Hof 's-Gravenhage, 22-04-2009, nr. 105.012.952.01, nr. 523-R-08
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5008
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-04-2009
- Magistraten
Mrs. Mink, Stille, Burgers-Thomassen
- Zaaknummer
105.012.952.01
523-R-08
- LJN
BJ5008
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5008, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑04‑2009
Uitspraak 22‑04‑2009
Mrs. Mink, Stille, Burgers-Thomassen
Partij(en)
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.A. Krol,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.M.M. Righarts.
Procesverloop in hoger beroep
De vrouw is op 2 april 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 februari 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 6 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 29 juli 2008 en op 10 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 2 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 13 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen mr. P.G.J. van Loo, een kantoorgenoot van de advocaat van de man. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Het procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man aan haar verschuldigde uitkering tot levensonderhoud, afgewezen.
Partijen hebben op 28 januari 2005 een echtscheidingsconvenant gesloten, dat door mr. J.W. de Haij op 1 juli 2005 is gecertificeerd. Bij beschikking van 15 augustus 2005 is door de rechtbank Rotterdam de echtscheiding uitgesproken. In deze beschikking is de door partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man en ten behoeve van de vrouw ten bedrage van € 2.500,- per maand opgenomen, onder verwijzing naar het genoemde convenant.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voorzover te dezen van belang, ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, het volgende overeengekomen:
Artikel 1: partneralimentatie
1.1.
met ingang van de dag van inschrijving van de te verkrijgen echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.500,- bruto per maand, welk bedrag per vooruitbetaling aan haar zal worden voldaan.
…
1.4.
De in lid 1 van dit artikel genoemde bruto alimentatie van € 2.500,- per maand is mede daarop gebaseerd dat de vrouw ten tijde van ondertekening van dit convenant niet beschikt over eigen inkomsten. Partijen hebben uitdrukkelijk afgesproken dat de vrouw een inspanningsverplichting heeft om eigen inkomsten te genereren.
…
Het hof gaat voor het overige uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
In geschil is de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant van partijen.
2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 15 augustus 2005 toegekende bedrag tot levensonderhoud van € 2.500,- bruto aan de vrouw te wijzigen met ingang van 15 augustus 2005, althans met ingang van een datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren met een bedrag van € 12.500,- bruto per maand, althans een dusdanig bedrag en een dusdanige ingangsdatum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.
De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar dit te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat de beschikking van 15 augustus 2005 met betrekking tot de partneralimentatie is gegeven met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In haar tweede grief verzet de vrouw zich tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, nu partijen per de datum echtscheiding over een nagenoeg gelijk vermogen beschikten.
Ter onderbouwing van haar stellingen legt de vrouw stukken over waaruit naar haar mening blijkt dat partijen ten tijde van de echtscheiding in een ongelijke financiële positie verkeerden, van welke omstandigheid de man op de hoogte was. Voorts voert de vrouw aan dat de man eveneens op de hoogte was van de omstandigheid dat zij vanaf juli 1999 tot december 2002 maandelijks f 7.000,- heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (totaal f 287.000,-), waardoor haar vermogen reeds voor de datum echtscheiding aanzienlijk was verminderd. De vrouw stelt dat partijen altijd in goede welstand hebben geleefd, hetgeen onder meer blijkt uit de door haar overgelegde bescheiden van de gemeenschappelijke Postbankrekening. Vele luxe uitgaven werden ook via de vennootschappen van partijen gedaan. De vrouw kan dit echter niet aantonen aangezien de man ondanks herhaaldelijke verzoeken van de vrouw daartoe bewust heeft geweigerd financiële bescheiden aangaande zijn goed lopende uitzend- en detacheringsbedrijf in het geding te brengen. De vrouw had destijds tevens geen beschikking over de gemeenschappelijke privé-administratie van partijen omdat haar de toegang tot de echtelijke woning was ontzegd.
De vrouw stelt dat zij nauwelijks betrokken is geweest bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant, dat is opgesteld door een advocaat van de groep van besloten vennootschappen van partijen die nog altijd de belangen van de man behartigt. Volgens de vrouw is zij destijds niet op de hoogte gesteld van haar rechten en de geldende maatstaven. Tevens zijn er geen alimentatieberekeningen gemaakt en aan het convenant gehecht. De vrouw wijst er ten slotte op dat er geen niet-wijzigingsbeding in het convenant is opgenomen.
5.
