Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264-265. Van Dorst merkt daarbij tevens op dat zolang de feitenrechter binnen de door de wet aan de straf en maatregel gestelde grenzen blijft, de strafoplegging in cassatie “nagenoeg onaantastbaar” is.
HR, 24-05-2022, nr. 20/03656
ECLI:NL:HR:2022:754
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
20/03656
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:754, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:307
ECLI:NL:PHR:2022:307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:754
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0372
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr. 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 8 maanden). Hogere straf in hoger beroep dan in eerste aanleg opgelegd en in h.b. gevorderd. 2. Vordering benadeelde partij. Toewijzing vordering b.p. m.b.t. immateriële schade toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03656
Datum 24 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2020, nummer 23-004569-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel 1 gaat over de strafmotivering. Naar het oordeel van de AG wekt de door het hof opgelegde gevangenisstraf van acht maanden geen verbazing tegenover vonnis rechtbank en eis OM (vier maanden gevangenisstraf), en is geen sprake van een verrassingsbeslissing. Middel 2 handelt over de toewijzing vordering wat betreft de immateriële schade. De klacht mist volgens de AG feitelijke grondslag, nu (kort gezegd) deze schadevergoeding grond vindt in het door de benadeelde partij opgelopen lichamelijk letsel, en niet voortkomt uit de aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. De conclusie strekt tot verwerping (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03656
Zitting 29 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 november 2020 het vonnis van rechtbank Noord-Holland van 9 december 2019 bevestigd – waarbij de verdachte werd veroordeeld wegens “zware mishandeling” –, met dien verstande dat het hof de gronden heeft aangevuld en het tot een ander oordeel is gekomen ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest. Ook is de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen en is een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald. Hieronder kom ik daarop nader terug.
Namens de verdachte heeft mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, twee cassatiemiddelen voorgesteld.
Overwegingen en beslissingen van het hof ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij
3. In eerste aanleg heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, alsmede de vordering van de benadeelde partij die uiteindelijk was gesteld op € 21.606,13 toegewezen tot een bedrag van € 10.729,70 (bestaande uit € 2.729,70 aan materiële schade en € 8.000,- aan immateriële schade).
4. Zoals gezegd is het hof met betrekking tot de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij tot een andere uitspraak gekomen, en wel in de volgende zin:
“Oplegging van de straf
De rechtbank Noord-Holland heeft het primair tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling waarvoor hij op geen enkele wijze zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. In plaats daarvan heeft hij de schuld op één van zijn zoons willen afschuiven. Er is sprake geweest van een onnodig geëscaleerde situatie waarop de verdachte een buitenproportionele reactie heeft vertoond en waardoor het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. De gevolgen van het handelen van de verdachte zijn bijzonder ernstig en hadden nog ernstiger kunnen zijn. Het slachtoffer mag van geluk spreken dat hij het er levend van af heeft gebracht, maar tot op de dag van vandaag ondervindt hij nog steeds de nadelige gevolgen van de mishandeling. De verdachte is eerder veroordeeld voor strafbare feiten. Dat alles maakt dat het hof de in eerste aanleg opgelegde straf niet passend acht en geen recht vindt doen aan de ernst van het feit. Het hof vindt dat alleen een gevangenisstraf van na te melden aanmerkelijke duur passend en geboden is.
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 21.647,15. Ter terechtzitting van 25 november 2019 is de vordering verlaagd naar € 21.606,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.729,70. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke - verminderde - vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zal bevestigen met aanvulling van de posten zoals de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet betwist en de vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Om die reden zal het hof de vordering toewijzen zoals gevorderd door de benadeelde partij.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.606,13 (eenentwintigduizend zeshonderdzes euro en dertien cent) bestaande uit € 6.606,13 (zesduizend zeshonderdzes euro en dertien cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.606,13 (eenentwintigduizend zeshonderdzes euro en dertien cent) bestaande uit € 6.606,13 (zesduizend zeshonderdzes euro en dertien cent) vergoeding voor materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.”
Bespreking van de middelen
Het eerste middel
5. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd de bijzondere redenen te vermelden die de straf hebben bepaald, althans dat het hof de straf, die een verdubbeling is van de door de rechtbank opgelegde en door het openbaar ministerie geëiste straf en in dat opzicht verbazing wekt, niet naar de eis van het recht met redenen heeft omkleed.
6. De verdachte respectievelijk zijn raadsman hebben blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2020, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“De verdachte, namens wie hoger beroep is ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zwaar vindt, nu de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg een taakstraf voor de duur van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met een proeftijd voor de duur van 2 jaren heeft geëist. Voorts merkt de verdachte op dat hij voor zijn zieke vrouw zorgt.
