Hof Amsterdam, 03-04-2012, nr. 200.095.798/01, nr. 200.095.798/02
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1583
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-04-2012
- Zaaknummer
200.095.798/01
200.095.798/02
- LJN
BX1583
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1583, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑04‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Voorwaarden voor wijziging van een alimentatieovereenkomst in de zin van artikel 1:158 BW, waarbij geen schriftelijk niet-wijzigingsbeding is gemaakt; bewust afwijken van de wettelijke maatstaven door partijen bij het sluiten van de overeenkomst.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 3 april 2012 in de zaak met zaaknummer 200.095.798/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Gunter te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E. Mewe-Boerwinkel te Bergen,
en in de zaak met zaaknummer 200.095.798/02 van:
[…],
wonende te […],
VERZOEKER,
advocaat: mr. M. Gunter te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
VERWEERSTER,
advocaat: mr. M.E. Mewe-Boerwinkel te Bergen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is in de zaak met zaaknummer 200.095.798/01 op 18 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2011 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 125169 / FA RK 10-1161.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.095.798/02 heeft de man bij verzoekschrift van 18 oktober 2011 verzocht de schorsing te bevelen van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking van 20 juli 2011.
1.4.
De man heeft op 8 en 16 december 2011 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 12 december 2011 in beide zaken een verweerschrift ingediend en heeft daarbij in de zaak met zaaknummer 200.095.798/01 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Beide zaken zijn op 19 december 2011 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaten.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1977 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 maart 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.400,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Op 21 oktober 2004 is tussen de vrouw en Interpolis N.V. een overeenkomst van lijfrenteverzekering tot stand gekomen, met als ingangsdatum 15 september 2004 en als einddatum 1 maart 2015. De man heeft in verband met deze verzekering een koopsom van € 107.179,- gestort, waartegenover staat dat de vrouw, die bij deze verzekering als begunstigde is aangewezen, gedurende tien jaren maandelijks een uitkering van € 1.000,- ontvangt.
2.4.
Bij beschikking van 3 november 2010 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de man voor recht te verklaren dat hij zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw heeft afgekocht door middel van de hierboven onder 2.3 vermelde lijfrenteconstructie en dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd op 1 november 2004, afgewezen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met dienovereenkomstige wijziging van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 oktober 2004, bepaald dat de man naast de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw in de vorm van een lijfrente-uitkering, met ingang van 7 december 2010 een aanvullende bijdrage van € 618,77 per maand aan de vrouw zal voldoen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man gehouden zal zijn een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen met terugwerkende kracht van € 490,20 bruto per maand over 2007, van € 522,98 bruto per maand over 2008, van € 582,- bruto per maand over 2009 en van € 618,77 bruto per maand over de maanden januari 2010 tot en met november 2010 en voorts te bepalen dat de man gehouden zal zijn met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, 7 december 2010 een bijdrage van € 618,77 bruto per maand te voldoen;
althans, voor zover januari 2007 niet als ingangsdatum kan worden gehanteerd, de door haar verzochte bijdrage vast te stellen met ingang van september 2009;
althans, voor zover de door haar verzochte bijdrage niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend, de bijdrage vast te stellen met ingang van 7 december 2010.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 200.095.798/01 verzoekt de man in principaal appel, na vermeerdering van zijn verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking;
- I.
primair
de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, althans dit af te wijzen;
subsidiair
de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een lager bedrag dan door de vrouw voor de verschillende periodes is genoemd, met ingang van de datum van deze beschikking, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
- II.
te bepalen dat de vrouw de ingevolge de bestreden beschikking (te veel) ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud binnen twee weken na de datum van uitspraak van deze beschikking aan hem dient terug te betalen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een zodanige uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen als het hof juist zal achten. In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt de vrouw in geval van wijziging dan wel vernietiging van de bestreden beschikking rekening te houden met haar verzoek alsnog met terugwerkende kracht een aanvullende bijdrage toe te kennen eerder dan december 2010, en indien haar een aanvullende bijdrage toekomt doch op een andere wijze dan bij de bestreden beschikking is bepaald, deze alsnog in te laten gaan per september 2009.
3.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw in voorwaardelijk incidenteel appel af te wijzen.
3.5.
In de zaak met zaaknummer 200.095.798/02 verzoekt de man de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat het hof heeft beslist.
3.6.
De vrouw verzoekt het schorsingsverzoek af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.095.798/01)
In principaal appel
4.1.
Naar aanleiding van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is tussen partijen, naast het hiervoor onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde, het volgende vast komen te staan. Krachtens de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2003 was de man gehouden een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 1.400,- per maand. Partijen hebben in 2004, vóórdat de man verhuisde naar [land], afspraken gemaakt over de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw. Deze (mondelinge) afspraken (hierna: de Alimentatieovereenkomst), die, naar niet in geschil is, dienen te worden aangemerkt als een overeenkomst in de zin van artikel 1:158 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), hebben ten grondslag gelegen aan het afsluiten van de hierboven onder 2.3 vermelde lijfrenteverzekering. Ingevolge deze verzekering heeft de man een koopsom van € 107.179,- gestort en ontvangt de vrouw gedurende tien jaren maandelijks een uitkering van € 1.000,-.
