dat de voorbijgangers dachten dat zij op een openbare weg lopen en vraagt mij waarom ik tegen hen begon te vloeken. Omdat die mensen ineens stijf naast je tractor staan. U vraagt mij of dat op 26 november 2019 ook het geval was. Ja, bij die [aangeefster] was dat ook het geval. Heel veel wandelaars en fietsers blijven niet gewoon op de weg, maar lopen of fietsen over het bedrijventerrein. U houdt mij voor dat deze groep dames gewoon over de weg liep. U vraagt mij of ik heb gezegd dat zij moesten opdonderen en/of hen ‘domme dozen’ heb genoemd. Ik zal best iets hebben geroepen wat niet netjes was, maar dat was niet bedreigend bedoeld. Als zij dat hebben gehoord, dan hebben ze dat gehoord. Ik kan er niet zo veel mee. Ik weet niet meer wat ik twee jaar geleden precies tegen wie heb gezegd.
Op vragen van de voorzitter ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde antwoordt de verdachte:
Dit feit kan ik me iets beter herinneren. Ik kwam van achter de stal aanrijden, er liep niemand voor me. Toen ik bij de hoek van de stal aankwam zag ik die man en vrouw al staan. Ze stonden met hun rug tegen de muur van de stal te wachten. Ik dacht nog: waarom staan zij daar? Vervolgens reed ik de bocht door. De vrouw liep door en die zag ik daarna niet meer. De man bleef staan en gaf een grote bek. Omdat ik de bocht niet kon nemen, zette ik de tractor even in zijn achteruit. De man stond op dat moment meters van de tractor vandaan. Hij heeft echt niet voor mij aan de kant hoeven springen. Ik ben niet bij hem in de buurt geweest. Ik heb wel iets gezegd van: "Waarom loop je achter de tractor om?" en: "Als je plat gereden wil worden, moet je dat vooral doen.’’ Die man liep overigens wel vaker langs mijn bedrijf en stak dan zijn middelvinger op. Het beviel hem niet dat ik probeerde de openbaarheid van de weg af te krijgen. U houdt mij voor dat aangever [aangever 2] en getuige [betrokkene 3] niet hebben verklaard dat zij bij de schuur stonden te wachten. Volgens [betrokkene 3] liepen zij, zagen zij een tractor rijden, liepen zij door en reed de tractor rakelings langs [aangever 2] , liep zij weg omdat zij bang was en reed de tractor achteruit op hen af. Dat achteruit rijden is hooguit één of anderhalve meter geweest, en dat deed ik om de bocht te kunnen maken. Er liepen toen geen mensen. Ik heb heel goed zicht vanaf de tractor. [aangever 2] liep er wel zes meter achter. U houdt mij voor dat u wel wil aannemen dat ik vanaf de tractor alles goed kan zien, maar dat andere mensen dat mogelijk niet weten en daarom schrikken als ik plotseling achteruit rijd. Ik kan me niet voorstellen dat zij daarvan schrikken, want dat gaat niet hard. U houdt mij voor dat [aangever 2] heeft verklaard dat ik de woorden "ik rijd je plat " tegen hem heb gezegd. Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen gezegd wat ik net al aangaf.
[…]
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging:
Ik wil allereerst opmerken dat doordat cliënt met de gemeente in gesprek is gebleven, de situatie zoals hij ten tijde van de ten laste gelegde feiten was, inmiddels is veranderd. Uiteindelijk heeft ook de gemeente ingezien dat die eerdere situatie - waarbij wandelaars en fietsers soms dagelijks dichtbij de grote voertuigen van het bedrijf van cliënt liepen en fietsten - onwenselijk en gevaarlijk was.
Wat betreft feit 1 merk ik op dat niet alleen cliënt heeft verklaard over twee tractoren. Ook zijn zoon heeft verklaard dat hij daar op dat moment aan het werk was. In het dossier zit bovendien een foto van een mevrouw, waarop tevens twee tractoren te zien zijn. Daar komt nog bij dat getuige [betrokkene 4] het heeft over iemand met donkerbruin haar. Cliënt is bijna kaal. Dezelfde getuige heeft verklaard dat de man op een normale manier in hun richting reed. Deze getuige heeft het ook niet over achteruit rijden. Cliënt stelt zich op het standpunt dat hij voor de groep wandelaars uit reed en dus niet degene is geweest die op de groep is toegereden. Mocht uw hof daar anders over oordelen, dan merk ik op dat uit het handelen van cliënt geen opzet kan worden afgeleid.