Desgevraagd door de voorzitter merkt de raadsman op dat het hoger beroep van de verdachte een strafmaatappel betreft en dat de verdediging het hof zal verzoeken de verdachte te veroordelen conform de door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderde taakstraf. Voorts merkt de raadsman op dat de verdachte bereid is het door de rechtbank bij vonnis toegewezen bedrag aan schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde] te betalen.
[…]
De verdachte legt op vragen van het hof een verklaring af inhoudende:
[…]. Het is juist dat ik eerder ter zake van mishandeling ben veroordeeld. Het is ook juist dat ik onder meer ter zake van overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie ben veroordeeld. Ik ben getrouwd en heb drie uitwonende zoons. Ik ontvang een uitkering van het UWV. Ik ben mantelzorger, ik zorg voor mijn zieke vrouw. Ik slik medicijnen voor mijn hart en reuma. Vanwege mijn blaas word ik tweemaal per jaar medisch onderzocht.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman merkt daarbij het volgende op:[…] Cliënt is bij de zaak betrokken, maar dat hij daarvoor vier maanden gevangenisstraf zou moeten uitzitten dat wil hij zijn familie niet aandoen. Daarentegen is cliënt bereid het door de rechtbank bij vonnis toegewezen bedrag van € 10.729,70 aan schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen. In het geval het hof de aanvulling van de posten van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep meeneemt zal de verdediging zich ten aanzien daarvan refereren aan het oordeel van het hof.Van beide kanten had anders gereageerd moeten worden. Client had moeten weglopen, maar er is ook sprake van culpa in causa. De verdediging verzoekt uw hof cliënt te veroordelen conform de door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderde taakstraf. Indien het hof van oordeel is dat aan cliënt tevens een gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan wordt verzocht deze in voorwaardelijke vorm, eventueel gecombineerd met een gebiedsverbod voor eethuis [A] te Beverwijk, op te leggen.”
7. Allereerst verdient opmerking dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan de feitenrechter voorbehouden en dit oordeel behoeft daaromtrent in beginsel geen motivering.1.Indien echter de strafoplegging zonder uitleg in de uitspraak, dus op zichzelf beschouwd, onbegrijpelijk is of verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is, kan in cassatie worden ingegrepen. Onder dit verbazingscriterium valt onder meer de situatie dat zonder opgave van de redenen door de rechter een straf is opgelegd die in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging onbegrijpelijk zou zijn, of wanneer in hoger beroep voor dezelfde feiten een veel zwaardere staf is opgelegd dan in eerste aanleg. Nadere motivering is in die gevallen vereist.2.Dat geldt in de vorm van een ambtshalve motiveringsplicht ook voor gevallen waarin de straf verbazing wekt tegen de achtergrond van de omstandigheden van het concrete geval en de persoon van de verdachte.3.Geen steun in het recht vindt echter de opvatting dat het de appelrechter niet vrijstaat in geval van een alleen door de verdachte ingesteld hoger beroep een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.4.
8. De steller van het middel typeert de onderhavige verdubbeling van de gevangenisstraf als een verrassingsbeslissing. Gelet op – samengevat – de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van vier maanden, de daarmee corresponderende eis van de advocaat-generaal in hoger beroep en de bezwaren van de verdediging tegen de in eerste aanleg opgelegde straf, meent de steller van het middel dat de verdediging erop mocht vertrouwen “dat de bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis met betrekking tot de strafoplegging voorwerp van beraadslaging zouden zijn en mocht het Hof niet zonder bespreking (in de strafmotivering) van de persoonlijke omstandigheden maar met het ten nadele van rekwirant laten meewegen van een eerdere veroordeling van dik 20 jaar geleden, tot een verdubbeling van de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf komen”.