4.2.
Het inleidend verzoek van de vrouw heeft gestrekt tot wijziging van de Alimentatieovereenkomst, in dier voege – kort gezegd – dat zij, bovenop de lijfrente-uitkering van € 1.000,- per maand, een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud van de man zou ontvangen, zodanig dat zij in totaal weer de oorspronkelijke alimentatie van € 1.400,- per maand zou ontvangen, vermeerderd met de wettelijke indexering. Gezien de grieven van de man dient het hof in de eerste plaats te beoordelen of, en zo ja onder welke omstandigheden de Alimentatieovereenkomst kan worden gewijzigd.
4.3.
De vrouw meent dat er voldoende gronden aanwezig zijn voor wijziging van de Alimentatieovereenkomst. Volgens haar zijn partijen ten tijde van het tot stand komen daarvan ervan uitgegaan dat de man permanent op [land] zou gaan wonen en werken, met als gevolg dat hij een lager inkomen zou gaan verdienen, dat hij minder fiscale aftrekmogelijkheden zou hebben en dat het erg omslachtig zou zijn een periodieke partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Deze situatie is in 2005 echter geheel gewijzigd, omdat de man toen weer is terugverhuisd naar Nederland en voor een Nederlandse werkgever is gaan werken. Sindsdien heeft de man (weer) voldoende draagkracht voor het voldoen van een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud bovenop de lijfrente-uitkering, aldus de vrouw. De man heeft dit standpunt gemotiveerd weersproken.
4.4.
De vraag of een alimentatieovereenkomst als de onderhavige, waarbij geen schriftelijk niet-wijzigingsbeding is gemaakt, vatbaar is voor wijziging, wordt in beginsel beheerst door artikel 1:401 lid 1 BW. Ingevolge deze bepaling kan de rechter een alimentatieovereenkomst wijzigen wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Dit ligt echter anders indien partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Volgens vaste jurisprudentie zal de rechter in dat geval slechts tot een wijziging van de alimentatieovereenkomst mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft.
4.5.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen bij de Alimentatieovereenkomst finale afkoop van de partneralimentatie zijn overeengekomen, waarmee zij bewust en uitdrukkelijk zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hij heeft er hierdoor op mogen vertrouwen dat hij door het storten van de koopsom in verband met de lijfrenteverzekering geheel bevrijd zou zijn van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Tegen deze achtergrond ontbreken voldoende gronden voor wijziging van de Alimentatieovereenkomst, zo heeft de man betoogd.
De vrouw betwist evenwel dat bij de Alimentatieovereenkomst finale afkoop van de partneralimentatie is overeengekomen. Zij heeft niet ingestemd met afkoop, nu zij niet heeft begrepen en niet heeft hoeven begrijpen dat dit de man voor ogen heeft gestaan bij het sluiten van de Alimentatieovereenkomst. Het is volgens de vrouw nimmer haar bedoeling geweest bij het sluiten van de Alimentatieovereenkomst af te wijken van de wettelijke maatstaven.
4.6.
Nu partijen aldus van mening verschillen over de aard van de Alimentatieovereenkomst, zal het hof deze uitleggen aan de hand van de zogenoemde Haviltexnorm. Daarbij komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten.
De Alimentatieovereenkomst is mondeling aangegaan. Een schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt. Niet is in geschil dat zij in 2004 is gesloten met het oog op de aanstaande verhuizing van de man naar [land]. Volgens de schriftelijke verklaring van de heer R. Zaadnoordijk, die partijen jarenlang als financieel deskundige heeft bijgestaan en die als tussenpersoon betrokken was bij de totstandkoming van de lijfrenteverzekering, heeft hij met de vrouw meermalen over de lijfrente gesproken. Hij heeft de vrouw uitgelegd dat de lijfrenteconstructie een eenmalige afkoop van de partneralimentatie inhoudt en welke voordelen daaraan voor haar verbonden zijn, – zoals het feit dat onzekere toekomstige factoren daarop niet meer van invloed zouden kunnen zijn – en die uitleg was duidelijk voor haar, aldus Zaadnoordijk in zijn verklaring. Weliswaar heeft de vrouw betwist dat zij meer dan één keer met Zaadnoordijk hierover heeft gesproken, maar het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft betwist dat de gedetailleerde verklaring van Zaadnoordijk de inhoud van hetgeen hij met haar heeft besproken onjuist weergeeft. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat ‘afkoop’ volgens het normale spraakgebruik de betekenis heeft van eenmalige betaling van een bedrag om een eind te maken aan een bestaande verplichting. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw in de positie heeft verkeerd om het nodige professioneel advies in te winnen omtrent het voorstel van de man aangaande de lijfrenteconstructie. Zij heeft dit voorstel ook pas aanvaard nadat zij daarover had gesproken met haar toenmalige advocaat. Dat maakt dat het argument van de vrouw dat sprake was van onbalans tussen haar en de man, die volgens haar financieel veel beter onderlegd was, geen hout snijdt. Dat de vrouw volgens haar stelling ten tijde van de ondertekening een burn-out had, leidt evenmin tot een ander oordeel. Niet is aannemelijk geworden dat de geestvermogens van de vrouw daardoor zodanig gestoord waren, dat dat een redelijke waardering van de bij de aanvaarding betrokken belangen belette, of dat de aanvaarding onder invloed van een dergelijke stoornis is gedaan. Dit leidt het hof ertoe te oordelen dat de vrouw behoorde begrijpen dat de man, alle omstandigheden in aanmerking genomen, eenmalige afkoop van zijn onderhoudsverplichting beoogde en dat de man heeft mogen begrijpen dat de vrouw hiermee instemde. Hieraan doet niet af dat het initiatief tot het sluiten van de Alimentatieovereenkomst van de man is uitgegaan.
