De feiten zijn ontleend aan rov. 3 van de bestreden beschikking, alsmede aan rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Utrecht, van 27 maart 2013.
HR, 18-12-2015, nr. 15/00432
ECLI:NL:HR:2015:3635, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/00432
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3635, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1973, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8330, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1973, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3635, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2015
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2016/160 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JIN 2016/29 met annotatie van K.A. Boshouwers
PFR-Updates.nl 2015-0364 met annotatie van J. Kok
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging alimentatie (art. 1:401 lid 1 BW). Echtscheidingsconvenant waarin met betrekking tot bepaalde posten bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Gelden de strenge maatstaven als bedoeld in HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438, alleen voor de desbetreffende posten, of voor de overeenkomst in haar geheel?
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/00432
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te Singapore,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 324690 / FA RK 12-3017 van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.128.956 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 22 augustus 1991 gesloten huwelijk van partijen is op 19 maart 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen hebben in 2008, vooruitlopend op een nog op te stellen echtscheidingsconvenant, afspraken gemaakt die zij hebben vastgelegd in een door beiden ondertekend stuk met de aanhef “Basis afspraken scheiding”. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“(...)
• Doelstelling is dat [de vrouw] netto ca. 2.000 per maand krijgt (bruto ca. 3.000)
• Bonussen [de man] blijven bij [de man] ter afbetaling leningen
• Eventuele inkomsten van [de vrouw] uit zang of les blijven verder buiten beschouwing
• [de vrouw] maakt raming voor “meer dan gemiddelde studiekosten” over komende periode. [de man] en [de vrouw] zullen in goed overleg proberen daar financiële ruimte voor te vinden.
• Indien de Leningen niet omgezet kunnen worden, of zulks onredelijke consequenties heeft (bv [de man] kan alsdan geen privé credit card), dan wordt de verdeling navenant aangepast. Uiteraard wordt alimentatie dan ook aangepast.
• Een eventueel belasting voordeel voor [de man] is hier nog buiten beschouwing gelaten. Als dat er (wezenlijk) is, bespreken we de verdeling daarvan alsdan. Eerste idee is om dat te gebruiken voor eerder genoemde “meer dan gemiddelde” studielasten
• Vanaf de maand juli zal [de man] zijn salaris laten overmaken naar zijn rekening met de verplichting om, vooruitlopend op de definitieve regeling, maandelijks 2.000 euro over te maken. In concreto zal dus per eind juni dit geld worden overgemaakt.
• Tot het moment dat de overschrijving van de kredieten definitief is geregeld en ook die afschrijving zal plaatsvinden van [de man] zijn rekening zal genoemd bedrag worden verhoogd met 1.000 euro ter aflossing van de maandtermijnen.”
(iii) In een convenant, ondertekend in december 2008, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2009, zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“Artikel I - Partneralimentatie
I.l
De man zal maandelijks een bedrag van € 3.000,00 (bruto) overmaken aan de vrouw bij wijze van partneralimentatie. (...);
partijen hebben de intentie dat het alimentatiebedrag van € 3.000,00 (bruto) in de praktijk moet neerkomen op een maandelijks bedrag van € 2.000,00 (netto) en dat achteraf indien en/of wanneer nodig, bekeken en besproken zal worden, in goed en redelijk overleg, hoe dit daar waar nodig, gecompenseerd kan worden en dat partijen zich verplichten hieraan hun medewerking te verlenen;
1.2
(...)
1.3
Bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie worden de bonussen van de man niet betrokken. De man zal deze bonussen aanwenden ter afbetaling van de twee schulden die de man voor zijn rekening neemt, zoals beschreven onder 3.4.
Na het aflossen van voornoemde schulden komen de bonussen van de man geheel toe aan de man;
1.4
Bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant nauwelijks inkomsten heeft. Haar inkomsten strekken niet in mindering op de partneralimentatie;
(...)”
3.2.1
In dit geding heeft de man onder meer verzocht de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen. Hij heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat van een wijziging van omstandigheden sprake is. Subsidiair heeft de man gesteld dat het hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.2.2
De vrouw heeft principaal hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ingesteld. Zij heeft in haar beroepschrift onder meer verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 3.000,-- per maand tot haar levensonderhoud zal verstrekken.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden en heeft incidenteel beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.
Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar (tegen)verzoek en in het principale en in het incidentele appel de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe met name als volgt:
“5.4 De man heeft aan zijn verzoek tot nihilstelling ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe heeft geleid dat de behoefte van de vrouw is afgenomen en de man onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De man voert verder aan dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat achteraf bleek dat hij de alimentatie niet fiscaal kon aftrekken. De vrouw voert hiertegenover aan dat partijen bij het maken van het convenant in 2008 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en bepleit analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW, overeenkomstig de uitspraken van de Hoge Raad van 23 oktober 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AD0015) en 12 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9468).
5.5
Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Artikel 1:159 lid 1 BW biedt partijen de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een dergelijke overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, maar bepaalt in lid 3 dat de rechter ondanks een dergelijk beding op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. In dit geval hebben partijen geen beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW gemaakt. Dat betekent dat artikel 1:401 lid 1 BW toepassing moet vinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad die door de vrouw zijn genoemd is het hof van oordeel dat dit artikel 1:401 lid 1 BW zo moet worden toegepast dat, indien komt vast te staan dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk is, indien de man stelt en het hof aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal het hof zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat het hof bij een wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard.
5.6
Op grond van de stukken die in het geding zijn gebracht en die onder 3.2 en 3.3 nader zijn aangehaald, is het hof van oordeel dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.7
Uit deze stukken blijkt allereerst dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de verdiencapaciteit van de vrouw geen rol speelt. In de Basis afspraken scheiding zijn partijen overeengekomen dat eventuele inkomsten van de vrouw uit zang of les verder buiten beschouwing blijven. In artikel 1.4 van het convenant is voorts bepaald dat de inkomsten van de vrouw niet in mindering strekken op de partneralimentatie. Het hof volgt de vrouw dan ook in haar uitleg van deze bepaling, die inhoudt dat daarin niet enkel is geconstateerd dat met de inkomsten van de vrouw ten tijde van het maken van het convenant geen rekening wordt gehouden, maar dat ook de inkomsten die de vrouw in de toekomst zal verwerven, geen rol zullen spelen bij de partneralimentatie. Verder heeft te gelden dat de behoefte van de vrouw in beide stukken is vastgesteld op € 2.000,- (netto) en dat niet is gebleken dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk, waarbij het hof nog opmerkt dat de man in de laatste jaren van het huwelijk een salaris genoot van ruim € 10.000,- bruto per maand. Evenmin is gebleken dat de behoefte van de vrouw daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van haar levensonderhoud is bepaald.
5.8
Uit zowel de Basis afspraken scheiding als artikel 1.3 van het convenant blijkt voorts dat de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op schulden geen rol spelen bij het bepalen van de draagkracht van de man. Naar het oordeel van het hof hebben partijen daarnaast de mogelijkheid van fiscale aftrek van de door de man te betalen partneralimentatie buiten beschouwing gelaten en heeft de man willens en wetens de mogelijkheid aanvaard dat fiscale aftrek niet mogelijk is. Het hof baseert dit oordeel met de rechtbank mede op de aan beide partijen gerichte mail van mr. Winthagen van 8 december 2008 (productie 5 bij verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg). Mr. Winthagen, die partijen destijds heeft begeleid in verband met de totstandkoming van het convenant, heeft hen in deze mail immers het volgende geschreven, voor zover van belang: “Ik ontving jullie e-mail berichten in goede orde. Ik begrijp hieruit jullie uitdrukkelijke wens geen bespreking te willen en niet, voorafgaand aan het tekenen van het convenant, fiscaal advies te willen inwinnen. (...) Het is jullie persoonlijke keuze om vooraf geen advies in te winnen en jullie zijn derhalve verantwoordelijk voor deze keuze en alle gevolgen daarvan.”
5.9
De man voert een aantal na het maken van het echtscheidingsconvenant opgetreden wijzigingen van omstandigheden aan, zoals het aangaan van een nieuwe relatie, de geboorte van twee kinderen uit die relatie en de verandering van werkkring. De man stelt evenwel niet, zoals van hem naar onder 5.5is overwogen in dit geval mocht worden verlangd, dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat betekent dat het hof niet tot wijziging van de in het convenant overeengekomen partneralimentatie kan overgaan en met de rechtbank het verzoek van de man moet afwijzen, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gedaan. De overige grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep behoeven geen beoordeling meer, nu zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.”
3.3
De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel III van het hiertegen door de man aangevoerde middel als eerste te behandelen. In dit onderdeel ligt de klacht besloten dat de omstandigheid dat partijen ten aanzien van specifieke, voor de bepaling van de hoogte van het levensonderhoud relevante, posten, feiten of omstandigheden (hierna samenvattend ook: op specifieke punten) bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, niet meebrengt dat zij datzelfde ook ten aanzien van alle andere daarvoor relevante posten, feiten of omstandigheden hebben gedaan. Dit betekent dat ten aanzien van laatstgenoemde posten, feiten en omstandigheden art. 1:401 lid 1 BW onverkort van toepassing is, en wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud niet slechts mogelijk is onder de door het hof in rov. 5.5 genoemde voorwaarde, aldus de klacht.
3.4
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438 - nadien nog in diverse andere beschikkingen herhaald; zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11 - als volgt heeft geoordeeld:
“3.2 Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid 1 moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld inart. 159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2 van dat artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier voege dat in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudend-heid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard.”
3.5
Voor het geval moet worden aangenomen dat partijen op specifieke punten die relevant zijn voor de bepaling van de hoogte van het verschuldigde levensonderhoud, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, en één van partijen nadien een verzoek doet tot wijziging van de desbetreffende overeenkomst, rijst de vraag of de rechter de in de beschikking van 23 oktober 1987 bedoelde terughoudendheid uitsluitend moet betrachten ten aanzien van die specifieke punten, dan wel ten aanzien van de overeenkomst in haar geheel. Die vraag is noch in deze beschikking, noch nadien door de Hoge Raad beantwoord.
3.6.1
Ten gunste van een antwoord op deze vraag in laatstbedoelde zin kan worden aangevoerd dat een overeenkomst die inhoudt dat partijen op specifieke punten afwijken van de wettelijke maatstaven, steeds en onvermijdelijk doorwerkt in de hoogte van het verschuldigde levensonderhoud.
3.6.2
Ten gunste van een antwoord op deze vraag in eerstbedoelde zin kan ten eerste worden aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat partijen op specifieke punten bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, niet rechtvaardigt om aan te nemen dat zij ook ten aanzien van de overige posten, feiten of omstandigheden die voor het bepalen van de hoogte van het verschuldigde levensonderhoud van belang zijn, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Ten tweede leidt toepassing van de wettelijke maatstaven in beginsel tot een redelijk evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van beide partijen. Dit pleit ervoor de inbreuk op dit evenwicht en de gevolgen daarvan, zich niet verder te doen uitstrekken dan partijen zijn overeengekomen.
Ten derde heeft de hiervoor in 3.4 aangehaalde beschikking van 23 oktober 1987 ten gevolge dat het wettelijk uitgangspunt van art. 1:401 lid 1 BW - dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen - in geval van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, niet langer onverkort geldt. Maar met de rechterlijke bevoegdheid tot wijziging van overeengekomen levensonderhoud wordt het wezenlijke belang gediend dat een wijziging in draagkracht of behoefte van een van de betrokken partijen, kan worden verdisconteerd in de (alsdan door de rechter nader te bepalen) hoogte van het levensonderhoud. De door partijen overeengekomen inbreuk op deze bevoegdheid moet daarom niet ruimer worden uitgelegd dan de desbetreffende overeenkomst noodzakelijk meebrengt. Ook daarin is een argument gelegen om de gevolgen van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten aanzien van specifieke punten, zich niet verder te doen uitstrekken dan ten aanzien van die punten zelf.
3.6.3
Bij afweging van de hiervoor in 3.6.1 en 3.6.2 argumenten is de Hoge Raad van oordeel dat aan deze laatste een groter gewicht toekomt dan aan het eerste. Opmerking verdient nog dat als partijen wensen dat hun afwijking van de wettelijke maatstaven een verdere strekking krijgt dan het desbetreffende specifieke punt zelf, zij het in art. 1:159 BW bedoelde beding kunnen overeenkomen.
3.7
Het hof heeft in de rov. 5.7 en 5.8 een aantal punten vermeld waarop partijen volgens het hof bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat dit ook het geval is ten aanzien van de in rov. 5.9 genoemde gewijzigde omstandigheden waarop de man zich heeft beroepen. Dit betekent dat de hiervoor in 3.3 vermelde klacht van onderdeel III doel treft.
3.8
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging alimentatie (art. 1:401 lid 1 BW). Echtscheidingsconvenant waarin met betrekking tot bepaalde posten bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Gelden de strenge maatstaven als bedoeld in HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438, alleen voor de desbetreffende posten, of voor de overeenkomst in haar geheel?
15/00432
mr. Keus
Zitting 18 september 2015
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. B.J. van Dorp
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. K. Aantjes
Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de vraag hoe een op art. 1:401 lid 1 BW gegrond verzoek, strekkende tot wijziging van een overeenkomst betreffende levensonderhoud, moet worden beoordeeld, in het geval dat partijen bij het aangaan van die overeenkomst ten aanzien van enkele (maar niet alle) elementen die voor de (omvang van de) aanspraken op levensonderhoud van belang zijn, bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Het op 22 augustus 1991 gesloten huwelijk van partijen is op 19 maart 2009 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2009 in de registers van de burgerlijke stand ontbonden.