De man stelt dat in 1999 huwelijkse voorwaarden tussen partijen zijn opgemaakt in verband met de alcoholverslaving van de vrouw. Volgens de man waren de vermogens van partijen na de verdeling in 1999 van gelijke omvang Partijen hebben vervolgens op financieel gebied gescheiden geleefd, waarbij de vrouw onder meer ongelukkige investeringen heeft gedaan, aldus de man. De man stelt dat de vrouw geenszins aantoont dat de beschikking van 15 augustus 2005 met betrekking tot de partneralimentatie is gegeven met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Tevens stelt hij dat er geen enkele grondslag is voor de kennelijk door de vrouw gewenste wijziging op grond van artikel 1:159 lid 3 BW, nu daarvoor andere criteria gelden.
De man stelt dat de echtscheiding destijds correct en met goede voorlichting aan de vrouw is afgewikkeld door de gezamenlijke advocaat van partijen. Hij biedt vervolgens aan deze advocaat, die het convenant heeft opgesteld, als getuige te laten horen.
6.
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant emotioneel en fysiek niet in staat was haar belangen naar behoren waar te nemen. Volgens de vrouw was zij destijds labiel en zwak vanwege het overlijden van haar ouders in respectievelijk 2003 en 2004, de confrontatie met een buitenechtelijk kind van de man en de constatering van borstkanker bij de vrouw, gevolgd door chemokuren en bestralingen. Ten gevolge van deze problemen was de vrouw geruime tijd voor en tijdens de echtscheiding alcoholverslaafd. De vrouw stelt dat zij in de periode van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant derhalve geestelijk onvoldoende sterk was om een eigen adviseur in te schakelen dan wel op andere wijze voor zichzelf op te komen gedurende de echtscheidingsprocedure. Bovendien vertrouwde zij er destijds op dat de man haar financiële belangen loyaal zou behartigen, zoals hij voordien gewoon was te doen.
7.
De man betwist dat de vrouw ten tijde van het tot stand komen van het convenant emotioneel en fysiek niet in staat was haar belangen naar behoren waar te nemen. Volgens de man was het destijds de eigen keuze van de vrouw om te worden bijgestaan door de gezamenlijke advocaat van partijen.
8.
De vrouw klaagt in haar vierde en laatste grief — kort gezegd — dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man gemotiveerd heeft omschreven hoe het bedrag van partneralimentatie tot stand is gekomen en dat zijn betwisting van het inkomsten- en uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk is onderbouwd met de aangifte inkomstenbelasting. Volgens de vrouw heeft de rechtbank geoordeeld zonder over de complete onderliggende financiële stukken van de man te beschikken, die een ander licht op de situatie werpen. De vrouw is van mening dat zij met de door haar in hoger beroep overgelegde stukken heeft aangetoond dat de zij nauwelijks betrokken is geweest bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en de daarin vastgelegde partneralimentatie. Daarnaast stelt de vrouw dat zij niet in staat is te werken vanwege de behandeling die zij in het kader van haar ziekte nog immer ondergaat.
9.
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen zoals zij heeft gedaan. Volgens de man verzoekt de vrouw om alimentatieverhoging omdat haar is gebleken dat de verdeling van 18 juni 1999 niet meer voor vernietiging vatbaar is. Zij tracht op deze wijze alsnog gelden te genereren, aldus de man.
Grove miskenning wettelijke maatstaven?
10.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw beroept zich in haar appelschrift op artikel 1:401 lid 5 BW. Dit artikel ziet op de situatie dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, in die zin dat er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
11.
De vrouw stelt haar behoefte aan een uitkering ten laste van de man op een bedrag van € 12.500,- bruto per maand, daarbij uitgaande van de zogenaamde ‘hofnorm’. Zij heeft dit bedrag gemotiveerd onderbouwd met een opstelling van de verschillende inkomstenbronnen van partijen over de periode voorafgaande aan de echtscheiding.
12.
De man ontkent hetgeen door de vrouw omtrent draagkracht en behoefte wordt gesteld.
13.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte aan partneralimentatie € 12.500,- bruto per maand bedraagt. De man heeft deze stelling in algemene zin en zonder nadere onderbouwing weersproken. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg leidt het hof af dat destijds bij het verweerschrift van de man behorende producties ontbraken. Het hof constateert dat ondanks daartoe strekkende verzoeken van het hof de man ook in hoger beroep heeft verzuimd de verzochte stukken over te leggen. Gevolg van het vorenstaande is dat het hof met de ontbrekende stukken geen rekening kan houden en dat — bij gebreke van gemotiveerde betwisting — de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man ten tijde van de echtscheiding € 12.500,- per maand bedroeg.
14.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat reeds op deze grond sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Immers, de behoefte van de vrouw aan een uitkering zijdens de man ten bedrage van € 12.500,-, staat in een volkomen wanverhouding tot het overeengekomen bedrag aan alimentatie van € 2.500,-.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven?
15.
De man stelt dat partijen destijds bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het ligt op de weg van de man om dit aan te tonen. De man is daarin naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende geslaagd. Uit de door de man overgelegde brief van mr. De Haij voornoemd, een productie bij brief van 2 februari 2009 van de advocaat van de man aan het hof, blijkt ook niet dat sprake is geweest van een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. Uit de brief blijkt eerder het tegendeel. Mr. De Haij brengt naar voren dat louter is gekeken naar de behoeftigheid van de vrouw. Zulks valt ook af te leiden uit artikel 1.4. van het echtscheidingsconvenant, nu daarin is opgenomen dat de alimentatie mede daarop is gebaseerd dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van het convenant niet beschikt over eigen inkomsten.
De vrouw heeft onweersproken gesteld, hetgeen ook uit genoemde brief blijkt, dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, noch de draagkracht van de man in de totstandkoming van de overeengekomen alimentatie zijn betrokken. Nu deze wettelijke maatstaven in het geheel niet ter sprake zijn gekomen, kan reeds hierom geen sprake zijn van een bewust afwijken daarvan.
16.
Dat de vrouw zich ten tijde van het sluiten van het convenant in een kwetsbare positie bevond, blijkt uit hetgeen zij daaromtrent aan stukken heeft overgelegd en hetgeen zij verder heeft toegelicht, zoals vorenstaand is weergegeven.
17.
Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tot de slotsom dat de stelling van de man, dat partijen bewust zouden zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dient te worden gepasseerd.
Leidt het vermogen van ieder der partijen tot een ander oordeel over de grove miskenning van de wettelijke maatstaven?
18.
Indien en voorzover nog is betoogd dat in de vermogensverdeling van partijen een grond is gelegen, die er toe leidt dat geen sprake zou zijn van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt het hof als volgt.
19.
Uit de door de vrouw overgelegde ‘verzamelstaat meerdere jaren’ behoren bij de aangifte inkomstenbelasting 2005 van de man blijkt dat het vermogen van de man in het jaar van de echtscheiding € 1.214.943,- bedroeg, terwijl het vermogen van de vrouw blijkens haar ‘verzamelstaat meerdere jaren’ in dat jaar € 224.803,- bedroeg. De man heeft aangevoerd dat de daling van het vermogen van de vrouw te wijten zou zijn geweest aan ongelukkig uitgevallen beleggingen. Uit de door de vrouw overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt evenwel, dat de vrouw vanuit haar vermogen gedurende ongeveer drie en een half jaar maandelijks ƒ 7.000,- heeft overgemaakt naar de gemeenschappelijke rekening van partijen, waarop ook het inkomen van de man werd gestort, en dat beide partijen hun levensonderhoud bekostigden via deze rekening. Dit heeft een aanzienlijke vermogensdaling aan de zijde van de vrouw teweeg gebracht.
20.
Het hof is derhalve van oordeel dat in de vermogensverdeling en in de omstandigheid dat ieder der partijen ten tijde van de echtscheiding over een bepaald vermogen beschikte, geen grond is gelegen om anders te oordelen over de grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Draagkracht van de man
21.
De man heeft geen gemotiveerd draagkrachtverweer gevoerd, zodat het door de vrouw verzochte bedrag aan partneralimentatie zal worden toegewezen. Het hof bepaalt hierbij de ingangsdatum van de alimentatiebetalingen op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 23 augustus 2005. De man heeft deze datum onvoldoende weersproken. Het vaststellen van de ingangsdatum op 15 augustus 2005, zoals de vrouw verzoekt, is niet mogelijk nu deze datum vóór de datum van voormelde inschrijving is gelegen.
Bewijsaanbod
22.
De man biedt aan de echtscheidingsadvocaat van partijen als getuige te horen omdat de ter zake haar eerste grief door de vrouw geponeerde stellingen volstrekt onoorbaar zijn. Het hof gaat aan dit aanbod voorbij nu het te algemeen is geformuleerd en voor het overige niet ter zake doende is, mede gelet op de overgelegde brief van de echtscheidingsadvocaat.
In zijn verweer tegen de derde grief van de vrouw biedt de man wederom bewijs aan. Het hof zal dit bewijsaanbod eveneens passeren nu het te algemeen is gesteld.
Ten slotte zal het hof het bewijsaanbod dat de man ter terechtzitting heeft gedaan, passeren nu de man niet nader heeft gespecificeerd wat hij wenst te bewijzen.
23.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt — met dienovereenkomstige wijziging van het tussen partijen op 28 juni 2005 gesloten echtscheidingsconvenant dat is opgenomen in de beschikking van 15 augustus 2005 van de rechtbank Rotterdam — de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 23 augustus 2005 op € 12.500,- per maand, voor wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2009.