9. Het hof heeft in het bestreden arrest de door hem opgelegde gevangenisstraf van acht maanden wel degelijk gemotiveerd en blijkens zijn strafmotivering daarbij veel gewicht gehecht aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de gevolgen waartoe dit alles voor het slachtoffer heeft geleid. In dat verband omschrijft het hof het incident als “een onnodig geëscaleerde situatie waarop de verdachte een buitenproportionele reactie heeft vertoond en waardoor het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen.” Kennelijk heeft het hof daarbij ook het oog op het beroepen vonnis, voor zover het hof zich daarmee heeft verenigd, waarin het volgende valt te lezen:
“De verdachte heeft zich als bezoeker van een shoarmazaak schuldig gemaakt aan zware mishandeling van een personeelslid (aangever). Verdachte heeft tijdens een woordenwisseling met aangever over de betaling, toen pinnen door verdachte niet lukte en hij onvoldoende contant geld bij zich had om de rekening te voldoen, een marmeren, bijna 500 gram wegende, waxinelichthouder naar het hoofd van aangever gegooid en hem daarmee geraakt. Aangever heeft hierdoor een schedelbasisfractuur opgelopen. Hij moest worden geopereerd en heeft een blijvend litteken en diverse restklachten aan het voorval overgehouden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangever is gebleken dat hij nog steeds veel last heeft van angstgevoelens en pijn en zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen.”
10. Daarnaast heeft het hof nadrukkelijk de proceshouding van de verdachte ten nadele van hem meegewogen, en heeft het met name van betekenis geacht dat de verdachte op geen enkele wijze zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en in plaats daarvan de schuld op één van zijn zoons heeft willen afschuiven. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn door het hof in algemene termen in de strafmotivering betrokken. Naar het mij voorkomt hoefde het hof daarbij ook niet uitgebreider stil te staan. De verdediging heeft in dat verband niet meer aangevoerd dan dat de verdachte voor zijn zieke vrouw moet zorgen.5.Daar is het wel zo ongeveer bij gebleven. Ook in de toelichting op het middel wordt slechts kort aangestipt dat het hof in de optiek van de steller van het middel onvoldoende op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is ingegaan, maar niet duidelijk wordt gemaakt waarop de kwalificatie ‘onvoldoende’ precies berust en wat het hof te dien aanzien bij zijn overwegingen had moeten betrekken. Wel heeft het hof in de context van de persoon van de verdachte, en dit in tegenstelling tot de rechtbank, rekening gehouden met eerdere door de verdachte gepleegde feiten. Het staat de rechter, uiteraard binnen de door de Hoge Raad omlijnde rechtskaders, vrij die feiten bij de strafmotivering te betrekken, waarbij hij niet gebonden is aan enkel feiten die van soortgelijke aard zijn.6.Dit neemt evenwel niet weg, dat het zwaartepunt in de strafmotivering van het hof onmiskenbaar in de ernst van het feit ligt, en daarnaast (zij het in wat mindere mate) in de procesopstelling van de verdachte in hoger beroep. Ik teken hierbij nog aan, dat, hoewel het hof dit niet expliciet benoemt, de door hem opgelegde gevangenisstraf aansluit bij de door het LOVS geformuleerde oriëntatiepunten. Ik meen dan ook dat ’s hofs strafoplegging op grond van het voorafgaande niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd is.
11. Voor zover wordt geklaagd dat het hof de partijen de gelegenheid had moeten bieden zich uit te laten over de vraag of de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf voldoende recht doen aan het door de rechtbank bewezenverklaarde feit, leidt dit niet tot een ander oordeel. Die opvatting vindt immers geen steun in het recht (zie randnummer 7). Geen aanknopingspunten zie ik voor het standpunt in een geval als het onderhavige dat dit anders zou (moeten) zijn indien het niet gaat om een ‘relatief beperkte strafverhoging’. Tot slot denk ik niet dat het in deze zaak wat betreft de strafmaat enig verschil zou hebben uitgemaakt indien het hof het door de steller van het middel bedoelde punt aan de verdediging had voorgelegd. Op de terechtzitting van het hof heeft de verdachte immers tegenover het hof kenbaar gemaakt de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zwaar te vinden daar de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg een taakstraf voor de duur van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden (met een proeftijd voor de duur van twee jaren) had geëist. Ook de raadsman heeft toen meegedeeld dat het hoger beroep van de verdachte een strafmaatappel betreft en dat de verdediging het hof zal verzoeken de verdachte te veroordelen conform de door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderde taakstraf.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
13. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wat betreft het immateriële gedeelte onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
14. Voor de overwegingen en de beslissingen van het hof over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij verwijs ik naar randnummer 4.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2020 heeft de raadsman van de benadeelde partij overeenkomstig zijn aldaar voorgedragen en overgelegde notities de vordering, voor zover hier relevant, als volgt toegelicht (verschrijvingen zijn door mij verbeterd):
“Schadepost 1 (Smartengeld)
21. Dan blijft nog over, het smartengeld. Volgens benadeelde is het bemoedigend dat de rechtbank €8.000,-- heeft toegewezen, maar volgens benadeelde is die vergoeding te laag.