1.2 Partijen hebben in 2008, vooruitlopend op een op te stellen echtscheidingsconvenant, afspraken gemaakt die zij hebben vastgelegd in een door beiden ondertekend stuk met de aanhef “Basis afspraken scheiding”. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“(...)
• Doelstelling is dat [de vrouw] netto ca. 2.000 per maand krijgt (bruto ca. 3.000)
• Bonussen [de man] blijven bij [de man] ter afbetaling leningen
• Eventuele inkomsten van [de vrouw] uit zang of les blijven verder buiten beschouwing
• [de vrouw] maakt raming voor “meer dan gemiddelde studiekosten” over komende periode. [de man] en [de vrouw] zullen in goed overleg proberen daar financiële ruimte voor te vinden.
• Indien de Leningen niet omgezet kunnen worden, of zulks onredelijke consequenties heeft (bv [de man] kan alsdan geen privé credit card), dan wordt de verdeling navenant aangepast. Uiteraard wordt alimentatie dan ook aangepast.
• Een eventueel belasting voordeel voor [de man] is hier nog buiten beschouwing gelaten. Als dat er (wezenlijk) is, bespreken we de verdeling daarvan alsdan. Eerste idee is om dat te gebruiken voor eerder genoemde “meer dan gemiddelde” studielasten
• Vanaf de maand juli zal [de man] zijn salaris laten overmaken naar zijn rekening met de verplichting om, vooruitlopend op de definitieve regeling, maandelijks 2.000 euro over te maken. In concreto zal dus per eind juni dit geld worden overgemaakt.
• Tot het moment dat de overschrijving van de kredieten definitief is geregeld en ook die afschrijving zal plaatsvinden van [de man] zijn rekening zal genoemd bedrag worden verhoogd met 1.000 euro ter aflossing van de maandtermijnen.”
1.3 Bij convenant, ondertekend in december 2008, welk convenant deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2009, zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“Artikel I - Partneralimentatie
I. l
De man zal maandelijks een bedrag van € 3.000,00 (bruto) overmaken aan de vrouw bij wijze van partneralimentatie. (...);
partijen hebben de intentie dat het alimentatiebedrag van € 3.000,00 (bruto) in de praktijk moet neerkomen op een maandelijks bedrag van € 2.000,00 (netto) en dat achteraf indien en/of wanneer nodig, bekeken en besproken zal worden, in goed en redelijk overleg, hoe dit daar waar nodig, gecompenseerd kan worden en dat partijen zich verplichten hieraan hun medewerking te verlenen;
1.2
( ...)
1.3
Bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie worden de bonussen van de man worden niet betrokken. De man zal deze bonussen aanwenden ter afbetaling van de twee schulden die de man voor zijn rekening neemt, zoals beschreven onder 3.4.
Na het aflossen van voornoemde schulden komen de bonussen van de man geheel toe aan de man;
1.4
Bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant nauwelijks inkomsten heeft. Haar inkomsten strekken niet in mindering op de partneralimentatie;
(…)”
1.4 Bij op 16 mei 2012 bij de rechtbank Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft de man onder meer verzocht de door hem te betalen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen. De man heeft aan dit verzoek primair ten grondslag gelegd dat van een wijziging van omstandigheden sprake is. Subsidiair heeft de man gesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2012.
1.5 Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank (inmiddels de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Utrecht) het verzoek van de man afgewezen.
1.6 Bij verzoekschrift, op 24 juni 2013 ter griffie ingekomen, heeft de vrouw onder aanvoering van twee grieven bij het hof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ingesteld. De vrouw heeft in haar beroepschrift onder meer verzocht te bepalen - kort gezegd - dat de man aan haar een bedrag van € 3.000,- per maand tot haar levensonderhoud zal verstrekken. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek, dan wel tot afwijzing van dit verzoek. De man heeft - deels voorwaardelijk - incidenteel beroep ingesteld, onder aanvoering van twintig grieven. De vrouw heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek dan wel tot afwijzing van dit verzoek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014.
1.7 Bij beschikking van 30 oktober 20142.heeft het hof, in het principale en in het incidentele appel, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De afwijzing van het wijzigingsverzoek van de man heeft het hof echter op andere gronden dan de rechtbank doen steunen. Voor zover in cassatie relevant heeft het hof het volgende overwogen:
“5.4 De man heeft aan zijn verzoek tot nihilstelling ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe heeft geleid dat de behoefte van de vrouw is afgenomen en de man onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De man voert verder aan dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat achteraf bleek dat hij de alimentatie niet fiscaal kon aftrekken. De vrouw voert hiertegenover aan dat partijen bij het maken van het convenant in 2008 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en bepleit analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW, overeenkomstig de uitspraken van de Hoge Raad van 23 oktober 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AD0015) en 12 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9468).
5.5 Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Artikel 1:159 lid 1 BW biedt partijen de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een dergelijke overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, maar bepaalt in lid 3 dat de rechter ondanks een dergelijk beding op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. In dit geval hebben partijen geen beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW gemaakt. Dat betekent dat artikel 1:401 lid 1 BW toepassing moet vinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad die door de vrouw zijn genoemd is het hof van oordeel dat dit artikel 1:401 lid 1 BW zo moet worden toegepast dat, indien komt vast te staan dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk is, indien de man stelt en het hof aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal het hof zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat het hof bij een wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard.
5.6 Op grond van de stukken die in het geding zijn gebracht en die onder 3.2 en 3.3 nader zijn aangehaald, is het hof van oordeel dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.7 Uit deze stukken blijkt allereerst dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de verdiencapaciteit van de vrouw geen rol speelt. In de Basis afspraken scheiding zijn partijen overeengekomen dat eventuele inkomsten van de vrouw uit zang of les verder buiten beschouwing blijven. In artikel 1.4 van het convenant is voorts bepaald dat de inkomsten van de vrouw niet in mindering strekken op de partneralimentatie. Het hof volgt de vrouw dan ook in haar uitleg van deze bepaling, die inhoudt dat daarin niet enkel is geconstateerd dat met de inkomsten van de vrouw ten tijde van het maken van het convenant geen rekening wordt gehouden, maar dat ook de inkomsten die de vrouw in de toekomst zal verwerven, geen rol zullen spelen bij de partneralimentatie. Verder heeft te gelden dat de behoefte van de vrouw in beide stukken is vastgesteld op € 2.000,- (netto) en dat niet is gebleken dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk, waarbij het hof nog opmerkt dat de man in de laatste jaren van het huwelijk een salaris genoot van ruim € 10.000,- bruto per maand. Evenmin is gebleken dat de behoefte van de vrouw daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van haar levensonderhoud is bepaald.
5.8 Uit zowel de Basis afspraken scheiding als artikel 1.3 van het convenant blijkt voorts dat de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op schulden geen rol spelen bij het bepalen van de draagkracht van de man. Naar het oordeel van het hof hebben partijen daarnaast de mogelijkheid van fiscale aftrek van de door de man te betalen partneralimentatie buiten beschouwing gelaten en heeft de man willens en wetens de mogelijkheid aanvaard dat fiscale aftrek niet mogelijk is. Het hof baseert dit oordeel met de rechtbank mede op de aan beide partijen gerichte mail van mr. Winthagen van 8 december 2008 (productie 5 bij verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg). Mr. Winthagen, die partijen destijds heeft begeleid in verband met de totstandkoming van het convenant, heeft hen in deze mail immers het volgende geschreven, voor zover van belang: “Ik ontving jullie e-mail berichten in goede orde. Ik begrijp hieruit jullie uitdrukkelijke wens geen bespreking te willen en niet, voorafgaand aan het tekenen van het convenant, fiscaal advies te willen inwinnen. (...) Het is jullie persoonlijke keuze om vooraf geen advies in te winnen en jullie zijn derhalve verantwoordelijk voor deze keuze en alle gevolgen daarvan.”
5.9 De man voert een aantal na het maken van het echtscheidingsconvenant opgetreden wijzigingen van omstandigheden aan, zoals het aangaan van een nieuwe relatie, de geboorte van twee kinderen uit die relatie en de verandering van werkkring. De man stelt evenwel niet, zoals van hem naar onder 5.5 is overwogen in dit geval mocht worden verlangd, dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat betekent dat het hof niet tot wijziging van de in het convenant overeengekomen partneralimentatie kan overgaan en met de rechtbank het verzoek van de man moet afwijzen, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gedaan. De overige grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep behoeven geen beoordeling meer, nu zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.”
1.8 Bij verzoekschrift tot cassatie, tijdig ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 29 januari 2015, heeft de man cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 30 oktober 2014. Het verzoekschrift bevat een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 juni 2014 zal zijn ontvangen. Bij aanvullend verzoekschrift van 19 februari 2015 heeft de man naar aanleiding van het inmiddels ontvangen proces-verbaal de gronden van het cassatieberoep nader toegelicht. De vrouw heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
De man heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Naast een inleiding (onder 1), een schets van het procesverloop voor zover in cassatie van belang (onder 2) en een aantal inleidende opmerkingen, onder meer over de voor wijziging van een overeenkomst tot levensonderhoud geldende regels, omvat dat middel een viertal, hierna als onderdelen aan te duiden klachten (I-IV). De onderdelen I, II en III zijn in meer subonderdelen verdeeld.
Bespreking onderdeel III
2.2
Ik zie aanleiding allereerst onderdeel III te bespreken. Dit onderdeel komt op tegen de rov. 5.6 en 5.9. Ik zal de zes subonderdelen gezamenlijk behandelen.
2.3
Subonderdeel III.1 klaagt dat het oordeel in rov. 5.6 niet door rov. 5.9 wordt gedragen. De door het hof in rov. 5.9 genoemde wijzigingen in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring, is geen enkele motivering voor de slotsom in rov. 5.6 dat partijen (ook) te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In die zin bevatten de rov. 5.6 en 5.9 een “non-sequitur”. Ook elders in de beschikking is geen enkele motivering te vinden voor een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van de hier genoemde wijziging van omstandigheden, zodat ook daarom de rov. 5.6 en 5.9 een schakel missen, te weten de motivering van de conclusie in rov. 5.6. Dit maakt het oordeel in de betreffende rechtsoverwegingen volgens het subonderdeel apert onbegrijpelijk. Hierop voortbouwend acht het subonderdeel ook apert onbegrijpelijk dat het hof voor de wijzigingen genoemd in rov. 5.9 is uitgegaan van het “strenge criterium” (waarmee het criterium wordt bedoeld volgens hetwelk wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk is, als na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten).
2.4
Subonderdeel III.2 klaagt dat het hof met zijn kennelijk oordeel in de bestreden rechtsoverwegingen dat partijen ook ten aanzien van de wijziging in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring, bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken zodat (ook) daarvoor het “strenge criterium” geldt, buiten het partijdebat is getreden en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Blijkens het debat in feitelijke aanleg zijn partijen daarvan immers niet uitgegaan. Het subonderdeel betoogt dat de man over een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven te dien aanzien niets heeft gesteld en dat, voor zover de stellingen van de vrouw met een dergelijke bewuste afwijking in verband kunnen worden gebracht, zulks aan de behoeftekant van de vrouw slechts het eigen inkomen van de vrouw en aan de draagkrachtkant van de man slechts de voor de man nadelige fiscaliteit betreft.
Uit de overige stellingen van de vrouw zoals die in het verzoekschrift tot cassatie onder 3.20, 3.23 en 3.24 verkort zijn weergegeven, alsmede uit haar grief II in het principale appel, is volgens het subonderdeel op geen enkele wijze af te leiden dat zij van oordeel is dat ten aanzien van de wijziging in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring van de man, bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, laat staan dat zij van oordeel is dat van de “strenge maatstaf” moet worden uitgegaan en dat de man in dat licht niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Uit voornoemde stellingen en voornoemde grief II van de vrouw is, nog steeds volgens het subonderdeel, slechts af te leiden dat zij van mening is dat deze wijzigingen aan de draagkrachtkant volgens het “gewone criterium” in rechte ter discussie staan.
2.5
Voor het geval dat in de bestreden overwegingen het oordeel besloten zou liggen dat een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven aan de behoeftekant met zich brengt dat óók aan de draagkrachtkant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dat daarom ook voor een wijziging aan de draagkrachtkant het “strenge criterium” geldt, althans dat in dat geval het “strenge criterium” hoe dan ook geldt, betoogt subonderdeel III.3 dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens het subonderdeel vinden de beide door het subonderdeel veronderstelde opvattingen vinden geen steun in de wet of in de jurisprudentie, en zou de eerste opvatting bovendien met de contractsvrijheid kunnen conflicteren.
2.6
Voor het geval dat in de bestreden overwegingen het oordeel besloten zou liggen dat een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor een of meer posten aan de draagkrachtkant met zich brengt dat óók ten aanzien van alle overige posten aan de draagkrachtkant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dat daarom ook voor een wijziging aan de draagkrachtkant het “strenge criterium” geldt, althans dat in dat geval hoe dan ook het “strenge criterium” geldt, betoogt subonderdeel III.4 dat dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens het subonderdeel vinden ook deze beide door het subonderdeel veronderstelde opvattingen geen steun in de wet of in de jurisprudentie, en zou de eerste opvatting bovendien met de contractsvrijheid kunnen conflicteren.
2.7
Subonderdeel III.5 klaagt dat het hof met de bestreden overwegingen in ieder geval heeft miskend dat een wijziging in die posten aan de draagkrachtkant ten aanzien waarvan niet bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken - zoals, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring -, volgens het “gewone criterium” van art. 1:401 lid 1 BW tot een wijziging van de overeenkomst tot levensonderhoud aanleiding kan geven, welk criterium het hof zo nodig ambtshalve ex art. 25 Rv, had moeten toepassen. Het hof had hiervoor ook feitelijke grondslag nu partijen zulks tot uitgangspunt hebben genomen. Door daaraan voorbij te gaan heeft het hof volgens het subonderdeel óók art. 149 Rv geschonden.
2.8
Subonderdeel III.63.stelt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten III.1-III.54.ook de laatste volzin van rov. 5.9 raakt, nu het hof juist de resterende grieven had moeten behandelen.
Inleiding
2.9
Op grond van art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud5.bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven6.te voldoen7.. Deze mogelijkheid om wijziging van de geldende alimentatie te verzoeken houdt verband met het zogenoemde veranderlijkheidsbeginsel: de uit het recht op levensonderhoud voortvloeiende aanspraken worden in beginsel niet definitief vastgesteld, omdat de omvang daarvan afhangt van aan de persoon gebonden en veranderlijke levensomstandigheden8..
2.10
Wel kan deze wijzigingsmogelijkheid contractueel worden uitgesloten: volgens art. 1:159 lid 1 BW kunnen partijen in de alimentatieovereenkomst bedingen dat deze niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Er geldt dan een aantal “veiligheidskleppen”9.. In de eerste plaats kan het beding slechts schriftelijk worden gemaakt (lid 1). In de tweede plaats vervalt het beding, indien de overeenkomst is aangegaan vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij dit binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend (lid 2). In de derde plaats kan, ondanks het bestaan van het niet-wijzigingsbeding, een alimentatieovereenkomst door de rechter worden gewijzigd, indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden (lid 3)10..
2.11
De vraag is gerezen of het mogelijk is wijziging te verzoeken op grond van art. 1:401 lid 1 BW, als partijen, zonder dat zij een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, bij het sluiten van de alimentatieovereenkomst bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Daarover heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in zijn beschikking van 23 oktober 198711.. Ik citeer de kernoverweging:
“3.2 Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid 1 moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in art. 159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2 van dat artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier voege dat in een geval waarin pp. bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat pp. bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door pp. getroffen regelingen van andere aard.”
2.12
Voor gevallen waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven geldt dus een aanzienlijk strenger wijzigingsregime dan wanneer de alimentatie is overeengekomen of vastgesteld door de rechter conform de wettelijke maatstaven. Dit strenge criterium lijkt op het hiervoor genoemde criterium van art. 1:159 lid 3 BW12..
2.13
Voor de beantwoording van de vraag wanneer van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven sprake is, biedt de rechtspraak van de Hoge Raad13.weinig houvast, terwijl de lagere rechtspraak een wisselend beeld laat zien14.. In sommige gevallen lijkt een overwegend subjectieve benadering te worden gekozen: hebben partijen afwijking van de wettelijke maatstaven beoogd? Ik noem een beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch, waarin het hof bewuste afwijking niet aannam en daarbij onder meer van belang achtte - kort gezegd - dat partijen niet expliciet van de wettelijke maatstaven waren afgeweken en evenmin expliciet hadden verwezen naar de maatstaf van art. 1:159 lid 3 BW15.. In een andere zaak heeft het hof ’s-Gravenhage de stelling dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven reeds verworpen op de grond dat deze maatstaven niet ter sprake zijn geweest16.. De gedachte van dit hof was blijkbaar dat, als partijen niet over de wettelijke maatstaven hebben gesproken, zij daarvan ook niet bewust hebben kunnen afwijken. In andere uitspraken is van deze terughoudende benadering weinig te merken en lijkt bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven tamelijk snel te worden aangenomen17.. In weer andere uitspraken is de benadering meer objectief, in die zin dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de afspraken die partijen hebben gemaakt met het resultaat waarop zij zouden zijn uitgekomen als zij de wettelijke maatstaven zouden hebben gevolgd18..
2.14
Ook in de onderhavige zaak is in cassatie de vraag aan de orde of partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Meer specifiek gaat het om de vraag of het mogelijk is dat een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven (en de daaraan te verbinden consequenties) slechts betrekking heeft (hebben) op bepaalde elementen van de alimentatieovereenkomst en op andere elementen van die overeenkomst niet19.. Men denke daarbij aan het geval dat partijen zijn overeengekomen dat een omstandigheid die volgens de wettelijke maatstaven mede bepalend is voor (de omvang van) de aanspraak op levensonderhoud, niet in aanmerking wordt genomen. Aangenomen dat een dergelijke afspraak een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven impliceert (dat de door partijen gemaakte afspraak tot een afwijking van de wettelijke maatstaven leidt, impliceert op zichzelf nog niet dat partijen zich ook van die afwijking bewust waren), rijst in dat geval de vraag of het strenge wijzigingsregime vervolgens geldt voor iedere wijziging die van de overeenkomst betreffende levensonderhoud wordt verzocht, of slechts voor die wijzigingen die de door partijen buiten aanmerking gelaten omstandigheid betreffen. Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit een en ander noch in de literatuur, noch in de rechtspraak eerder zo scherp aan de orde geweest20..
2.15
Voor de opvatting dat een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven steeds het geheel van de alimentatieovereenkomst raakt, pleit dat de verschillende elementen die de (omvang van de) aanspraken op levensonderhoud bepalen, in beginsel alle invloed hebben op het “eindproduct”, te weten het periodiek te betalen alimentatiebedrag. Ook als slechts ten aanzien van één van die elementen van de wettelijke maatstaven wordt afgeweken, werkt dit in beginsel in het alimentatiebedrag door, zodat het alimentatiebedrag als zodanig niet meer aan de wettelijke maatstaven zal voldoen.
2.16
Toch meen ik dat niet kan worden aanvaard dat een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, in welk opzicht dan ook, bij een wijziging van omstandigheden steeds en ongeacht de omstandigheden die zijn gewijzigd, tot toepasselijkheid van het strenge wijzigingsregime leidt. Dat zou immers tot ongewenste gevolgen leiden. Als partijen bijvoorbeeld zijn overeengekomen dat slechts het inkomen van de alimentatiegerechtigde bij het bepalen van diens behoefte buiten beschouwing blijft, is (mogelijk) van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven sprake. Dat laatste zou naar mijn mening echter niet rechtvaardigen dat het strenge wijzigingsregime steeds van toepassing is, bijvoorbeeld óók als de alimentatieplichtige wijziging verzoekt op grond van een daling van zijn inkomen. Toepassing van het strenge wijzigingsregime zou dan geen recht doen aan het feit dat partijen ten aanzien van het inkomen van de alimentatiegerechtigde niet van de wettelijke maatstaven hebben willen afwijken.
2.17
Het is overigens op zichzelf geen onbekend fenomeen dat voor wat betreft het toepasselijke wijzigingsregime in verschillende elementen van een alimentatieovereenkomst wordt onderscheiden. Immers, aangenomen moet worden dat partijen de werking van een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW kunnen beperken tot bepaalde elementen die de overeengekomen alimentatie bepalen21.. Het ligt voor de hand dat alleen ten aanzien van die elementen het strenge wijzigingsregime van art. 1:159 lid 3 BW geldt en dat ten aanzien van andere elementen het “gewone” criterium van art. 1:401 lid 1 BW van toepassing is.
2.18
De conclusie dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, mag naar mijn mening overigens hoe dan ook niet te snel worden getrokken. Van het antwoord op de vraag of al dan niet van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven sprake is, hangt af welk wijzigingsregime van toepassing is. Niet zelden zal dit antwoord bepalen of de rechter wel of niet tot wijziging overgaat. Partijen die bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, behoeven daarmee niet per se ook te hebben beoogd de mogelijkheid van wijziging van hun afspraken in de toekomst uit te sluiten of te beperken. Het gaat in die zin bij bewuste afwijking om een wezenlijk andere situatie dan bij het niet-wijzigingsbeding van art. 1:159 BW. Het wijzigingsregime is in beide gevallen echter nagenoeg even streng22.. Gelet hierop, en ook gezien het hiervoor genoemde veranderlijkheidsbeginsel, acht ik het juist dat de rechter bij de beoordeling of sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven enige terughoudendheid betracht.
2.19
Op grond van het voorgaande meen ik dat toepassing van het strenge wijzigingsregime alleen gerechtvaardigd is indien aannemelijk is dat de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven mede betrekking had op de omstandigheid (of de verschillende omstandigheden) ten aanzien waarvan zich, volgens de partij die wijziging verzoekt, een wijziging heeft voorgedaan.
Een andere benadering?
2.20
In het voorgaande beschouwde ik de jurisprudentie over het strenge wijzigingsregime bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven als een gegeven, zij het dat ik een genuanceerde toepassing daarvan voorsta. In de onderhavige procedure is deze jurisprudentie op zichzelf ook niet ter discussie gesteld. Ik neem niettemin de gelegenheid te baat daarover enige opmerkingen te maken.
2.21
Op zichzelf is duidelijk dat art. 1:401 BW niet zonder meer toepasbaar is in de gevallen waarin partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Volgens die bepaling kan een alimentatieovereenkomst worden gewijzigd, wanneer zij door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien partijen bij het maken van hun afspraken bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, kan een wijziging, zo is de gedachte, niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat de alimentatieovereenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet23..
2.22
De vraag is echter of dit wetstekstuele argument rechtvaardigt dat in deze gevallen (nagenoeg) hetzelfde strenge wijzigingsregime geldt als in gevallen waarin partijen niet-wijziging zijn overeengekomen (art. 1:159 lid 3 BW). Zoals hiervóór (onder 2.18) al opgemerkt, hebben partijen die om hen moverende redenen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, daarmee niet noodzakelijkerwijs ook beoogd de mogelijkheid van wijziging in de toekomst uit te sluiten of te beperken.
2.23
De Hoge Raad heeft de door de rechter te betrachten terughoudendheid bij wijziging in geval van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in verband gebracht met de “aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen”24.. Ik betwijfel of híerin een voldoende rechtvaardiging van het strenge wijzigingsregime is gelegen. De bedoelde vrijheid brengt weliswaar mee dat partijen in hun alimentatieovereenkomst zelf mogen kiezen welke maatstaven zij hanteren, maar mijns inziens is hieraan niet per se verbonden dat de mogelijkheid van wijziging zou moeten zijn uitgesloten of beperkt wanneer door een wijziging van omstandigheden niet langer aan de door partijen zelf gekozen maatstaven wordt voldaan.
2.24
In plaats van aansluiting te zoeken bij het wijzigingsregime van art. 1:159 lid 3 BW, zou art. 1:401 lid BW ook aldus kunnen worden toegepast dat in voorkomend geval onder “wettelijke maatstaven” wordt verstaan de maatstaven die partijen zelf aan hun afspraken ten grondslag hebben gelegd. Wijziging zou dan mogelijk zijn, indien door een wijziging van omstandigheden niet meer aan die zelf gekozen maatstaven wordt voldaan25..
2.25
Als bijkomend argument voor deze alternatieve benadering kan worden genoemd dat, zoals volgt uit het voorgaande, in de lagere rechtspraak de vraag of partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken op uiteenlopende wijze wordt beoordeeld26., terwijl het antwoord op deze vraag de uitkomst van de wijzigingsprocedure in belangrijke mate kan bepalen. In de verdedigde alternatieve benadering doet dit probleem zich niet voor, omdat hierin voor de mogelijkheid van wijziging van de alimentatieovereenkomst op grond van een wijziging van omstandigheden niet bepalend is of partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken27..
Bespreking van de subonderdelen III.1-III.6
2.26
Ik vat de klachten van het onderdeel aldus samen. Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat partijen ook ten aanzien van de gezinssituatie en de werkkring van de man van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken (subonderdeel III.1) en dat het met dit oordeel buiten het partijdebat is getreden (subonderdeel III.2). Voorts klaagt het onderdeel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan als in zijn oordeel ligt besloten dat, indien aan de behoeftekant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, óók aan de draagkracht bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken (subonderdeel III.3). Een gelijke klacht wordt geformuleerd voor het geval dat in het bestreden oordeel ligt besloten dat, indien ten aanzien van een of meer posten aan de draagkrachtkant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, óók ten aanzien van alle overige posten die de draagkracht betreffen bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken (subonderdeel III.4). Ten slotte wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het ten aanzien van die posten aan de draagkrachtkant waarbij niet bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, het “gewone criterium” van artikel 1:401 lid 1 BW, zo nodig ambtshalve, had moeten toepassen (subonderdeel III.5).
2.27
Ik stel bij de bespreking van deze klachten voorop dat, zoals volgt uit de inleiding, ten aanzien van de vraag of partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, moet worden onderscheiden in elementen ten aanzien waarvan partijen wel bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken en elementen ten aanzien waarvan dat niet het geval is. Het enkele feit dat partijen ten aanzien van bepaalde elementen van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, betekent naar mijn mening niet dat dit laatste mede heeft te gelden voor alle andere elementen die de overeengekomen alimentatie bepalen en dat het strenge wijzigingsregime daarom toepassing moet vinden op ieder verzoek tot wijziging van de overeengekomen alimentatie, ongeacht de omstandigheden waarop de daartoe gestelde wijziging van omstandigheden betrekking heeft.
Het hof is kennelijk van een andere - en mijns inziens dus onjuiste - rechtsopvatting uitgegaan. Ik licht dat als volgt toe.
2.28
De man heeft aan zijn wijzigingsverzoek onder meer ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden voor wat betreft onder meer zijn draagkracht: zijn inkomen is gedaald door een verandering van werkkring en zijn kosten zijn gestegen door veranderingen in zijn gezinssituatie.
De vrouw heeft onder meer als verweer gevoerd dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken en heeft daarom toepassing van het strenge wijzigingsregime bepleit. De vrouw heeft echter niet gesteld dat de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven mede zag op het inkomen en op de gezinssituatie van de man. Integendeel, uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat de vrouw met het genoemde verweer louter het oog had op haar inkomsten en/of op het fiscale nadeel voor en/of de schulden en bonussen van de man28..
Ook het hof heeft het genoemde verweer van de vrouw kennelijk niet zo begrepen dat dit mede zag op het inkomen en de gezinssituatie van de man. Het hof heeft immers, ter adstructie van zijn oordeel dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, voor wat betreft de draagkrachtzijde slechts het buiten beschouwing laten van (i) de bonussen, (ii) de aflossing op de schulden en (iii) het fiscale nadeel (de mogelijkheid dat de alimentatie fiscaal niet aftrekbaar zou blijken) gereleveerd (rov. 5.8).
Gelet op het voorgaande, lijkt het hof te zijn uitgegaan van de rechtsopvatting dat, als partijen ten aanzien van bepaalde elementen van de alimentatieovereenkomst van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, ten aanzien van de alimentatieovereenkomst als zodanig van een afwijking van de wettelijke maatstaven sprake is en het strenge wijzigingsregime derhalve op iedere wijziging van omstandigheden, ongeacht welke, van toepassing is. Zoals volgt uit het voorgaande, acht ik deze rechtsopvatting niet juist.
Aangezien ik in de subonderdelen III.3-III.5 - tezamen genomen - (mede) de klacht lees dat het hof van deze onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, acht ik deze subonderdelen in zoverre gegrond.
Voor zover aan het bestreden arrest ten grondslag ligt dat naar het oordeel van het hof partijen ook ten aanzien van het inkomen en de gezinssituatie van de man bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, slaagt de klacht dat het hof zulks onbegrijpelijk heeft beslist, de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend en aldus art. 24 Rv heeft geschonden. Immers, zoals volgt uit het voorgaande, heeft de vrouw niet aan haar verweer ten grondslag gelegd dat partijen ten aanzien van het inkomen en de gezinssituatie van de man bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In zoverre slagen de klachten van de subonderdelen III.1-III.2.
Nu meerdere klachten van de subonderdelen III.1-III.5 slagen, kan, zoals subonderdeel III.629.betoogt, ook de bestreden laatste volzin van rov. 5.9 niet in stand blijven.
Bespreking van de onderdelen I, II en IV
2.29
Onderdeel I richt zich tegen de laatste volzin van rov. 5.4, waarin het hof heeft overwogen dat de vrouw heeft aangevoerd dat partijen bij het maken van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken zodat, kort gezegd, overeenkomstig de rechtspraak art. 1:159 lid 3 BW naar analogie moet worden toegepast.
2.30
Voor het geval dat in de bestreden overweging besloten zou liggen dat de vrouw heeft aangevoerd dat ten aanzien van alle posten - dus ook alle posten die de draagkracht betreffen - bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, klaagt subonderdeel I.1 dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden en zijn oordeel, gelet op de stellingen van de vrouw, onbegrijpelijk is.
Uit de stellingen van de vrouw alsmede uit haar grief II in hoger beroep, waarmee zij is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over het niet verwijtbaar zijn van het inkomensverlies, is volgens het subonderdeel geen andere gevolgtrekking te maken dan dat de vrouw, voor zover het de draagkrachtkant betreft, zich alléén in verband met de nadelige fiscaliteit op een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven heeft beroepen, en dat zij voor het overige tot uitgangspunt heeft genomen dat de diverse posten aan de draagkrachtkant op de voet van het “gewone criterium” van art. 1:401 lid 1 BW moeten worden beoordeeld.
Concreet betekent dit, nog steeds volgens het subonderdeel, dat de vrouw niet heeft gesteld dat ten aanzien van de bonussen en de aflossing van de huwelijkse schulden én de overige posten die de draagkracht betreffen, zoals het aangaan van een nieuwe relatie, de komst van kinderen en de verandering van werkkring, bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dus evenmin dat bij een wijziging van deze posten het “strenge criterium” van toepassing is.
Door de vrouw stellingen in de mond te leggen die zij niet heeft aangevoerd, heeft het hof volgens het subonderdeel in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld. Indien het hof dit niet heeft miskend, is de bestreden overweging volstrekt onbegrijpelijk, aldus subonderdeel I.1.
2.31
Het subonderdeel neemt tot uitgangspunt dat in de bestreden overweging ligt besloten dat de vrouw heeft aangevoerd dat ten aanzien van alle posten - dus ook alle posten die de draagkracht betreffen - bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken.
Dit uitgangspunt is naar mijn mening onjuist. Zoals ook volgt uit de bespreking van onderdeel III hiervoor, begrijp ik de beschikking aldus dat het hof is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat, indien partijen ten aanzien van bepaalde elementen van de alimentatieovereenkomst bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, dit met zich brengt dat ten aanzien van het geheel van de alimentatieovereenkomst het strenge wijzigingsregime van toepassing is. Uit de beschikking blijkt niet dat het hof ervan is uitgegaan dat de vrouw heeft aangevoerd dat ten aanzien van alle posten - dus ook alle posten die de draagkracht betreffen - bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken. Ik wijs nogmaals op rov. 5.8, waaruit blijkt dat het hof voor wat betreft de draagkrachtzijde alleen het buiten beschouwing laten van de bonussen, de aflossing op de schulden en het fiscale nadeel heeft gereleveerd.
Nu de veronderstelling van het subonderdeel onjuist is, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.32
Volgens subonderdeel I.2 raakt gegrondbevinding van subonderdeel I.1 ook de rov. 5.5, 5.6, 5.8 en 5.9, voor zover het hof daarin, voortbouwende op rov. 5.4 en/of daarop volgende rechtsoverwegingen, tot uitgangspunt heeft genomen dat de stellingen van de vrouw inhouden dat partijen ten aanzien van alle posten die de draagkracht betreffen, bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
2.33
Nu subonderdeel I.1 bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt, doet de door subonderdeel I.2 bedoelde doorwerking zich niet voor. Ook in de door subonderdeel I.2 genoemde rechtsoverwegingen is het hof mijns inziens niet ervan uitgegaan dat (de vrouw zou hebben gesteld dat) partijen ten aanzien van alle posten die de draagkracht betreffen, bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
2.34
Onderdeel II memoreert dat het hof voor zijn oordeel in rov. 5.6 dat partijen bij het maken van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, in de rov. 5.7 en 5.8 motiveringen heeft gegeven die achtereenvolgens de behoeftekant, de bonussen, de huwelijkse schulden en de nadelige fiscaliteit betreffen. Het onderdeel heeft betrekking op de bonussen en de huwelijkse schulden en is gericht tegen de eerste en de tweede volzin van rov. 5.8, waarin het hof heeft overwogen dat voorts uit zowel de Basisafspraken scheiding als art. 1.3 van het convenant blijkt dat de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op schulden geen rol spelen bij het bepalen van de draagkracht van de man, omdat partijen deze buiten beschouwing hebben gelaten.
2.35
Als het hof in de bestreden passage tot uitdrukking heeft gebracht dat partijen ten aanzien van het gestelde in de eerste twee volzinnen van art. 1.3 van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, klaagt subonderdeel II.1 ten eerste dat het hof aldus het grievenstelsel heeft miskend. In haar beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank op p. 7 onderaan/p. 8 bovenaan de aflossingen door de man immers aan de draagkrachtkant op de voet van het “gewone” criterium van art. 1:401 lid 1 BW beoordeeld. Dit betekent volgens het subonderdeel dat de rechtbank niet ervan is uitgegaan dat ter zake van de aflossingen en bonussen bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken. De vrouw heeft daartegen niet gegriefd. Dit betekent, nog steeds volgens het subonderdeel, dat het hof ervan diende uit te gaan dat ter zake daarvan het “gewone” criterium van voormelde bepaling geldt.
In het door het subonderdeel bedoelde geval is het hof volgens het subonderdeel ten tweede ook buiten het partijdebat getreden. In de feitelijke instanties hebben noch de man noch de vrouw immers op een in de eerste twee volzinnen van art. 1.3 van het convenant vervatte afwijking van de wettelijke maatstaven een beroep gedaan. In eerste aanleg heeft de man de bewoordingen “bewust afwijken” te dien aanzien niet eens in de mond genomen. Dit geldt ook voor de vrouw. In § 18 van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de vrouw zelfs aangevoerd dat de man bonussen ontvangt en dat zij ermee akkoord gaat dat daarmee voor de draagkrachtberekening geen rekening wordt gehouden onder voorwaarde dat met de rentebetaling en aflossing van de huwelijkse schulden evenmin rekening wordt gehouden, en wel omdat partijen zijn overeengekomen dat de schulden van deze bonussen zouden worden afgelost en daarom niet bij de berekening van de alimentatie worden meegenomen. In zijn grief 17 in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de man, nog steeds volgens het subonderdeel, gesteld dat op dit onderdeel destijds niet van de wettelijke maatstaven is afgeweken; in § 39 van haar verweerschrift, heeft de vrouw niet gesteld dat zulks wel het geval is geweest. Zij heeft daarin, heel kort gezegd, slechts aangegeven dat het oordeel van de rechtbank juist is en dat de man in zijn huidige baan ook bonussen ontvangt. Het subonderdeel betoogt dat uit dit een en ander kan niet worden afgeleid dat de vrouw zich ter zake van de bonussen en schulden erop heeft beroepen dat bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dat ter zake het “strenge” criterium geldt. Sterker nog: uit de stellingen van de vrouw is volgens het subonderdeel slechts af te leiden dat de bonussen tegenover de aflossingen worden gesteld.
Dit maakt volgens het subonderdeel het oordeel van het hof ten derde ook niet begrijpelijk, dit te meer nu iedere motivering hieromtrent ontbreekt.
2.36
Subonderdeel II.1 neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof blijkens de bestreden passage in rov. 5.8 ervan is uitgegaan dat partijen ten aanzien van het gestelde in de eerste twee volzinnen van art. 1.3 van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De bestreden overwegingen vormen immers, tezamen met het vervolg van rov. 5.8 en rov. 5.7, de onderbouwing van het oordeel in rov. 5.6 dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
2.37
Ik meen dat de eerste klacht van het subonderdeel slaagt. Dat, zoals het hof in de eerste volzin van rov. 5.8 heeft geoordeeld, de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op schulden geen rol spelen bij het bepalen van de draagkracht van de man, is onverenigbaar met hetgeen de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, over die bonussen en de aflossing op de huwelijkse schulden heeft beslist. Volgens de (in hoger beroep onbestreden) beslissing van de rechtbank spelen de bonussen en de aflossingen op de huwelijkse schulden wel degelijk een rol bij het bepalen van de draagkracht, en wel in die zin dat zij tegen elkaar worden “weggestreept”: volgens de rechtbank dient de man de aflossing van de huwelijkse schulden te voldoen uit de (rente die hij ontvangt over zijn inkomsten uit) bonussen en houdt de rechtbank om die reden ook met de schuldenlast geen rekening. Het verder buiten de bepaling van de draagkracht laten van twee tegen elkaar weggestreepte posten betekent niet dat die posten bij de bepaling van de draagkracht geen rol spelen. Dat zij tegen elkaar zijn weggestreept, impliceert juist dat zij wel degelijk (en op reguliere en niet van de wettelijke maatstaven afwijkende wijze) bij de bepaling van de draagkracht zijn betrokken. Het subonderdeel klaagt mijns inziens terecht dat het hof, zonder grief tegen de wijze waarop de rechtbank de bedoelde bonussen en aflossingen bij de vaststelling van de draagkracht heeft betrokken, niet heeft kunnen oordelen dat de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op de schulden bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rol spelen.
2.38
Ook de tweede klacht van het subonderdeel acht ik gegrond. Uit de stellingen van partijen valt naar mijn mening niet af te leiden dat partijen, zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld, ten aanzien van de bonussen en de aflossing van schulden bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De bonussen zijn, ook volgens de stellingen van de vrouw, niet “zomaar” buiten de berekening van de draagkracht van de man gelaten; zij zijn buiten die berekening gelaten omdat zij, naar de bedoeling van partijen, voor rentebetalingen en aflossingen op de door de man voor zijn rekening genomen huwelijkse schulden zouden worden aangewend, waardoor ook die schulden verder buiten de berekening van de draagkracht van de man konden worden gelaten. Met een afwijking (laat staan een bewuste afwijking) van de wettelijke maatstaven heeft dit een en ander niet van doen.