4.7.
Nu geoordeeld wordt dat er sprake was van eenmalige afkoop van de partneralimentatie, de maandelijkse uitkering bovendien werd verlaagd, waarbij de vrouw impliciet tevens afzag van indexering daarvan, en vast staat dat de vrouw hierover heeft overlegd met haar advocaat, komt het hof voorts tot het oordeel dat partijen bij het sluiten van de Alimentatie-overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Het hof dient derhalve te beoordelen of hetgeen de vrouw heeft aangevoerd de volkomen wanverhouding oplevert als hiervoor onder 4.4. bedoeld.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vrouw in eerste aanleg om een zodanige aanvullende uitkering in haar levensonderhoud verzocht dat zij in totaal, na toepassing van de wettelijke indexering, weer de alimentatie zal ontvangen die zij vóór het sluiten van de Alimentatieovereenkomst genoot. Dat laat zich naar het oordeel van het hof niet rijmen met het feit dat zij bij het sluiten van de Alimentatieovereenkomst nu juist bewust heeft ingestemd met verlaging van deze alimentatie, in een constructie die er bovendien op neerkwam dat zij niet meer van de wettelijke indexering zou profiteren. In het licht daarvan kan niet worden volgehouden dat thans een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen destijds voor ogen stond en de situatie die thans is ontstaan. Dat de man al in 2005 weer is teruggekeerd naar Nederland, maakt dit niet anders. Weliswaar mocht de vrouw er bij het sluiten van de Alimentatieovereenkomst van uitgaan dat de man zich voor onbepaalde tijd op [land] zou vestigen, dat betekent echter niet dat de vrouw er ook zonder meer vanuit mocht gaan dat hij gedurende langere tijd niet meer naar Nederland zou terugkeren. De vrouw heeft zich in dit verband beroepen op (wederzijdse) dwaling. Dit beroep faalt, nu de terugkeer van de man in 2005 bij het sluiten van de overeenkomst nog een zuiver toekomstige omstandigheid was. Dit zou slechts anders liggen indien de man bij het sluiten van de overeenkomst al wist dat hij binnen relatief korte tijd weer naar Nederland zou terugkeren en zou hebben verzuimd dit aan de vrouw mee te delen. De vrouw heeft dit weliswaar in haar stellingen gesuggereerd, maar zij heeft dit in het licht van de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd.
4.8.
Voor zover de vrouw zich beroept op het bepaalde in artikel 6:258 BW, diene het volgende. Ook op grond van deze bepaling kan de rechter de gevolgen van een overeenkomst slechts wijzigingen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de wederpartij van degene die de wijziging wenst, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. In het hiervoor overwogene ligt besloten, dat daarvan geen sprake is.
4.9.
De conclusie is dat wat de vrouw heeft aangevoerd de door haar gewenste wijziging van de Alimentatieovereenkomst niet kan dragen. De bestreden beschikking zal daarom worden vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw zal alsnog worden afgewezen. De overige grieven van de man behoeven niet te worden besproken.
4.10.
Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw hetgeen aan haar krachtens de bestreden beschikking teveel is betaald binnen twee weken na de datum van deze beschikking moet terugbetalen zal worden afgewezen, nu het op voorhand vaststellen van een dergelijke termijn ten behoeve van de onderhoudsplichtige geen steun vindt in de wet noch in enige tussen partijen geldende verbintenis.
In voorwaardelijk incidenteel appel
4.11.
Bij deze stand van zaken komt hof niet toe aan beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw, nu dit ervan uitgaat dat aan de vrouw in aanvulling op de lijfrente nog een uitkering ten laste van de man toekomt, hetgeen niet het geval is.
5. Beoordeling van het verzoek (zaaknummer 200.095.798/02)
5.1.
Nu de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog zal worden afgewezen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
5.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.095.798/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.095.798/02
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, A.V.T. de Bie en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2012.