Wat betreft feit 2 merk ik op dat het dossier naast de verklaringen van [aangever 2] en [betrokkene 3] ook verklaringen van de zoon en een medewerker van cliënt bevat. Die verklaringen ondersteunen de verklaring van cliënt: hij schrok van de twee mensen die om het hoekje stonden, vervolgens ontstond er een woordenwisseling tussen cliënt en de man, reed cliënt achteruit en riep hij dat als je achterlangs loopt, je het risico loopt platgereden te worden. Die woorden zijn wezenlijk anders dan de woorden "ik rijd je plat". Als je dat zegt en vervolgens achteruit in iemands richting rijdt, dan snap ik de bedreiging, maar dat is dus niet gebeurd. Cliënt heeft [aangever 2] alleen willen waarschuwen. Ik merk ook nog op dat getuige [betrokkene 3] , als partner van [aangever 2] , geen objectieve getuige is. Haar verklaring is bovendien wezenlijk anders dan die van [aangever 2] : zij heeft niet verklaard dat cliënt uit de tractor is gekomen en [aangever 2] heeft niet verklaard over het samen weglopen en rakelings langs [aangever 2] rijden. Resumerend zie ik onvoldoende bewijs voor zowel het onder feit 1 als het onder feit 2 tenlastegelegde en verzoek ik uw hof cliënt van beide feiten vrij te spreken.
Ten slotte wil ik naar voren brengen dat cliënt de afgelopen twee jaren voortdurend werd geconfronteerd met meldingen bij de politie en gemeente. Er is aandacht aan besteed in de pers, waarna cliënt voortdurend gebeld werd en nog steeds wordt. Dit alles laat hem niet koud. Cliënt heeft daarnaast allerlei kosten moeten maken in verschillende procedures, die uiteindelijk op niets uitliepen. Het handelen van cliënt - en dan doel ik op het schelden en/of vloeken - verdient misschien niet de schoonheidsprijs, maar gelet op de hiervoor geschetste achtergrond vind ik dat wel invoelbaar en meen ik dat cliënt juist heeft gehandeld door instanties in te schakelen, met als gevolg dat de situatie inmiddels dus is gewijzigd.”
III. Het derde middel en de bespreking daarvan
8. Het derde middel klaagt dat het hof met betrekking tot beide tenlastegelegde feiten een onjuiste pleegplaats heeft bewezenverklaard en voorts niet heeft gereageerd op het verweer van de verdediging waarin is aangevoerd dat de tenlastegelegde feiten op het erf van de verdachte aan de [a-straat 1] hebben plaatsgevonden en niet op het [pad] .
9. De verklaring die de verdachte ter ‘s hofs terechtzitting heeft afgelegd, houdt in dat deze feiten zich hebben afgespeeld op zijn erf. Dit levert volgens de steller van het middel een uitdrukkelijk voorgedragen verweer dan wel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op, in die zin, aldus de steller van het middel, dat de verdachte daarmee bedoeld heeft te betogen dat de twee feiten zich niet hebben voorgedaan op de openbare weg (het [pad] ), maar op het erf van de verdachte ( [a-straat 1] ).
10. Ik merk vooreerst op dat in weerwil van de opvatting van de steller van het middel de enkele verklaring van de verdachte dat de feiten plaatsvonden op zijn erf nog niet is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv over de plaats waarop de onderhavige feiten zoals tenlastegelegd zijn te situeren (de pleegplaats). Zo een standpunt moet niet alleen ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht, maar vooral ook door argumenten geschraagd zijn en van een ondubbelzinnige conclusie zijn voorzien.3.Aan deze laatstgenoemde eisen voldoet die verklaring van de verdachte niet. Evenmin levert die verklaring een responsieplichtig uitdrukkelijk voorgedragen verweer op, aangenomen dat de steller van het middel daarbij het oog heeft op art. 358, derde lid, Sv.4.
11. Uit de bewijsmiddelen laat zich genoegzaam afleiden dat de twee tenlastegelegde feiten zich (ook) hebben afgespeeld op het [pad] en dat het [pad] toen een openbare weg was. Daarbij komt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven (art. 339, tweede lid, Sv). Dat het [pad] in [plaats] een openbare weg is, is naar het mij voorkomt een gegeven van algemene bekendheid en is ter ’s hofs terechtzitting door de verdediging ook niet bestreden.5.Overigens had blijkens het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting de voorzitter al, voordat hij zijn vragen aan de verdachte ging stellen, over het [pad] de volgende opmerking gemaakt: “dat uit de stukken in het dossier lijkt te volgen dat het [pad] , waarop de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden, een openlijk toegankelijke weg was, en niet het erf van verdachte”.
12. Het middel faalt.
IV. Het eerste middel en de bespreking daarvan
13. Het eerste middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat het hof heeft nagelaten te reageren op een ter terechtzitting gevoerd alternatief scenario-verweer.
14. Ter terechtzitting heeft de verdachte aangaande feit 1 verklaard dat op datzelfde moment ook zijn zoon op een tractor reed, dat zijn zoon moest wachten tot de groep wandelaars voorbij was en daarna een slinger maakte om achterwaarts te gaan en dat ook zijn zoon degene kan zijn geweest waarover de aangever en de getuigen hebben verklaard. Verder heeft de verdachte toen verklaard dat zijn zoon met de voerwagen er tussen reed (ik, A-G, begrijp tussen de twee groepen wandelaars) en dat zijn zoon moest wachten totdat hij er langs kon. De raadsvrouw heeft in dat verband ter terechtzitting aangevoerd, dat (i) niet alleen de verdachte over twee tractoren heeft verklaard, maar ook zijn zoon heeft verklaard dat hij daar op dat moment aan het werk was, (ii) een getuige het heeft over iemand met donkerbruin haar, terwijl de verdachte bijna kaal is, en deze getuige bovendien heeft verklaard dat “de man” op een normale manier in hun richting reed en (iii) de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij voor de groep wandelaars uitreed en dus niet degene is geweest die op de groep is toegereden. Dit een en ander kan volgens de steller van het middel “niet anders gezien worden dan een met argumenten onderbouwd alternatief scenario waarop het hof had moeten responderen en waarbij niet volstaan kon worden met een enkele verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen”.
15. Die opvatting van de steller van het middel deel ik niet. Indien hetgeen in dit verband ter terechtzitting naar voren is gebracht al voldoet aan de eisen die aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van de wet worden gesteld, vinden de verklaring van de verdachte en het verweer van de raadsvrouw, zoals hierboven weergegeven, hun weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. De aangever heeft het over een man van tussen de 42 en 48 jaar oud die eerst als een gek naar zijn trekker liep en in achterwaartse richting op de achteropkomende dames afreed en vervolgens – en daar gaat het om nu onder feit 1 alleen de bedreiging ten aanzien van [aangeefster] is tenlastegelegd en bewezenverklaard –, nadat de groep weer bij elkaar was gekomen en doorgelopen, gas gaf en met hard geluid in de richting van de groep reed, zodanig dat de aangever echt dacht dat die man op de trekker een of meer van “ons” wilde aanrijden (bewijsmiddel 1). Getuige [betrokkene 1] verklaart dat de man die op de tractor met een noodgang achteruit in de richting van de groep reed riep dat het “zijn” terrein was, waarna de tractor weer met een noodgang op de groep kwam aanrijden (bewijsmiddel 2). Getuige [betrokkene 2] verklaart over “de boer” die volgens haar uit de schuur kwam en met een groot gevaarte op de groep afkwam, achter de groep aanreed en vals gas gaf om de groep te intimideren. Naar het mij voorkomt volgt uit deze bewijsmiddelen genoegzaam dat degene die de bewuste tractor bestuurde de verdachte was en niet zijn zoon. Daarmee is tevens het door de verdediging benoemde alternatieve scenario verworpen.
16. Het eerste middel faalt.
V. Het tweede en het vierde middel en de bespreking daarvan
17. Het tweede middel klaagt dat het hof wat betreft feit 1 de bedreiging met zware mishandeling jegens [aangeefster] niet toereikend heeft gemotiveerd en dat het daarbij onduidelijk is gebleven hoe uit het handelen van de verdachte diens opzet op die bedreiging kan worden afgeleid. Het vierde middel bevat met betrekking tot feit 1 de klacht dat het hof een drietal getuigenverklaringen heeft gedenatureerd en mitsdien ten onrechte tot een bewezenverklaring van dat feit is gekomen.
18. In het kader van het tweede middel wordt aangevoerd dat “zonder nadere motivering namelijk niet begrijpelijk [is] hoe het met enige snelheid en hoge toeren toerijden op [aangeefster] een bedreiging met zware mishandeling zou moeten opleveren, terwijl er geen sprake is geweest van het daadwerkelijk inrijden op [aangeefster] ”.
19. Daar kijk ik toch wat anders tegen aan. Met verwijzing naar randnummer 14 merk ik nogmaals op dat in het onderhavige geval de verdachte met een tractor – een groot en zwaar landbouwvoertuig waarvan de constructie menigeen wel bekend zal zijn – eerst met veel kabaal achteruit op een achterblijvende groep mensen afrijdt (van wie sommigen opzij moesten springen om niet geraakt te worden; bewijsmiddelen 1 en 2) en kort daarna met een hard geluid gas gevend in de richting van de weer voltallige groep, waaronder [aangeefster] , rijdt. Ik acht het evident dat onder deze omstandigheden sprake is van bedreiging met (op zijn minst) zware mishandeling jegens hier specifiek [aangeefster] . Uit de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen kan ook genoegzaam het opzet van de verdachte op die bedreiging worden afgeleid. Anders dan de steller van het middel betoogt, ontwaar ik te dien aanzien geen onduidelijkheid.
20. Dat de verklaringen van drie getuigen door het hof zouden zijn gedenatureerd, meent de steller van het middel te kunnen staven met passages daaruit die geen deel uitmaken van de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. Het gaat om de volgende:
- De verklaring van [aangeefster] :
“Toen de man ons op ongeveer 15 meter had genaderd sloeg hij ineens rechtsaf richting een nieuwe schuur. Wij waren op dat moment al de berm gespreken en liepen hard door in de richting van de [a-straat ] .”
- De verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2)
“Hoe ver was de tractor van jullie verwijderd toe hij afsloeg.
A. Dat zat wel wat meer afstand tussen, een meter of negen tot tien denk ik.”
- De verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3):
“V: Moesten er nog mensen aan de kant springen?
A: Dat heb ik wel gehoord, maar niet gezien. Ik had genoeg om aan de kant te stappen, maar niet dat hij mij zo aanrijden.V: Heeft de boer de intentie gehad om jullie aan te rijden?A: Nou, dan moet je wel heel gek zijn. Hij was dreigend, ik vond dat angstig.”
21. Er zou zich volgens de steller van het middel een denaturering van de verklaringen van [aangeefster] en [betrokkene 1] voordoen, omdat uit de betreffende, hierboven aangehaalde, passages zou blijken dat de tractor rechts afsloeg toen deze tussen de 9 en 15 meter van [aangeefster] en de anderen verwijderd was en het handelen van de verdachte daarom niet bedreigend voor [aangeefster] zou kunnen zijn; daaruit zou immers slechts blijken dat de verdachte gewoon aan het werk was. Ook het door het hof weggelaten deel uit de verklaring van [betrokkene 2] zou er op duiden dat geen redelijke vrees kon bestaan voor een aanrijding.
22. Vooropgesteld moet worden dat de rechter zonder nadere motivering vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert.6.Dit uitgangspunt geldt ook voor de (in een proces-verbaal vervatte) verklaring van een getuige. De rechter mag derhalve een gedeelte van zo een verklaring tot het bewijs bezigen en uit die verklaring terzijde stellen hetgeen hij voor het bewijs van geen waarde acht.7.Onbegrensd is deze vrijheid echter niet. De rechter moet daarbij wel blijven binnen de markering die het verbod tot denatureren van de verklaring aanbrengt. Denaturering doet zich in dit verband voor wanneer aan het wél tot het bewijs gebezigde onderdeel van een getuigenverklaring een wezenlijk andere betekenis wordt gegeven dan de getuige daaraan kennelijk heeft bedoeld te geven.8.In dat geval is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
23. Het hof heeft de in de schriftuur gepresenteerde onderdelen van de getuigenverklaringen, zoals gerelateerd in de processen-verbaal van de politie, klaarblijkelijk niet van betekenis bevonden voor het bewijs en dus uit de bewijsvoering weggelaten. Anders dan de steller van het middel toeschijnt, heeft het hof daarmee de bedoelde verklaringen van de getuigen niet gedenatureerd. De voor het bewijs gebruikte onderdelen van hun verklaringen (zoals vervat in de politie-verbalen) hebben door het niet opnemen van de in de schriftuur weergegeven onderdelen geenszins een andere betekenis gekregen dan de getuigen daaraan kennelijk hebben willen geven.
24. Het tweede en het vierde middel falen eveneens.
VI.Het vijfde middel en de bespreking daarvan
25. Het vijfde middel klaagt dat het hof – mede gelet op het ter terechtzitting uitdrukkelijk gevoerde strafmaatverweer en het gegeven dat de verdachte first offender is – op onbegrijpelijke gronden tot een zwaardere strafmodaliteit is gekomen dan de politierechter in eerste aanleg, zonder de mogelijkheid en de mogelijke gevolgen van een gevangenisstraf met de verdachte te bespreken, zodat de verdediging op dat punt geen verweer heeft kunnen voeren.
26. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De politierechter in de rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, indien niet (naar behoren) verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis van de politierechter te bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan bedreiging, door met enige snelheid met een tractor op slachtoffers [aangeefster] en [aangever 2] toe te rijden en, in het geval van [aangever 2] , daarbij ook nog eens te zeggen “lk rijd je plat” en “De volgende keer lopen jullie om, anders rijd ik jullie hartstikke plat”. Deze bedreigingen zijn niet alleen intimiderend, maar ook buitengewoon gevaarlijk en hebben op de slachtoffers een grote indruk gemaakt. Bij beide bedreigingen waren daarnaast andere mensen aanwezig die zich ook onveilig hebben gevoeld door het handelen van verdachte. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat beide feiten zich hebben afgespeeld tegen de achtergrond van een (langlopend) conflict tussen verdachte en de gemeente omtrent (de openbaarheid van) het pad gelegen aan het melkveebedrijf van verdachte. Tegen die achtergrond moet het tot twee keer toe met een groot voertuig bedreigen van voorbijgangers worden gezien als instrumenteel geweld om het conflict in zijn voordeel te beslechten. Daartoe heeft hij personen die niets met het conflict van doen hadden en geheel in hun recht stonden om gebruik te maken van een openbare weg onheus bejegend en grote vrees aangejaagd en heeft hij het gebruik van de weg voor hen feitelijk beperkt. Er is niets dat het optreden van verdachte rechtvaardigt en een dergelijk gebruik van geweld dient zwaar te worden bestraft om zowel verdachte als de samenleving duidelijk, te maken dat dit onacceptabel is.
Het hof heeft bovendien bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor straftoemeting, die als vertrekpunt dienen bij het bepalen van de straf. Het hof overweegt dat voor een bedreiging waarbij sprake is van inrijden op een persoon, als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden geldt. Omdat de bewezen verklaarde feiten iets lichter van aard lijken te zijn dan het standaardgeval van inrijden op een persoon, zal het hof ook lichter straffen dan het oriëntatiepunt.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts gelet op de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie van 14 december 2021, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan de onderhavige feiten niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de door de politierechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf, ongeacht de door de politierechter overwogen strafmatigende factoren, zonder meer te laag en niet passend. De aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten rechtvaardigen naar het oordeel van het hof geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal een gedeelte van deze straf, als een zekere stok achter de deur, in voorwaardelijke zin aan de verdachte opleggen. Al met al komt het hof tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
27. Alvorens het middel te bespreken, komt het mij zinvol voor iets over het juridisch kader te zeggen. Algemeen is aanvaard het uitgangspunt dat de feitenrechter niet alleen vrij is in de keuze van de straf, maar ook in de keuze en waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht, mits hij daarmee binnen de daarvoor (wettelijk) gestelde grenzen blijft (bijvoorbeeld het ter zake geldende strafmaximum).9.Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft geen motivering, aldus Van Dorst & Borgers (a.w., p. 360) onder verwijzing naar onder meer HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60. Wel dienen de factoren ter sprake te zijn gekomen op de terechtzitting, aldus de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest.
28. Het voorgaande neemt niet weg dat ingevolge art. 359 Sv de uitspraak in het bijzonder de redenen dient op te geven die de straf hebben bepaald (lid 5) en in geval de strafoplegging vrijheidsbeneming meebrengt in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid (lid 6). Ook geeft de uitspraak zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet (lid 6). Een verwijzing naar de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte volstaat doorgaans als bijzondere redengeving in de zin van lid 5. Met deze enkele, algemene motivering kan evenwel niet worden volstaan indien het gaat om de op te geven redenen voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf.10.
29. In aanvulling op de in de leden 5 en 6 geformuleerde motiveringsvereisten heeft te gelden dat er eveneens ingevolge art. 359 Sv voor de feitenrechter een responsieplicht bestaat indien ter zake op de terechtzitting door de verdediging of het openbaar ministerie een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht (lid 2). Voorts is een extra motivering vereist indien de opgelegde straf (soort en/of duur) tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept.11.
30. De strafoplegging is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk c.q. wekt verbazing omdat zijns inziens:
- het hof is afgeweken van de straf die door de rechtbank is opgelegd (en door de advocaat-generaal is gevorderd), maar daarbij heeft verzuimd ter terechtzitting de mogelijkheid van een gevangenisstraf ter sprake te brengen. Als gevolg daarvan heeft de verdachte zich tegen deze “verrassing” niet kunnen verweren;
- het hof heeft ten onrechte aansluiting gezocht bij het inrijden op een persoon als bedoeld in de LOVS-oriëntatiepunten, zulks terwijl het in het onderhavige geval gaat om het toerijden op een persoon;
- het hof heeft er geen blijk van gegeven bij de strafbeslissing meegewogen te hebben dat de verdachte first offender is, hij (financiële) bedrijfsbelangen heeft, de feitelijke situatie ter plaatse op verzoek van de verdachte door de gemeente is gewijzigd, waardoor er geen gevaar voor herhaling is, en er voor de verdachte negatieve media-aandacht is geweest.
31. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen om de volgende redenen.
32. Allereerst meen ik dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de opvatting dat het hof in gebreke is gebleven door ter terechtzitting de mogelijkheid van een gevangenisstraf als op te leggen sanctie niet aan de orde heeft gesteld geen steun vindt in het recht. Ik noem hier het arrest van 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985.12.Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“3.4. De op de beide middelen gezamenlijk gegeven toelichting behelst de stellingen, enerzijds dat de verdachte in een alleen door hem ingesteld hoger beroep erop mag vertrouwen dat diens bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voorwerp van beraadslaging zullen zijn en derhalve geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg is bepaald, en anderzijds het de appelrechter in zo een alleen door de verdachte ingesteld hoger beroep niet vrijstaat om een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.
3.5.
Geen van deze stellingen vindt steun in enige regel van Nederlands recht. Voorts is het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgelaten niet onverenigbaar met de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces.”
33. Voorts heeft het hof weliswaar bij zijn strafbeslissing de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor straftoemeting als uitgangspunt genomen13.en in dat verband geconstateerd dat voor een bedreiging waarbij sprake is van inrijden op een persoon een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden geldt, maar heeft het deze strafmaat vervolgens naar beneden bijgesteld omdat de bewezenverklaarde feiten iets lichter van aard lijken te zijn dan het standaardgeval van inrijden op een persoon. In zoverre heeft het hof dus wel degelijk er rekening mee gehouden dat ten laste van de verdachte tweemaal het ‘toerijden op’ is bewezenverklaard en heeft het dit handelen van de verdachte kennelijk als van wat minder ernstige aard dan het ‘inrijden op’ aangemerkt. Het middel mist op dit punt mitsdien feitelijke grondslag.
34. Ook heeft het hof zeker wel meegewogen dat de verdachte first offender was. Het hof heeft immers aan de hand van het, de verdachte betreffend, uittreksel justitiële documentatie vastgesteld dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen. Met betrekking tot dit punt mist het middel eveneens feitelijke grondslag.
35. Dat de feitelijke situatie inmiddels is verbeterd (volgens de steller van het middel op verzoek van de verdachte) en er daardoor geen gevaar voor herhaling is, en er ten aanzien van de verdachte (volgens de steller van het middel) negatieve media-aandacht was, zijn klaarblijkelijk voor het hof geen strafbepalende en dus geen strafmatigende factoren gebleken. Ik breng in herinnering dat de feitenrechter daarin binnen de geldende grenzen vrij is, terwijl daarnaast ter ’s hofs terechtzitting geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht inzake de bedrijfsbelangen van de verdachte, de feitelijke situatie en de media-aandacht. Blijkens het zittingsverbaal is op die terechtzitting over de bedrijfsbelangen van de verdachte niets gezegd, over de feitelijke situatie slechts aangestipt dat deze inmiddels is veranderd en de gemeente heeft ingezien dat de eerdere situatie onwenselijk en gevaarlijk was, en over de media-aandacht enkel opgemerkt dat er aandacht aan is besteed in de pers, waarna de verdachte voortdurend werd gebeld, hetgeen hem niet koud heeft gelaten. Dit een en ander is naar mijn inzicht onvoldoende om als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te kunnen worden aangemerkt.
36. Overigens merk ik op dat ’s hofs strafoplegging is gebaseerd op twee bewezenverklaarde feiten, te weten de bedreiging met zware mishandeling jegens [aangeefster] en de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ten aanzien van [aangever 2] , en zij is bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Vervolgens heeft het hof, naast de factor die hierboven in randnummer 33 is genoemd, rekening gehouden met meer factoren die tot de keuze van de deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben geleid.14.In de eerste plaats dat de verdachte zich tweemaal schuldig heeft gemaakt aan bedreiging door gevaarlijk en intimiderend met een tractor op mensen toe te rijden en daarbij tegen [aangever 2] heeft gezegd “ik rijd je plat”, terwijl andere mensen aanwezig waren, die zich ook onveilig hebben gevoeld door het handelen van de verdachte. In de tweede plaats dat de verdachte dit instrumenteel geweld heeft toegepast om het bestaande conflict tussen hem en de gemeente omtrent (de openbaarheid van) het bewuste pad in zijn voordeel te beslechten. In de derde plaats dat de verdachte mensen die niets met dit conflict van doen hadden en in hun recht stonden om gebruik te maken van een openbare weg tevens grote vrees heeft aangejaagd. Gelet op al deze factoren is het hof tot het oordeel gekomen dat een dergelijk optreden zwaar dient te worden bestraft om zowel de verdachte als de samenleving duidelijk te maken dat dit onacceptabel is.
37. Het vijfde middel faalt in alle onderdelen.
VII. Slotsom
38. Alle middelen falen en kunnen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
Zie de “Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 41 5 van het Wetboek van Strafvordering op het arrest van dit hof”. Blijkens deze aanvulling is, voor zover niet anders vermeld, in de bewijsmiddelen telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie, genummerd PL0600-2020059076, opgemaakt en getekend op 6 maart 2020 door [verbalisant] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland.
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Ik teken daarbij aan dat (ook) zo’n verweer “wel iets om het lijf moet hebben”; zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 958 (XVII.13).
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116, m.nt. Mevis. Zie voorts HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis. In het handboek van Corstens, Borgers & Kooijmans, a.w., p. 802 (XVI.2) wordt erop gewezen dat de MvT bij (kort gezegd) het Ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering (Landsdrukkerij ’s-Gravenhage 1913) onder meer als voorbeeld van een feit of omstandigheid van algemene bekendheid de ‘niet-betwiste openbaarheid van een weg’ noemde.
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328 (par. 7.4.2.2).
Zo al HR 25 oktober 1949, ECLI:NL:HR:1949:38, NJ 1950/127, m.nt. Röling.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219, m.nt. Schalken; HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073, NJ 2012/698; en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377. Zie ook Corstens, Borgers & Kooijmans, a.w., p. 809 (XVI.4).
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411, m.nt. Borgers en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393.
Zo reeds HR 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6411.
Vgl. Van Dorst en Borgers, a.w., p. 360 (8.4.3) en Corstens, Borgers & Kooijmans, a.w., p. 972 (XVII.14).
In dezelfde zin: HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518; HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325; en HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:754. Vgl. wat betreft de oplegging van de combinatie van een gevangenisstraf met de maatregel van TBS met dwangverpleging: HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217, NJ 2021/82. In zijn conclusie vóór het genoemde arrest van 5 februari 2013 nam mijn voormalige ambtgenoot Vellinga een ander standpunt in.
Overigens vormen de LOVS-oriëntatiepunten geen recht in de zin van art. 79 RO. Zij zijn derhalve voor de feitenrechter niet bindend bij de strafbeslissing en de motivering daarvan. Aldus al HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, NJ 2003/570 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411, m.nt. Borgers.
Ik begrijp de overweging van het hof daarover aldus dat óók deze factoren tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Het hof spreekt immers over “daarbij”, en dat kan niet anders dan op de daaraan voorafgaande zin betrekking hebben, waarin onder meer wordt gerept van de behandeling ter terechtzitting. Dat het hof deze factoren op de terechtzitting heeft besproken wordt in cassatie niet bestreden.