Voor het geval dat het hof uit de stellingen van partijen niettemin zou hebben afgeleid dat althans één van hen zich erop zou hebben beroepen dat partijen ten aanzien van de bonussen en de aflossingen op schulden bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, acht ik dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In dat geval is de derde klacht van het subonderdeel gegrond.
2.39
Subonderdeel II.2 klaagt dat, indien het hof in de bestreden passage in rov. 5.8 tot uitdrukking heeft gebracht dat partijen in art. 1.3 van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken op de grond dat volgens de laatste volzin van die bepaling na het aflossen van de schulden de bonussen geheel toekomen aan de man, het hof buiten het partijdebat is getreden. Geen van partijen heeft in feitelijke aanleg op die zinsnede een beroep gedaan.
2.40
De klacht van het subonderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen, nu uit niets blijkt dat het hof op de genoemde grond tot zijn oordeel is gekomen.
2.41
Subonderdeel II.3 klaagt dat, indien het hof in de bestreden passage in rov. 5.8 tot uitdrukking heeft gebracht dat art. 1.3 van het convenant aldus moet worden uitgelegd dat, ook als de man geen bonussen ontvangt, de aflossing van de schulden niet ten laste komt van de draagkracht van de man en dat partijen in die zin van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, het hof eveneens buiten het partijdebat is getreden, nu partijen daarover in het geheel niet hebben gediscussieerd. Het subonderdeel verwijst in dit verband naar de stellingen van partijen die in de tweede alinea van subonderdeel II.1 zijn weergegeven.
2.42
Ook subonderdeel II.3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Uit niets blijkt dat het oordeel van het hof moet worden begrepen zoals het subonderdeel veronderstelt.
2.43
Subonderdeel II.4 stelt dat gegrondbevinding van een of meer van de subonderdelen II.1-II.3 ook rov. 5.6 raakt, nu daarin (mede) de conclusie uit rov. 5.8 is verwoord dat partijen bij het maken van het convenant bewust van de wettelijk maatstaven zijn afgeweken.
2.44
In de door mij veronderstelde gedachtegang van het hof is een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten aanzien van slechts één element voldoende om ten aanzien van de gehele alimentatieovereenkomst tot toepasselijkheid van het “strenge” wijzigingsregime te concluderen. Nu in de visie van het hof van méér bewuste afwijkingen van de wettelijke maatstaven dan die bedoeld in rov. 5.8 sprake is, zal het welslagen van een of meer van de klachten tegen rov. 5.8 in die visie op zichzelf niet voldoende zijn voor een aantasting van het oordeel in rov. 5.6.
2.45
Onderdeel IV stelt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten ook rov. 5.10, rov. 6.1 alsmede het dictum raakt.
2.46
Nu meer van de aangevoerde klachten slagen, kunnen ook rov. 5.10, rov. 6.1 en het dictum niet zonder meer in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
In het verzoekschrift tot cassatie kennelijk abusievelijk aangeduid als “III.5” (tweede voorkomen).
Het verzoekschrift tot cassatie spreekt, kennelijk abusievelijk, van “de klachten III.1 tot en met III.4”.
Zie art. 1:158 BW.
De wettelijke maatstaven zijn de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (vgl. art. 1:397 lid 1 BW). Ook met andere (niet-financiële) omstandigheden kan echter rekening worden gehouden. Zie Asser/De Boer 1* (2010), nr. 620; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder deel B (2014), p. 216.
Zie over art. 1:401 lid 1 BW Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640. Zie ook Personen- en Familierecht, art. 1:401 BW, aant. 3 (S.F.M. Wortmann; 30-1-2015); M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder deel B (2014), p. 239-243.
Asser/De Boer 1* (2010), nr. 1027; Personen- en Familierecht, art. 1:401 BW, aant. 1 (S.F.M. Wortmann, 30-1-2015); G.T. de Jong, Nogmaals: ‘Nihilbeding’ ook vóór het huwelijk?, WPNR 5492 (1979), p. 553 (l.k.).
Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
Zie over art. 1:159 BW onder meer M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder deel B (2014), p. 212-214; Personen- en Familierecht, art. 1:159 BW, aant. 1-5 (S.F.M. Wortmann, 30-1-2015).
ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438 m.nt. EAAL, rov. 3.2, herhaald in HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9468, NJ 2004/6 m.nt. SW, rov. 3.3.4. Zie ook HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3211, RvdW 2008/185; HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5322, RvdW 2012/1056.
Alhoewel art. 1:159 lid 3 spreekt van “een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden”. Op de overeenkomst tussen het wijzigingsregime bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven en dat van art. 1:159 BW wordt gewezen door E.A.A. Luijten in zijn NJ-noot onder 4 bij HR 23 oktober 1987 (NJ 1988/438) en S.F.M. Wortmann in haar NJ-noot onder 2 bij HR 1 februari 2008 (NJ 2004/6). Zie ook T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:401, aant. 9 (M.J.C. Koens; 15-2-2015) (art. 1:159 lid 3 BW wordt “naar analogie” toegepast); Asser/De Boer 1* (2010), nr. 642.
Zie voetnoot 11. Zie in het bijzonder ook de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.8 vóór HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5322, RvdW 2012/1056, over de vraag of een zogenoemde jus-vergelijking al dan niet tot een afwijking van de wettelijke maatstaven leidt.
In diverse uitspraken wordt vooropgesteld dat het gaat om de uitleg van een overeenkomst, zodat het Haviltex-criterium van toepassing is. Zie bijv. hof Arnhem 17 januari 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV2495, rov. 4.5; hof Amsterdam 3 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1583, rov. 4.6; hof Amsterdam 16 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2808, JIN 2013/171 m.nt. C. de Bie-Koopman, rov. 4.1.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:737, rov. 3.6.
Hof ’s-Gravenhage 22 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5008, RFR 2009/122, rov. 15. Zie ook hof Den Haag 10 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4304, rov. 7 (geen bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, nu niet voldoende vaststaat dat partijen toereikend waren voorgelicht omtrent hun wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot de onderhoudsverplichting).
Zie bijv. hof Arnhem 17 januari 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV2495, JPF 2006/63, rov. 4.5 (“(…) Nu de hoogte van het bedrag aan maandelijks door de man te betalen partneralimentatie onderwerp is geweest van discussie tussen partijen, diverse voorstellen over en weer zijn gedaan, waarbij door elk van partijen rechtsgeleerde bijstand was ingeschakeld, en in het bijzonder de discussie erop gericht is geweest de draagkracht van de man niet in het gedrang te doen komen, mocht de vrouw aan de inhoud van het convenant de betekenis toekennen dat de man welbewust heeft ingestemd met een mogelijke afwijking van de wettelijke maatstaven. (…)”).
Zie bijv. rb Haarlem 31 augustus 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1650, rov. 5.4-5.5.
Doorgaans wordt een onderscheid als hier bedoeld niet gemaakt; de conclusie is óf dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, óf dat zulks niet het geval is. Ik noem hier wel rb Alkmaar 30 november 2005, ECLI:NL:RBALK:2005:AU7524, waarin het volgende is overwogen: “Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Nu de man zijn verzoek op deze bepaling grondt en deze wijzigingsgrond niet expliciet tussen partijen is uitgesloten, is voor toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW in de door de vrouw gestelde zin in beginsel geen plaats, te meer daar de vrouw niet heeft gesteld dat partijen hebben beoogd een wijziging aan de zijde van de man als de onderhavige - de man is hertrouwd en vormt thans een gezin met een stiefkind - te hebben willen uitsluiten” (onderstreping toegevoegd; LK).
Zie bijv. hof ’s Hertogenbosch 10 oktober 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4581, rov. 3.4.3.7; hof ’s Hertogenbosch 24 augustus 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5584, rov. 3.18; rb Amsterdam 4 mei 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:BD0678, RFR 2005/99 (“Bij het opnemen van een niet-wijzigingsbeding zoals bedoeld in art. 1:159 lid 1 BW hebben partijen naar elkaar toe uitgesproken dat hetgeen zij zijn overeengekomen niet op grond van een wijziging van omstandigheden kan worden doorbroken met uitzondering van het geval de man onvrijwillig werkloos of arbeidsongeschikt is geworden.”). Zie ook HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5322, RvdW 2012/1056, rov. 3.3, over een in cassatie onbestreden beslissing van het hof ’s-Gravenhage.
Hierbij verdient nog opmerking dat art. 1:159 BW een aantal waarborgen kent, waaronder het schriftelijkheidsvereiste (zie 2.10), die in de jurisprudentie van de Hoge Raad over bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ontbreken. Zie hierover E.A.A. Luijten en S.F.M. Wortmann in hun in voetnoot 12 genoemde annotaties.
Zie hiervoor onder 2.11.
Zie in deze zin ook onderdeel 6 van het eerste cassatiemiddel in HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438 m.nt. EAAL. Vgl. ook G.T. de Jong, Nogmaals: ‘Nihilbeding’ ook vóór het huwelijk?, WPNR 5492 (1979), p. 553 (linkerkolom)(“Dit alles betekent m.i. voor de werking van art. 1:401 BW lid 1 dat de rechter eigenlijk niet toetst of de overeenkomst nog voldoet aan de wettelijke maatstaven, maar dat hij oordeelt of de omstandigheden zodanig veranderd zijn dat ook de overeenkomst gewijzigd moet worden.”).
Terwijl überhaupt niet duidelijk uit de wet volgt wat de “wettelijke maatstaven” precies inhouden. Zie hierover reeds G.T. de Jong, Nogmaals: ‘Nihilbeding’ ook vóór het huwelijk?, WPNR 5492 (1979), p. 553, linkerkolom. Zie ook voetnoot 6.
Of van een bewuste of onbewuste afwijking van de wettelijke maatstaven sprake is, blijft wel van belang met het oog op art. 1:401 lid 5 BW, dat ziet op gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken; vgl. HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375, NJ 1976/122 m.nt. EAAL.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het verweer van de vrouw aldus opgevat dat dit alleen betrekking had op het fiscale nadeel (zie vooral p. 3 onderaan en p. 4 bovenaan van de beschikking van de rechtbank) en op het inkomen van de vrouw (zie p. 5 van de beschikking van de rechtbank: “De vrouw heeft onweersproken aangevoerd dat partijen ook op dit punt bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (…)”). Afgezien van de schulden en de bonussen van de man (op dit punt is de beschikking van de rechtbank m.i. niet geheel duidelijk; zie ook de bespreking van onderdeel II) heeft de rechtbank de door de man gestelde wijziging van omstandigheden ten aanzien van de draagkracht kennelijk op grond van het “gewone” criterium van art. 1:401 lid 1 BW beoordeeld (zie p. 6: “Daarmee komt de rechtbank bij de stelling van de man dat door de wijziging van omstandigheden zijn draagkracht is gewijzigd.”). De vrouw heeft op dit punt geen grief tegen de beschikking van de rechtbank gericht. In het beroepschrift is over een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven niets vermeld. In haar verweerschrift in het incidentele appel onder 9 van heeft de vrouw ten aanzien van het fiscale nadeel (subsidiair) gesteld dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In datzelfde verweerschrift onder 13 en 14 heeft de vrouw gesteld dat partijen op het punt van haar inkomen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken (zie punt 14: “Immers, duidelijk is dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant in 2008 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven waarbij voor wat betreft de behoefte is opgenomen dat het inkomen van de vrouw niet in mindering strekt op de partneralimentatie.”). Ook onder 15 en 17 heeft de vrouw gesteld dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Het betreft hier echter reacties op grief 6 resp. grief 6a van de man, die betrekking hebben op overwegingen van de rechtbank betreffende het inkomen van de vrouw. Onder 20 heeft de vrouw gesteld: “Ondanks dat hij zich daarvan bewust was, zijn partijen bewust van de wet afgeweken voor wat betreft de vaststelling van de behoefte”. Zie tot slot het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel, p. 4: “De voorzitter houdt partijen voor dat de rechtbank heeft overwogen dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Mr. Cox: Ten aanzien van de behoefte was dat zo, omdat het inkomen van de vrouw niet erbij zou worden betrokken. De schulden zouden voor rekening van de man blijven. De bonussen zouden buiten de berekening blijven.”
In het verzoekschrift tot cassatie kennelijk abusievelijk aangeduid als “III.5”.
Beroepschrift 19‑02‑2015
AANVULLEND VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
C15/00432
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. B.J. Van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
Mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] en voor wie in cassatie optreedt mr. K. Aantjes, kantoor houdende te (2282 AE) Rijswijk aan de Haagweg 108.
Bij verzoekschrift van 29 januari 2015 heeft de man cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 september 2014 gewezen onder zaaknummer 200.128.956.
Ten tijde van de indiening had de man nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 24 juni 2014. De man heeft zich daarom het recht voorbehouden zijn klachten, alsmede de toelichting daarop, nader aan te vullen indien het p-v daartoe aanleiding geeft.
Inmiddels heeft de man, en wel op 6 februari 2015, het p-v ontvangen. Dit is aan dit aanvullend verzoekschrift gehecht. Het is aanleiding voor de man zijn klachten en/of de toelichting daarop, als volgt aan te vullen.
Inleiding
1.
Uit het p-v volgt onder meer het volgende.
2.
Blijkens de laatste alinea van pg. 4 heeft de voorzitter naar de te hanteren wisselkoers geïnformeerd. Blijkens de derde alinea van pg. 5 heeft een van de raadsheren geconstateerd dat op 18 december 2008 de koers 1.516 bedroeg en daarna 1.158 en heeft zij partijen gevraagd welke koers nu te hanteren. Blijkens de vierde alinea van pg. 5 heeft de voorzitter aangegeven dat het hof over de koersen een beslissing zal geven. Blijkens de zesde alinea van pg. 5 heeft de voorzitter gevraagd hoe het, kort gezegd, met het door de man vermelde maandsalaris is gesteld. Blijkens de tiende alinea van pg. 5 heeft de voorzitter gevraagd hoe het zit met de bijstandsnorm onder punt 2 van pg. 16 van het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (deels) en incidenteel hoger beroep van de man. Blijkens de tweede alinea van pg. 6 heeft de voorzitter naar de huwelijkse schulden geïnformeerd.
2.
Daarnaast hebben partijen ter zitting over diverse posten die de draagkracht betreffen, gesproken. Dit volgt uit de:
- —
resterende alinea's van pg. 5 (eerste, tweede, vijfde, zevende, achtste, negende, en de elfde tot en met de dertiende);
- —
eerste alinea van pg. 6;
- —
derde alinea van pg. 6;
- —
laatste drie volzinnen van de zesde alinea van pg. 6;
- —
op één na laatste alinea van pg. 6.
3.
Uit hetgeen hiervoor in de §§ 1 en 2 is weergegeven volgt niet alleen dat partijen ook ter zitting over posten aan de draagkrachtkant hebben gedebatteerd, maar ook dat het hof zich in dat debat actief heeft opgesteld, dat het over verschillende van die posten vragen heeft gesteld, ja zelfs dat het expliciet heeft aangegeven dat het over de wisselkoersen een beslissing zal nemen.
Toelichting bij de cassatieklachten
4.
In middelonderdeel I.1 is, heel kort gezegd, geklaagd dat uit de stellingen van de vrouw niet volgt dat partijen ten aanzien van alle posten die de draagkracht betreffen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Ter adstructie heeft man in dat verband onder meer verwezen naar de stellingen namens de vrouw in de gedingstukken.
Uit de stellingen namens de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling blijkt dit niet anders te zijn geweest. Zie van pg. 5 de eerste alinea (over de wisselkoers), de zevende alinea (over het niet hebben gezien van een jaaropgave of salarisspecificatie), de negende alinea (de man had stukken kunnen overleggen), de elfde alinea (over de wisselkoers), en de dertiende alinea (over onder meer de 25% extra kosten van de man). Zie verder van pg. 6 de op één na laatste alinea waarin namens de vrouw wordt gereageerd op, kort gezegd, de pensioenreservering van de man waarover in de laatste drie volzinnen van de zesde alinea van pg. 6, namens de man is gesproken.
Uit het voorgaande volgt dat de uitlatingen die namens de vrouw ter zitting zijn gedaan, de klacht in dit middelonderdeel volledig ondersteunen.
5.
In middelonderdeel III.2 is geklaagd dat het hof buiten het partijdebat is getreden en dat het zelfs een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven omdat, heel kort gezegd, uit dat debat niet blijkt dat onder meer ten aanzien van de wijziging in de gezinssituatie en de verandering van werkkring, bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken.
6.
Ook deze klacht wordt volledig door het p-v ondersteund.
7.
Daaruit blijkt immers dat partijen ter zitting over diverse posten die de draagkracht betreffen, hebben gesproken. Zie de passages in het p-v die in § 2 hiervóór zijn genoemd.
8.
Uit dat p-v volgt ook dat het hof zich ter zitting actief in dat debat heeft gemengd, en zelfs uitlatingen heeft gedaan waaruit kon worden opgemaakt dat het hof zich in zijn te geven beschikking een oordeel zou geven over de draagkracht van de man. Zie de uitlatingen van het hof die hiervóór in § 1 zijn weergegeven. Zie in het bijzonder de uitlating van de voorzitter dat het hof over de koersen een beslissing zal nemen (pg. 5, vierde alinea).
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie verzoekt het voorgaande te betrekken in het cassatieberoep zoals dat is verwoord in zijn verzoekschrift van 29 januari 2015, en welk verzoekschrift bij Uw Raad onder nummer C15/00432 is geregistreerd.
's‑Gravenhage, 19 februari 2015
mr. B.J. Van Dorp
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 29‑01‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. B.J. Van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
Mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] en voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. L.L.A. Cox, kantoorhoudende te Utrecht aan het Herculesplein 213 (postbus 14011, 3508 SB).
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2014 met het zaaknummer: 200.128.956/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had de man nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2014. Dit p-v is met spoed opgevraagd. De man behoudt zich daarom het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Inleiding
1.1
Partijen zijn in 1991 gehuwd. Op [scheidingsdatum] 2009 is de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 19 maart 2009 ingeschreven. Er is in 2008 een echtscheidingsconvenant opgemaakt waarin onder meer het volgende staat:
‘1.1
De man zal maandelijks een bedrag van € 3.000,00 (bruto) overmaken aan de vrouw bij wijze van partneralimentatie. (…)
partijen hebben de intentie dat het alimentatiebedrag van € 3.000,00 (bruto) in de praktijk moet neerkomen op een maandelijks bedrag van € 2.000,00 (netto) en dat achteraf indien en/of wanneer nodig bekeken en besproken zal worden, in goed en redelijk overleg, hoe dit daar waar nodig gecompenseerd kan worden en dat partijen zich verplichten hieraan hun medewerking te verlenen;
(…)
1.3
Bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie worden de bonussen van de man niet betrokken. De man zal deze bonussen aanwenden ter afbetaling van de twee schulden die de man voor zijn rekening neemt, zoals beschreven onder 3.4.
Na het aflossen van voornoemde schulden komen de bonussen van de man geheel toe aan de man;
1.4
Bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant nauwelijks inkomsten heeft. Haar inkomsten strekken niet in mindering op de partneralimentatie;’
Het convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking. Ten tijde van de ondertekening van het convenant woonde de man in UK.
1.2
Voorafgaand aan dit convenant hebben partijen afspraken gemaakt in een door beiden ondertekend stuk met de aanhef ‘Basis afspraken scheiding’. Deze bevatten onder meer het volgende:
- —
(…)
- —
Doelstelling is dat [de vrouw] netto ca. 2.000 per maand krijgt (bruto ca. 3.000)
- —
Bonussen [de man] blijven bij [de man] ter afbetaling leningen
- —
Eventuele inkomsten van [de vrouw] uit zang of les blijven verder buiten beschouwing
- —
[de vrouw] maakt raming voor ‘meer dan gemiddelde studiekosten’ over komende periode. [de man] en [de vrouw] zullen in goed overleg proberen daar financiële ruimte voor te vinden.
- —
Indien de Leningen niet omgezet kunnen worden, of zulks onredelijke consequenties heeft (bv [de man] kan alsdan geen privé credit card), dan wordt de verdeling navenant aangepast.
- —
Een eventueel belastingvoordeel voor [de man] is hier nog buiten beschouwing gelaten. Als dat er (wezenlijk) is, bespreken we de verdeling daarvan alsdan. Eerste idee is om dat te gebruiken voor eerder genoemde ‘meer dan gemiddelde’ studielasten
- —
Vanaf de maand juli zal [de man] zijn salaris laten overmaken naar zijn rekening met de verplichting om, vooruitlopend op de definitieve regeling, maandelijks 2.000 euro over te maken. In concreto zal dus per eind juni dit geld worden overgemaakt.
- —
Tot het moment dat de overschrijving van de kredieten definitief is geregeld en ook die afschrijving zal plaatsvinden van [de man] zijn rekening zal genoemd bedrag worden verhoogd met 1.000 euro ter aflossing van de maandtermijnen.
1.3
Voorafgaand aan de ondertekening van het convenant heeft mr. Winthagen partijen in een e-mail het volgende gemeld:
‘Ik ontving jullie e-mailberichten in goede orde.
Ik begrijp hieruit jullie uitdrukkelijk wens geen bespreking te willen en niet, voorafgaand aan het tekenen van het convenant, fiscaal advies te willen inwinnen.
Dit heeft als consequentie dat mijn kantoor geen aansprakelijkheid kan aanvaarden voor enige fiscale en/of financiële gevolgen van het convenant dan wel de echtscheiding. Het is jullie persoonlijke keuze om vooraf geen advies in te winnen en jullie zijn derhalve verantwoordelijk voor deze keuze en alle gevolgen daarvan.
(…)
Zoals ik in mijn laatste e-mail al heb aangegeven zal de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking het bruto bedrag opnemen.’
1.4
Zie voor voormelde citaten achtereenvolgens de rovv. 3.3 en 3.2 van de in cassatie bestreden beschikking en pg. 3 van de beschikking van de rechtbank van 27 maart 2013.
2. Procesverloop voor zover in cassatie van belang
2.1
Bij verzoekschrift van 16 mei 2012 heeft de man de rechtbank onder meer gevraagd de alimentatie ten behoeve van de vrouw op nihil te stellen.
2.2
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die onder meer erin bestaat dat hij een nieuwe partner heeft, dat uit die relatie inmiddels twee kinderen zijn geboren, dat zijn inkomen uit arbeid is verminderd en dat het inkomen van de vrouw is toegenomen (§§ 6 tot en met 9).
2.3
Daarnaast heeft hij aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de overeenkomst tot levensonderhoud met grote miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan nu de alimentatie in UK niet fiscaal aftrekbaar is (§ 11). (Hierna: de nadelige fiscaliteit).
2.4
Vervolgens heeft hij in zijn verzoekschrift de diverse posten die zijn draagkracht betreffen, opgesomd (§§ 14 tot en met 30).
2.5
De man heeft in zijn verzoekschrift ook gesteld dat partijen de alimentatie in onderling overleg tot € 700,- per maand hebben teruggebracht (§ 5).
2.6
De vrouw heeft op 16 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
2.7
Daarin heeft zij aangevoerd dat op grond van artikel 1.4 van de overeenkomst tot levensonderhoud haar inkomsten niet op de hoogte van de alimentatie van invloed zijn (§ 10) en dat de nadelige fiscaliteit voor rekening is van de man nu hij expliciet erop is gewezen dat hij moest nagaan of de alimentatie in UK aftrekbaar is (§ 15).
2.8
Daarnaast is zij in haar verweerschrift op de diverse posten betreffende de draagkracht, ingegaan (§§ 7 tot en met 9 en §§ 16 tot en met 29). Zij heeft onder meer aangevoerd dat de inkomensvermindering de man verwijtbaar is, en, kort gezegd, dat diverse posten betreffende de draagkracht te hoog zijn dan wel ten onrechte zijn opgevoerd.
2.9
Ook heeft zij in haar verweerschrift aangegeven dat de alimentatie eenzijdig is verlaagd (§ 6).
2.10
Op 9 november 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is namens de man onder meer gesteld dat hij inmiddels in [a-plaats] woont en daar met ingang van 1 november 2012 een nieuwe baan heeft.
2.11
Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
2.12
In deze beschikking heeft de rechtbank allereerst aangenomen dat de vrouw in 2010 met een verlaging van de alimentatie tot € 700,- per maand, heeft ingestemd.1.
2.13
Over de nadelige fiscaliteit heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.2.
2.14
Over de behoefte heeft de rechtbank eveneens geoordeeld dat partijen te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.3.
2.15
De rechtbank heeft de diverse posten die de draagkracht voor het overige betreffen, vervolgens op de voet van het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW — dat wil zeggen of sprake is van een wijziging van omstandigheden die inhoudt dat de overeengekomen alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet — beoordeeld.4.
2.16
In dat verband heeft zij onder meer geoordeeld dat het inkomensverlies de man niet verwijtbaar is en dat de aflossing op de huwelijkse schulden door de man, niet op zijn draagkracht in mindering kunnen worden gebracht nu vaststaat dat de man bonussen ontvangt dan wel heeft ontvangen zodat de aflossingen van de huwelijkse schulden uit de rente die over de bonussen wordt ontvangen moeten worden gepleegd.5.
2.17
Na behandeling van de diverse posten die de draagkracht betreffen is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat niet sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden dat de man de in december 2010 (opnieuw) overeengekomen alimentatie niet zou kunnen voldoen.6.
2.18
De vrouw is in appel gekomen.
2.19
Zij heeft allereerst gegriefd tegen het oordeel dat zij met een verlaging van de alimentatie tot € 700,- heeft ingestemd. Met haar tweede grief is zij opgekomen tegen het oordeel dat het inkomensverlies de man niet verwijtbaar is.
2.20
De man heeft verweer gevoerd. Tevens heeft hij voorwaardelijk en onvoorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
2.21
Met de grieven 8 tot en met 19 in het voorwaardelijk incidenteel appel is de man opgenomen tegen de oordelen van de rechtbank over de verschillende posten zijn draagkracht betreffende. Met grief 20 in het onvoorwaardelijk incidenteel appel heeft de man aangevoerd dat de rechtbank de financiële situatie vanaf 1 november 2012 niet heeft beoordeeld en dat die beoordeling in appel alsnog kan plaatsvinden waarna hij zijn financiële situatie vanaf 1 november 2012 in [a-plaats], uiteen heeft gezet.
2.22
De vrouw heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel alsmede in het onvoorwaardelijk incidenteel appel verweer gevoerd.
2.23
In het voorwaardelijk incidenteel appel is de vrouw op de diverse posten die de draagkracht betreffen, ingegaan. In het onvoorwaardelijk incidenteel appel heeft zij ermee ingestemd dat de draagkracht vanwege de nieuw situatie in [a-plaats] opnieuw wordt bezien en heeft zij de diverse posten die de draagkracht betreffen, eveneens van commentaar voorzien.7.
2.24
Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank, zij het onder verbetering van gronden, bekrachtigd. Daarbij heeft het geen van de posten die de draagkracht van de man betreffen, behandeld. Daartegen richt zich het middel.
2.25
Voordat de man zijn klachten formuleert volgen eerst inleidende opmerkingen over het wijzigingsysteem voor zover in cassatie relevant, over de opbouw van de beschikking van het hof, en over het partijdebat voor zover in cassatie relevant. Dat laatste doet de man opdat hij bij zijn klachten daarop kan teruggrijpen.
3. Inleidende opmerkingen over het wijzigingsysteem voor zover in cassatie relevant, over de opbouw van de beschikking van het hof en over het partijdebat voorzover in cassatie relevant
Het wijzigingsysteem voor zover in cassatie relevant
3.1
Een overeenkomst tot levensonderhoud kan op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
3.2
Op deze regel moet onder meer een uitzondering worden gemaakt indien partijen in hun overeenkomst tot levensonderhoud bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In dat geval geldt de strenge maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie.
3.3
Zie daarvoor rov. 3.3.4 van de uitspraak van Uw Raad van 12 september 2003, NJ 2004, 6, m.nt Wortmann, ECLI:NL:HR:2003:AF9468, waarin als volgt is overwogen:
‘Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 410 .id 1 BW moet aldus worden uitgelegd dat, indien een beding als bedoeld in art. 159 lid 1 niet is gemaakt (…), art. 401 lid 1 BW toepasselijk is, in dier voege dat in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging (…) zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende hel levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 23 oktober 1987, nr. 7167, NJ 1988, 439).’
De man noemt het hierin verwoorde wijzigingscriterium hierna: het ‘strenge criterium’.
3.4
Dit ‘strenge criterium’ geldt uiteraard alleen voor díe onderdelen van de overeenkomst tot levensonderhoud ten aanzien waarvan partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Voor onderdelen van die overeenkomst waarbij dit niet het geval is, geldt het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW. De man noemt dit hierna het ‘gewone criterium’.
3.5
Indien bijvoorbeeld ten aanzien van de behoefte van de wettelijke maatstaven is afgeweken in die zin dat eigen inkomsten van de alimentatiegerechtigde voor de bepaling daarvan geen rol spelen, geldt dit niet voor de ‘draagkrachtkant’. Voor een verlaging dan wel een op nihil stellen van de alimentatie op grond van een vermindering of het wegvallen van inkomsten van de alimentatieplichtige, geldt dan het ‘gewone criterium’.
3.6
Indien bijvoorbeeld ten aanzien van één of meer aspecten van de draagkrachtkant van de wettelijke maatstaven is afgeweken, geldt te dien aanzien het ‘strenge criterium’, maar ten aanzien van de andere aspecten die de draagkracht betreffen het ‘gewone criterium’.
3.7
Toegespitst op de onderhavige zaak: wanneer ten aanzien van de behoeftekant van de wettelijke maatstaven is afgeweken in die zin dat eigen inkomsten van de vrouw geen rol spelen, zal de man op die grond alleen een verlaging dan wel een op nihil stellen van de alimentatie kunnen bewerkstelligen indien hij stelt dat aan het ‘strenge criterium’ is voldaan en indien de rechter vervolgens ook oordeelt dat daaraan is voldaan; en wanneer aan de draagkrachtkant ten aanzien van de nadelige fiscaliteit van de wettelijke maatstaven is afgeweken, zal de rechter in het geval niet aan het ‘strenge criterium’ is voldaan, de draagkracht voor het overige volgens het ‘gewone criterium’ moeten beoordelen waarbij de fiscaliteit is weggedacht.
3.8
Het is hier niet anders dan bij een regulier beding tot niet wijziging op de voet van artikel 1:159 lid 1 BW. Partijen kunnen daarin vrijelijk overeenkomen ten aanzien van welke posten dit beding wél geldt en ten aanzien van welke posten dit beding niet geldt.
3.9
Over de draagkracht zij in het bijzonder nog opgemerkt dat deze de resultante is van de financiële middelen waarover de onderhoudsplichtige kan beschikken dan wel redelijkerwijze kan beschikken en hetgeen hiervan moet worden betaald voor het eigenlevensonderhoud en degenen die te zijnen laste komen.8. De nadelige fiscaliteit is slechts één factor de draagkracht betreffende.
3.10
De uitleg van een echtscheidingsconvenant ten slotte, geschiedt vanzelfsprekend volgens de Haviltexmaatstaf.9.
De opbouw van de beschikking van het hof voor zover in cassatie relevant
3.11
Na in rov. 5.3 grief I van de vrouw gegrond te hebben verklaard, overweegt het hof in de laatste volzin van rov. 5.4 dat de man, kort gezegd, aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij onvoldoende draagkracht heeft, dat het convenant onder grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan vanwege de nadelige fiscaliteit, en dat de vrouw hiertegenover aanvoert dat partijen destijds bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
3.12
In rov. 5.5 geeft het hof het ‘strenge criterium’ weer aan de hand waarvan een overeenkomst tot levensonderhoud kan worden gewijzigd indien van de wettelijke maatstaven is afgeweken en verwoordt het verder hetgeen in onder meer de uitspraak van Uw Raad van 12 september 2003, NJ 2004, 6, ECLI:NL:HR:2003:AF9468, daaromtrent is weergegeven.
3.13
In rov. 5.6 concludeert het hof dat, kort gezegd, partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgewekenen en geeft het aan dat het ter motivering van dat oordeel als volgt zal overwegen.
3.14
In rov. 5.7 oordeelt het hof dat, kort gezegd, aan de behoeftekant van de wettelijke maatstaven is afgeweken.
3.15
In rov. 5.8 brengt het hof tot uitdrukking dat ten aanzien van de nadelige fiscaliteit alsmede ten aanzien van de bonussen en de aflossingen op de schulden, bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken.
3.16
In rov. 5.9 oordeelt het hof, heel kort gezegd, dat de man niet heeft gesteld dat aan het ‘strenge criterium’ is voldaan zodat het niet tot wijziging kan overgaan.
3.17
Het hof besluit in rov. 5.10 dat de overeengekomen alimentatie ad € 3.000,- blijft gelden.
Het partijdebat voor zover in cassatie relevant
3.18
De man heeft, met uitzondering van de nadelige fiscaliteit, zijn verzoek zowel in eerste aanleg als in appel, op het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW gebaseerd.
3.19
De vrouw heeft in haar verweerschrift daartegen zich erop beroepen dat ten aanzien van de behoefte is afgeweken van de wettelijke maatstaven (§ 12) en dat de nadelige fiscaliteit voor rekening komt van de man (§ 15).
3.20
Op de resterende posten heeft zij in haar verweerschrift — zij het verkort weergegeven — als volgt gerespondeerd.
- § 9:
de inkomstenvermindering is de man verwijtbaar; bij de berekening van de draagkrachtruimte moet van het inkomen in zijn vorige functie worden uitgegaan;
- § 16:
de vrouw betwist dat de man onvoldoende draagkracht heeft;
- § 17:
voor de bepaling van de verdiencapaciteit moet van de vorige functie van de man worden uitgegaan en daarvan moeten bescheiden worden overgelegd;
- § 18:
de man ontvangt nog wel bonussen; indien de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van het huidige inkomen uitgaat gaat zij ermee akkoord dat bij de berekening van de draagkrachtruimte geen rekening wordt gehouden met bonussen, evenwel onder de voorwaarde dat aan de draagkrachtkant ook geen rekening wordt gehouden met de rente en aflossing van de huwelijkse schulden nu partijen zijn overeengekomen dat deze van de bonussen worden afgelost en die bonussen niet bij de berekening van de alimentatie worden meegenomen;
- § 19:
de onkostenvergoeding moet bij het inkomen worden geteld;
- § 20:
de opgevoerde reiskostenvergoeding is te hoog;
- § 21:
met kosten van internet/telefoon mag volgens Trema geen rekening worden gehouden;
- § 22:
voor de kosten van kinderopvang geldt dat eveneens maar als de rechtbank daarmee toch rekening houdt dan dient slechts de helft van die kosten in de berekening te worden betrokken;
- § 23:
met de kosten van de woning van de nieuwe partner in Nederland mag geen rekening te worden gehouden;
- § 24:
de woonlasten van de man mogen maar voor de helft worden meegenomen;
- § 25:
omdat de man de rentebetalingen van de huwelijkse schulden van zijn bonussen voldoet dienen de aflossing/rente van deze schulden niet ten laste van de draagkrachtruimte te komen;
- § 26:
het is onredelijk bij de berekening van de draagkrachtruimte rekening te houden met een reservering voor schoolkosten van € 2.000,- netto per maand;
- § 27:
rekening moet worden gehouden met de bijstandsnorm van een alleenstaande verhoogd met 7% alsmede een draagkrachtpercentage van 45;
- § 28:
indien wel met een bedrag volgens het Nibud van € 1. 175,- per maand rekening moet worden gehouden moet 60% te worden gehanteerd.
3.21
In haar appel is zij met grief II opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het inkomensverlies de man niet verwijtbaar is.
3.22
In haar verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft zij haar standpunt ten aanzien van de behoefte en de nadelige fiscaliteit herhaald. Zie voor de behoefte de §§ 11 tot en met 14 en de §§ 18 tot en met 20. Zie voor de fiscaliteit de §§ 9 en 10.
3.23
Voor het overige heeft de vrouw op de resterende posten die de draagkracht betreffen, in het voorwaardelijk incidenteel appel — verkort weergegeven — als volgt gerespondeerd.
- § 21:
zij kan erkennen dat het erop lijkt dat er een rekenfout is gemaakt en zij refereert zich te dien aanzien aan het oordeel van het hof;
- § 22:
de rechtbank heeft een juiste wisselkoers gehanteerd;
- § 23:
men moet van de wisselkoers ten tijde van de indiening van het verzoekschrift uitgaan;
- § 24:
de rechtbank heeft terecht de wisselkoers van € 1,25 voor 1 pond gehanteerd;
- §§ 25 tot en met 30:
de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij de beoordeling van de diverse op de draagkracht in mindering strekkende lasten ervan moet worden uitgegaan dat de nieuwe partner in haar eigen kosten voorziet;
- § 31:
bij de draagkrachtbepaling moet worden uitgegaan van de helft van de huur en de kosten van de kinderen;
- §§ 32 tot en met 34:
de kosten van de woning van de partner kunnen niet in mindering worden gebracht;
- § 37:
voor de kosten van de kinderopvang geldt hetzelfde;
- § 39:
vast staat/stond dat de man bonussen ontvangt dan wel heeft ontvangen en de rechtbank is terecht van oordeel dat de man de aflossingen uit de rente over de bonussen moet voldoen zodat met de schuldenlast geen rekening moet worden gehouden en dat een in mindering brengen op de draagkracht ertoe leidt dat de vrouw aan de schulden alsnog meebetaalt; ook in zijn huidige baan ontvangt de man bonussen o.i.d.
- §§ 40 en 41:
voor de kosten van de school van de kinderen behoeft niet te worden gereserveerd;
- § 42:
de rechtbank is terecht van een draagkrachtpercentage van 60 uitgegaan;
- § 43:
de vrouw is het met de man eens dat in appel voor wat betreft de vaststelling naar de huidige situatie moet worden gekeken;
3.24
In haar verweerschrift in het onvoorwaardelijk incidenteel appel heeft zij blijkens § 43 ermee ingestemd om na de verhuizing naar [a-plaats] de situatie vanaf dien qua draagkracht opnieuw te bezien, en heeft zij vervolgens in de §§ 44 tot en met 64 op de diverse posten aan de draagkrachtkant, gerespondeerd.
Klachten
I
In de laatste volzin van rov. 5.4 overweegt het hof dat de vrouw heeft aangevoerd dat partijen bij het maken van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken zodat, kort gezegd, overeenkomstig de rechtspraak artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie moet worden toegepast. Hiertegen is het volgende middelonderdeel gericht.
I.1.
Mocht in de achter I geparafraseerde overweging liggen besloten dat de vrouw heeft aangevoerd dat ten aanzien van alle posten — dus ook alle posten die de draagkracht betreffen — bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, dan heeft het hof artikel 24 Rv geschonden, en is dat oordeel gelet op de stellingen van de vrouw, ook volstrekt niet begrijpelijk. Ter toelichting diene het volgende.
Uit de stellingen van de vrouw die hiervóór in de §§ 3.19 tot en met 3.20 en de §§ 3.22 tot en met 3.24 verkort zijn weergegeven, alsmede uit haar grief II waarmee zij is opgekomen tegen het oordeel over het niet verwijtbaar zijn van het inkomensverlies, is namelijk geen andere gevolgtrekking te maken dan dat de vrouw voor zover het de draagkrachtkant betreft dit beroep alléén op de nadelige fiscaliteit heeft gedaan, en dat zij voor het overige tot uitgangspunt heeft genomen dat de diverse posten aan de draagkrachtkant op de voet van het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW moeten worden beoordeeld.
Concreet betekent dit dat de vrouw over de bonussen en de aflossing van de huwelijkse schulden10. én over de overige posten die de draagkracht11. betreffen, zoals het aangaan van een nieuwe relatie, de komst van kinderen en de verandering van werkkring, niet heeft gesteld dat te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dus ook niet dat deze posten bij wijziging aan het ‘strenge criterium’ onderhevig zijn.
Door de vrouw stellingen in de mond te leggen die zij niet heeft aangevoerd, heeft het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld. Indien het hof dit niet heeft miskend dan is de hiervoor achter I geparafraseerde overweging volstrekt onbegrijpelijk.
I.2.
Gegrondbevinding van de voorgaande klacht raakt ook rov. 5.5 voor zover die op rov. 5.4 voortbouwt en waarin het hof in de 11e/ 12e regel van rov. 5.5 refereert aan de door de vrouw genoemde jurisprudentie die in rov. 5.4 is weergegeven.
Gegrondbevinding van de voorgaande klacht raakt ook rov. 5.6 voor zover het hof daarin voortbouwt op rov. 5.4 en het tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrouw heeft gesteld dat ten aanzien van alle posten — dus ook alle posten die de draagkracht betreffen — bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, en rov. 5.8 voor zover het hof, voortbouwend op de rovv. 5.4, 5.5 en 5.6, daarin tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrouw dit ook over de bonussen en de aflossing op schulden heeft gesteld, en ten slotte ook rov. 5.9 voor zover het hof, voortbouwend op de rovv. 5.4, 5.5 5.6 en 5.8, daarin tot uitgangspunt heeft genomen dat de stellingen van de vrouw, een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven van alle posten die de draagkracht betreffen, inhouden, waaronder ook het aangaan van een nieuwe relatie, de komst van kinderen en de verandering van werkkring.
II.
Voor zijn oordeel in rov. 5.6 dat partijen gelet op de onder 3.2 en 3.3 aangehaalde stukken bij het maken van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, geeft het hof in de rovv. 5.7 en 5.8, motiveringen die achtereenvolgens de behoeftekant betreffen, de bonussen en de huwelijkse schulden en de nadelige fiscaliteit.
Dit middelonderdeel heeft betrekking op de bonussen en de huwelijkse schulden en is gericht tegen de eerste en tweede volzin van rov. 5.8 waarin het hof overweegt dat voorts uit zowel de Basis afspraken scheiding als artikel 1.3 van het convenant blijkt dat de bonussen die de man ontvangt en de aflossing op schulden geen rol spelen bij het bepalen van de draagkracht van de man omdat partijen deze buiten beschouwing hebben gelaten. Hiertegen richten zich de volgende klachten.
II.1
Indien het hof in de achter II geparafraseerde overweging in rov. 5.8 tot uitdrukking brengt dat partijen ten aanzien van het gestelde in de eerste twee volzinnen van artikel 1.3 van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, heeft het ten eerste het grievenstelsel miskend. In haar beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank op pg. 7 onderaan/pg. 8 bovenaan, de aflossingen door de man immers gewoon aan de draagkrachtkant op de voet van het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW beoordeeld. Dit betekent dat de rechtbank er niet van is uitgegaan dat ter zake van de aflossingen en bonussen bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken. De vrouw heeft daartegen niet gegriefd.12. Dit betekent dat het hof ingevolge het grievenstelsel ervan diende uit te gaan dat ter zake daarvan het ‘gewone criterium’ van voormelde bepaling geldt.
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden opgevat, is het ten tweede ook buiten het partijdebat getreden. In feitelijke aanleg hebben noch de man noch de vrouw daarop immers een beroep gedaan. In eerste aanleg heeft de man de bewoordingen ‘bewust afwijken’ te dien aanzien, niet eens in de mond genomen. Dit geldt ook voor de vrouw. Zie zelfs § 18 van haar verweerschrift in eerste aanleg, waarin zij heeft aangevoerd dat de man bonussen ontvangt, en waarin zij heeft aangegeven dat zij ermee akkoord gaat dat daarmee voor de draagkrachtberekening geen rekening wordt gehouden op de voorwaarden dat evenmin rekening wordt gehouden met de rentebetaling en aflossing van de huwelijkse schulden, en wel omdat partijen zijn overeengekomen dat van deze bonussen de schulden zouden worden afgelost en deze daarom niet worden meegenomen bij de berekening van de alimentatie. In zijn grief 17 in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de man op dit onderdeel gesteld dat destijds niet van de wettelijke maatstaven is afgeweken en in § 39 van haar verweerschrift op dit onderdeel, heeft de vrouw niet gesteld dat zulks wel het geval is geweest. Zij heeft daarin, heel kort gezegd, alleen aangegeven dat het oordeel van de rechtbank13. juist is en dat de man in zijn huidige baan ook bonussen ontvangt. Zie voor een verkorte weergave daarvan ook § 3.23 hiervóór.
Hieruit kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de vrouw ter zake de bonussen en schulden een beroep erop heeft gedaan dat bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dat het ‘strenge criterium’ geldt. Sterker nog: uit de stellingen van de vrouw is alleen maar af te leiden dat de bonussen kennelijk tegenover de aflossingen worden gesteld.
Dit maakt ten derde het oordeel van het hof ook niet begrijpelijk, dit te meer nu iedere motivering hieromtrent ontbreekt.
II.2
Indien het hof in de achter II geparafraseerde overweging in rov. 5.8 tot uitdrukking brengt dat partijen ten aanzien van artikel 1.3 van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken op de grond dat volgens de laatste volzin van die bepaling na het aflossen van de schulden de bonussen geheel toekomen aan de man, is het buiten het partijdebat getreden. Geen van partijen hebben in feitelijke aanleg op die zinsnede een beroep gedaan.
II.3
Indien het hof in de achter II geparafraseerde overweging in rov. 5.8 tot uitdrukking brengt dat artikel 1.3 van het convenant aldus moet worden uitgelegd dat ook als de man geen bonussen ontvangt de aflossing van de schulden niet ten laste komt van de draagkracht van de man en dat partijen in die zin van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is het eveneens buiten het partijdebat getreden nu partijen daarover in het geheel niet hebben gediscussieerd. Zie hiervoor de stellingen van partijen die in tweede woordblok van II.1 zijn verwoord en waarnaar daarin verder is verwezen: uit die stellingen is een dergelijke gevolgtrekking in het geheel niet te maken.
II.4
Gegrondbevinding van een of meer van deze klachten achter II.1 tot en met II.3 raakt ook rov. 5.6 nu daarin (mede) de conclusie uit rov. 5.8 is verwoord dat partijen bij het maken van het convenant bewust van de wettelijk maatstaven zijn afgeweken.
III.
In rov. 5.6 komt het hof, kort gezegd, op grond van de onder 3.2 en 3.3 aangehaalde stukken tot het oordeel dat partijen bij het maken van met echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Voor zijn motivering verwijst het hof blijkens de laatste volzin, naar de daaropvolgende rechtsoverwegingen.
In rov. 5.9 overweegt het, kort gezegd, dat de man een aantal na het maken van het convenant opgetreden wijzigingen van omstandigheden aanvoert, zoals een nieuwe relatie, de komst van kinderen en de verandering van werkkring, maar dat de man niet stelt dat sprake is van een dusdanige wijziging die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding mocht verwachten, waardoor het niet tot wijziging kan overgaan, zodat de overige grieven in het principaal en incidenteel beroep geen beoordeling meer behoeven.
De volgende klachten zijn tegen de de hier geparafraseerde rovv. 5.6 en 5.9 gericht.
III.1
Het oordeel in de achter III geparafraseerde rov. 5.6 wordt niet door de eveneens achter III geparafraseerde rov. 5.9 gedragen. De door het hof in die rov. 5.9 genoemde wijzigingen in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring, is geen enkele motivering voor de slotsom in rov. 5.6 dat partijen (ook) te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In die zin bevatten de achter III geparafraseerde rovv. 5.6 en 5.9 een ‘non-sequitur’. Ook elders in de beschikking is geen enkele motivering te vinden voor een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van de hier genoemde wijziging van omstandigheden, zodat ook daarom de rovv. 5.6 en 5.9 een schakel missen, te weten de motivering van de conclusie in rov. 5.6. Dit maakt het oordeel in de betreffende rechtsoverwegingen apert onbegrijpelijk. Hierop voortbouwend is dus ook apert onbegrijpelijk dat het hof voor die wijzigingen genoemd in rov. 5.9 het ‘strenge criterium’ tot uitgangspunt neemt.
III.2
Met zijn kennelijk oordeel in de achter III geparafraseerde overwegingen dat partijen ook ten aanzien van de wijziging in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring, bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken zodat daarvoor (ook) het ‘strenge criterium’ geldt, is het hof ook buiten het partijdebat getreden en heeft het zelfs een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Blijkens het debat in feitelijke aanleg zijn beide partijen daarvan immers niet uitgegaan. De man heeft over een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven te dien aanzien niets gesteld; en voor zover het een dergelijke bewuste afwijking betreft heeft de vrouw alleen gesteld dat dit voor de behoeftekant qua eigen inkomen en aan de draagkrachtkant qua de nadelige fiscaliteit geldt. De man verwijst naar de § 3.19 en § 3.22 hiervóór.
Uit de overige stellingen van de vrouw zoals die hiervoor in § 3.20, § 3.23 en § 3.24 verkort zijn weergegeven, alsmede uit haar grief II in het principaal appel, is op geen enkele wijze af te leiden dat zij ten aanzien van de wijziging in, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring, van oordeel is dat te dien aanzien bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, laat staan dat zij van oordeel is dat van de ‘strenge maatstaf’ moet worden uitgegaan, en dat de man ter zake niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Uit voornoemde stellingen en voornoemde grief II van de vrouw is slechts af te leiden dat zij van mening is dat deze wijzigingen aan de draagkrachtkant, volgens het ‘gewone criterium’ in rechte ter discussie staan.
III.3
Mocht, onverhoopt, in de achter III geparafraseerde overwegingen liggen besloten dat indien aan de behoeftekant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, óók aan de draagkracht bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken en dat daarom ingeval van een wijziging voor alle posten aan de draagkrachtkant het ‘strenge criterium’ geldt, althans dat in dat geval hoe dan ook het ‘strenge criterium’ geldt, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Deze opvattingen vinden geen steun in de wet of in de jurisprudentie. De eerste opvatting zou zelfs nog in strijd komen met de contractsvrijheid. Zie nader ook de §§ 3.4, 3.5, 3.7 en 3.8 hiervóór.
III.4
Mocht, onverhoopt, in de achter III geparafraseerde overwegingen liggen besloten dat indien ten aanzien van een of meer posten aan de draagkrachtkant bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken,14. dan ook ten aanzien van alle overige posten die de draagkracht betreffen bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken zodat overige wijzigingen genoemd in rov. 5.9 aan de draagkrachtkant ook aan het ‘strenge criterium’ onderhevig zijn, althans dat in dat geval hoe dan ook het strenge criterium geldt, dan getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Ook hier geldt dat deze opvattingen geen steun vinden in de wet of in de jurisprudentie, en dat de eerste opvatting zelfs nog in strijd zou komen met de contractsvrijheid. Zie nader ook § 3.4 tot en met § 3.9 hiervóór.
III.5
Het hof heeft met de achter III geparafraseerde overwegingen in ieder geval miskend dat die posten aan de draagkrachtkant waarbij niet bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, — zoals, kort gezegd, de gezinssituatie en de verandering van werkkring — volgens het ‘gewone criterium’ van artikel 1:401 lid 1 BW kunnen worden gewijzigd, welk criterium het hof, zo nodig ambtshalve ex artikel 25 Rv, had moeten toepassen. Het hof had hiervoor ook feitelijke grondslag nu beide partijen zulks ook tot uitgangspunt hebben genomen. Zie de §§ 3.18, 3.20, 3.23 en 3.24 hiervóór. Daarmee heeft het hof ook artikel 149 Rv geschonden.
III.5
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten III.1 tot en met III.4 raakt ook de laatste volzin van rov. 5.9 nu het hof juist de resterende grieven had moeten behandelen.
Algemene veegklacht
IV
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten raakt ook rov. 5.10, rov. 6.1 alsmede het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen onder zaaknummer 200.128.956/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 29 januari 2015
mr. B.J. Van Dorp
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2015
Pg. 2 onderaan pg. 3 bovenaan.
Pg. 3 vanaf de eerste alinea tot en met pg. 4 eerste woordblok.
Pg. 5 tot en met de eerste twee alinea's van pg. 6.
Pg. 6 tot en met 8.
Pg. 7 onderaan en pg. 8 bovenaan.
Pg. 8 laatste twee alinea's.
§§ 21 tot en met 63.
Vgl. bijv. HR 7 februari 2014; ECLI:NL:HR:2014:260.
Zie rov. 5.8, waartegen in de middelonderdelen II nog afzonderlijk wordt geklaagd.
Zie rov. 5.9, waartegen in de middelonderdelen III nog afzonderlijk wordt geklaagd.
Zij heeft alleen grieven gericht tegen het oordeel van € 700,- is overeenkomen alsmede tegen het oordeel dat het inkomensverlies van de man hem niet verwijtbaar is.
Zie daarvoor de eindbeschikking van de rechtbank op pg. 7 onderaan/pg. 8 bovenaan.
Zie rov. 5.8 hiervóór waarin het hof een dergelijke afwijking ten aanzien van twee posten heeft aangenomen.