22. De rechter dient bij de begroting van het ander nadeel te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding (HR 17-11-2000, NJ 2001, 215 rov. 3.2 Druijff/Bouw).
23. Er worden drie uitspraken uit de smartengeldgids aan deze aantekeningen gehecht.
24. In nr. 801 ging het om een zwaar geval waarbij het slachtoffer net als benadeelde een impressiefractuur opliep, maar daarbij levenslang gehandicapt is gebleven. Geïndexeerd werd daar € 98.398 toegewezen.
25. In nr. 2398 gaat het om een agent met veel letsel en restklachten waar benadeelde ook mee kampt. Echter, bij de agent zijn ook cognitieve restklachten vastgesteld.
Er wordt in die zaak geïndexeerd € 40.000,-- toegewezen.
26. In nr. 795 een man met een schedelbasisfractuur, die net als benadeelde een operatie aan de schedel moest ondergaan en sindsdien een gevoelige en kwetsbare plek op de schedel daaraan heeft overgehouden, alsmede vergelijkbare klachten zoals een ontsierend litteken. Er werd geïndexeerd in die zaak € 20.508,- toegewezen.
27. Benadeelde heeft (ook) fors letsel opgelopen als gevolg van de volstrekt zinloze en laffe daad van verdachte. Dat het benadeelde nog altijd veel doet is op de vorige zitting duidelijk naar voren gekomen. Benadeelde vindt dat zijn leven is verwoest door toedoen van verdachte, die daarvoor ook geen verantwoordelijkheid wil nemen noch excuses heeft aangeboden. Benadeelde heeft veel verdriet en is boos op verdachte. Dat verdachte in hoger beroep is gegaan en benadeelde daardoor opnieuw met verdachte - in de rechtszaal wordt geconfronteerd en hij de zaak daardoor nog steeds niet af kan sluiten versterkt het gevoel van onrecht zoals benadeelde dat ervaart.
28. Alles overziend meent benadeelde dat een vergoeding van € 15.000,-- voor het smartengeld alleszins billijk genoemd kan worden. Uw hof wordt dan ook verzocht om het smartengeld tot dat bedrag althans een hoger bedrag dan de reeds toegewezen € 8.000,-- te begroten.”
16. In het dossier bevindt zich een voorlopige schadestaat d.d. 11-11-2019 waarin het bedrag van € 15.000,- als volgt wordt onderbouwd:
“Als gevolg van de zware mishandeling heeft cliënt een schedelbreuk aan de linkerzijde boven zijn slaap opgelopen Cliënt is met spoed naar het Rode Kruis ziekenhuis gebracht. Na onderzoek bleek cliënt een impressiefractuur van de schedel met intracranieel vocht en een hoofdwond van 5 cm te hebben. Cliënt is die nacht op de Intensief Care opgenomen en de volgende dag bleek hij voldoende stabiel te zijn om naar het Slotervaart Ziekenhuis te worden overgebracht om te worden geopereerd. De operatie bestond uit het verwijderen van het gebroken schedeldeel. Het bevestigen van 4 klemmetjes aan dit botstuk om vervolgens het schedeldeel terug te plaatsen en op zijn plek te fixeren met 8 schroeven.
Het herstel na de operatie is ongecompliceerd verlopen maar cliënt is niet restloos hersteld. De gekwetste plek van de schedel van cliënt is zeer gevoelig voor aanraking en druk (hypesthesie en hyperpathie). Bijvoorbeeld knippen of scheren is al pijnlijk. Als cliënt zich stoot kan hij daar maandenlang pijn van ondervinden. Cliënt ervaart ook een gevoel alsof de onderhuidse spiertjes continue aan het trillen zijn.
De huid rond het litteken en het litteken zelf zijn gevoelloos. Cliënt heeft het dan ook niet altijd door dat hij zich heeft verwond.
Cliënt is in het verleden (2009 en 2014) tweemaal aan zijn linker oog geopereerd waarbij nieuwe lenzen zijn geplaatst. Als gevolg van de mishandeling is de lens in zijn linkeroog iets verschoven. Cliënt ondervindt daar hinder van maar de klachten zijn niet van dien aard dat de artsen opnieuw willen opereren.
Bij de operatie om de schedebreuk van cliënt te herstellen zijn de kauwspieren (musculus temporalis) aan de linkerzijde deels doorgesneden Dit heeft geleid tot een spiervermindering (atrofie) en verminderde spierfunctie. Tot op heden heeft cliënte dan ook moeite met het kauwen van hard voedsel.
Cliënt heeft zeer veel moeite met het duidelijk zichtbaar en groot litteken op zijn hoofd. En als gevolg van de spiervermindering en het kleiner worden van het aangehechte botstuk heeft cliënt deuken in zijn hoofd waardoor het niet meer symmetrisch is met zijn rechter gelaatshelft. Cliënt is kalend en kan het op geen enkele wijze maskeren. Een plastisch chirurgische ingreep zou iets van symmetrie terug kunnen brengen maar het litteken is blijvend. Cliënt lijdt hier zo onder dat hij toestemming van zijn zorgverzekeraar heeft gekregen om de ingedeukte delen met eigen lichaamsvet op te laten vullen (lipofilling). Cliënt schaamt zich voor zijn uiterlijk. Hij vindt het vervelend om met zijn spiegelbeeld te worden geconfronteerd. Ook de vragen en/of nieuwsgierige blikken van andere mensen ervaart hij als zeer vervelend.
Als gevolg van het incident heeft cliënt psychische problemen Hij heeft flashbacks die ook sterke fysieke reacties veroorzaken, last van herbelevingen, nachtmerries over de gebeurtenis en afgenomen interesse in activiteiten. Cliënt is gediagnosticeerd met PTSS heeft EMDR-therapie gehad en is nog steeds onder psychologische behandeling. Cliënt heeft zijn werk moeten verzuimen. Pas sinds januari 2019 - ruim een jaar na het misdrijf - was cliënt voldoende hersteld, fysiek en mentaal, om zijn werkzaamheden te kunnen hervatten (bijlagen 1,2,3 en 4).”
17. Nadat de raadsman van de benadeelde partij de vordering op de terechtzitting op de voormelde wijze had toegelicht, deelde de raadsman van de verdachte ter terechtzitting mede:
“[…] cliënt [is] bereid het door de rechtbank bij vonnis toegewezen bedrag van € 10.729,70 aan schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen. In het geval het hof de aanvulling van de posten van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep meeneemt zal de verdediging zich ten aanzien daarvan refereren aan het oordeel van het hof.”
18. Art. 6:106, aanhef en onder b, BW houdt in:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:[…]b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
19. De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest van 25 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga over de vordering van de benadeelde partij, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen (de voetnoten zijn hier weggelaten):
“2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.[…]
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
[…]
2.8.7 […]
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
20. In de toelichting van het middel wordt met een beroep op art. 361, vierde lid, Sv en de rechtspraak van de Hoge Raad aangevoerd dat “de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade”. In de schriftuur wordt in het bijzonder verwezen naar rechtsoverweging 2.4.5 in het hierboven aangehaalde overzichtsarrest, waarin de Hoge Raad ingaat op de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Het schijnt mij toe dat de steller van het middel daarbij over het hoofd ziet dat dit een andere grond betreft dan waarop het hof de toewijzing van de gevorderde immateriële schade kennelijk heeft willen doen steunen. Uit ’s hofs bevestiging van de bewezenverklaring volgt dat de aangever een schedelfractuur en een gekneusd hersenvlies heeft opgelopen. De (voorlopige) schadestaat die zich in het dossier bevindt en de onderbouwing van de vordering van de immateriële schade hebben naar mijn inzicht betrekking op het nadeel dat de benadeelde partij heeft geleden door het lichamelijk letsel dat hij heeft opgelopen. Ik neem daarbij in aanmerking dat het betoog van de raadsman van de benadeelde partij (zie hierboven randnummer 15) is toegesneden op fysiek letsel, zowel in zijn voorbeelden als in de passage daaropvolgend (nr. 27), waar benadrukt wordt dat ook de benadeelde partij fors letsel heeft opgelopen. De verdediging heeft dit schadebedrag ter terechtzitting niet betwist en toen zelfs expliciet gerefereerd aan het oordeel van het hof.
21. Nu, naar het mij voorkomt, het hof de immateriële schadevergoeding heeft opgelegd (kort gezegd) vanwege het door de verdachte toegebrachte lichamelijk letsel bij de benadeelde partij, en dus niet op grond van de aantasting van de persoon ‘op andere wijze’, berust het middel op een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag.
22. Het middel faalt mitsdien.
III. Slotsom
23. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 972-973. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Corstens/Borgers en Kooijmans, a.w., p. 973.
HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985, NJ 2013/467, m.nt. Keulen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat door de raadsman een medisch stuk van 22 oktober 2020 van de hand van de huisarts van de verdachte aan het hof is overgelegd, waarin staat dat de verdachte mantelzorger van zijn vrouw is.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes.