Hof 's-Hertogenbosch, 05-03-2015, nr. F 200.151.625/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:737
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-03-2015
- Zaaknummer
F 200.151.625/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:737, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:608, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑03‑2015
Inhoudsindicatie
partneralimentatie; geen bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven bij sluiten van het echtscheidingsconvenant; gedeeltelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw van teveel betaalde bedragen aan partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 maart 2015
Zaaknummer: F 200.151.625/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/269898 / FA RK 13-5571
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te
[woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.A.H.M. Boelens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juni 2014, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zoveel wettelijk toegelaten uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het echtscheidingsconvenant getekend op 20 respectievelijk 22 oktober 2009, althans de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2008, beide voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is bepaald op € 2.350,-- dan wel enig ander bedrag, te wijzigen aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 oktober 2013 op nihil wordt bepaald, met compensatie van kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep van de man als ongegrond, althans onvoldoende gemotiveerd, af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht de beschikking waarvan beroep voor zoveel nodig onder aanvulling van gronden te bekrachtigen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op
25 september 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de man, bijgestaan door mr. Schaeken;
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Boelens.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 7 januari 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 8 januari 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 januari 2015.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 2 mei 1986 met elkaar gehuwd.
Uit hun huwelijk zijn de volgende thans meerderjarige kinderen geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats];
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats];
- [kind 3] (hierna: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats];
- [kind 4] (hierna: [kind 4]), geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
3.2.
Bij beschikking van 19 juni 2008 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 25 juli 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank de door partijen getroffen onderlinge regelingen in de beschikking opgenomen, waarin de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2009 is bepaald op € 1.500,- per maand en de man daarnaast een bedrag van € 133,- per kind per maand dient te betalen voor [kind 3] en [kind 4] en alle kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] dient te voldoen.
In een door partijen op 20 en 22 oktober 2009 getekend echtscheidingsconvenant is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van
22 oktober 2009 nader bepaald op:
- gedurende de periode dat [kind 1] niet studeert op een bedrag van € 2.350,- bruto per maand;
- gedurende de periode dat [kind 1] studeert als thuiswonende MBO-student op een bedrag van € 1.951,99 bruto per maand;
- gedurende de periode dat [kind 1] studeert als uitwonende MBO-student op een bedrag van € 1.935,29 bruto per maand;
- gedurende de periode dat [kind 1] studeert als thuiswonende HBO-student op een bedrag van € 1.805,88 bruto per maand;
- gedurende de periode dat [kind 1] studeert als uitwonende HBO-student op een bedrag van € 1.798,13 bruto per maand;
- op het moment dat [kind 3] of [kind 4] meerderjarig wordt op een bedrag van € 2.350,- bruto per maand.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment
€ 2541,65 per maand.
Tevens leveren de man en de vrouw ieder een bijdrage in de studiekosten van [kind 3] en [kind 4]. [kind 1] en [kind 2] wonen zelfstandig en voorzien in hun eigen levensonderhoud.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage met ingang van 1 oktober 2013 afgewezen.
3.4.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan, onder aanvoering van één grief, in hoger beroep gekomen. De vrouw is eveneens, onder aanvoering van één grief, in hoger beroep gekomen.
3.5.
Het hof zal eerst de grief van de vrouw bespreken.
Deze grief luidt dat de rechtbank ten onrechte de overeenkomst die partijen hebben gesloten met betrekking tot de onderhoudsbijdragen niet heeft gekwalificeerd als een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, waardoor de rechtbank ten onrechte artikel 1:159 lid 3 BW niet naar analogie heeft toegepast. De vrouw stelt dat bij de tussen partijen gesloten overeenkomst de draagkracht van de man zodanig is verdeeld (tussen enerzijds de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en anderzijds de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen) dat een optimaal fiscaal voordeel werd gerealiseerd. De partnerbijdrage en de kinderbijdrage hangen dan ook nauw met elkaar samen en er is sprake van een zogenaamde packagedeal. De man had de wens een en ander voortvarend te regelen in verband met de levering van een reeds door hem aangekochte onroerende zaak en van een onverdeeld aandeel in de blote eigendom van het appartement van zijn ouders. De behoefte van de vrouw is bij het opmaken van het convenant niet vastgesteld.
Aan de totstandkoming van de overeenkomst heeft onder meer de wens van de vrouw ten grondslag gelegen haar in staat te stellen een eigen woning te kopen. De vrouw heeft ook een woning aangekocht. Zij stelt zich op het standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat de afspraken tussen partijen ook in de toekomst zouden blijven gelden, zodat zij deze woning kan blijven bekostigen.
Verder is van belang dat de door de man te betalen partneralimentatie deels bestemd is voor de delging van de kosten van de kinderen. Een wijziging van de partnerbijdrage zou deze samenhang doorbreken.
Beide partijen zijn in de echtscheidingsprocedure bijgestaan door een eigen advocaat, zodat mag worden verondersteld dat zij bekend waren met de wettelijke maatstaven en de gevolgen van een bewuste afwijking van deze maatstaven.
3.5.1.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd bestreden. Volgens de man valt niet in te zien hoe partijen bewust hebben kunnen afwijken van de wettelijke maatstaven, indien zij de behoefte van de vrouw destijds niet hebben vastgesteld. Tussen partijen is een package deal gesloten, waarvan de alimentatieafspraken onderdeel uitmaakten en waarbij de wettelijke maatstaven (laat staan een bewuste afwijking daarvan) geen onderwerp van gesprek zijn geweest. Indien het de bedoeling van partijen was geweest om bewust van de wettelijke maatstaven af te wijken, zou dit in de overeenkomst van partijen zijn opgenomen, hetgeen niet geval is. Ook het feit dat tussen partijen geen niet-wijzigingsbeding is overeengekomen, wijst erop dat partijen niet beoogd hebben om een verzoek tot wijziging op
grond van gewijzigde omstandigheden uit te sluiten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de man bij het sluiten van de overeenkomst niet heeft beoogd bewust af te wijken van de wettelijke maatstaven heeft de man een verklaring van zijn toenmalige advocaat in de procedure gebracht.
3.6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Voorop wordt gesteld dat in de tekst van het convenant niet is opgenomen dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Evenmin is in de tekst van het convenant opgenomen dat een wijziging naar de maatstaf van artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek zou moeten worden beoordeeld.
Naast de tekst van het convenant zal in de beoordeling betrokken moeten worden welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling van de alimentatie voor de vrouw mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij bij de onderhandelingen over het convenant door hun advocaten waren geïnformeerd over de wettelijke maatstaven, behoefte en draagkracht, en dat aan hen is uitgelegd dat langs die lijnen de alimentatie wordt berekend. Partijen waren zich dus bewust van de wettelijke maatstaven.
Partijen hebben voorts eensluidend tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat in de onderhandelingen de draagkracht van de man is berekend en dat berekeningen ter tafel lagen.
Beide partijen hebben ook verklaard dat in het kader van de onderhandelingen de behoefte van de vrouw is besproken en dat die is berekend. Gelet hierop is de enkele stelling van de vrouw, dat de behoefte van de vrouw niet in het convenant is vastgesteld, onvoldoende om te kunnen concluderen dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Immers niet uit te sluiten valt dat partijen toen geen overeenstemming konden bereiken over de omvang van die behoefte.
De vrouw heeft verklaard dat met zoveel woorden is gesproken over een afwijking van de wettelijke maatstaven. De man heeft deze verklaring genoegzaam betwist, zodat de verklaring van de vrouw niet vast staat. Daar komt bij dat de vrouw niet heeft verklaard dat de man tijdens de onderhandelingen over het convenant uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft ingestemd met een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven.
Ook de stelling van de vrouw dat een zodanige partneralimentatie is overeengekomen, dat die de vrouw in staat stelde een eigen woning te kopen, is voldoende weersproken door de man, zodat die niet vast staat.
Voorts is de stelling van de vrouw, dat zij met haar partneralimentatie bijdraagt in de kosten van de kinderen tegengesproken in die zin dat de studiekosten geen rol hebben gespeeld bij de bepaling van de partneralimentatie. Ook deze stelling staat dus niet vast.
De stelling van de vrouw, dat er sprake zou zijn van een “package-deal”, dat wil zeggen een aantal nauw met elkaar samenhangende afspraken, levert niet zonder meer een aanwijzing op voor de conclusie dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Tenslotte brengt de stelling van de vrouw, dat een optimaal fiscaal resultaat is gerealiseerd niet zonder meer mee dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Gelet op het voorgaande faalt de grief van de vrouw.
3.7.
De grief van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een zodanig relevante wijziging van omstandigheden dat de overeenkomst tussen partijen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
De man stelt in hoger beroep dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in:
1) de toename in het inkomen van de vrouw waardoor zij inmiddels geheel (althans voor een
groter deel dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
2) het gegeven dat inmiddels niet meer vier kinderen ten laste van partijen komen, maar nog
twee kinderen;
3) de omstandigheid dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij sinds het uiteengaan van partijen haar inkomen uit arbeid in zodanige mate had uitgebreid dat zij met dit inkomen volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.7.1.
De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd bestreden. De vrouw stelt daartoe op de eerste plaats dat bij het opmaken van het echtscheidingsconvenant de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet is vastgesteld. Hieruit leidt de vrouw af dat de afspraken van partijen over de partneralimentatie zijn gebaseerd op de draagkracht van de man. Nu een stijging van haar inkomen geen invloed heeft op de draagkracht van de man, levert een inkomensvermeerdering aan de zijde van de vrouw geen relevante wijziging van omstandigheden op.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat het gegeven dat er thans nog maar twee studerende kinderen ten laste van partijen komen, geen relevante wijziging van omstandigheden oplevert, nu in het echtscheidingsconvenant bij het bepalen van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw rekening is gehouden met de kosten van de kinderen.
Ten slotte stelt de vrouw dat van haar geen hogere verdiencapaciteit mag worden verwacht dan zij thans benut. De vrouw voert in dit verband aan dat partijen een traditioneel huwelijk hadden, waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en de man kon investeren in zijn loopbaan. De vrouw is bovendien van mening dat ook in dit opzicht geen sprake is van een wijziging van omstandigheden.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het feit dat er thans nog maar twee studerende kinderen ten laste van partijen komen geen wijziging van omstandigheden in de hiervoor vermelde zin oplevert, nu partijen hiermee bij het vaststellen van de thans geldende partneralimentatie reeds rekening hebben gehouden. Immers, partijen hebben in het echtscheidingsconvenant de partneralimentatie, gelet op de leeftijd van de kinderen, de omstandigheid of zij studeren of niet en of zij nog thuis wonen of niet, steeds aangepast aan de dan geldende situatie.
Een wijziging van omstandigheden is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak wel gelegen in het feit dat de vrouw met ingang van 1 januari 2010 24 uren per week is gaan werken in dezelfde functie, waardoor haar inkomen - zoals zij zelf stelt - is gestegen met een bedrag ter hoogte van € 219,-- netto per maand. Het hof is van oordeel dat een wijziging van omstandigheden tevens is gelegen in het feit dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij sedert het opmaken van het echtscheidingsconvenant haar inkomen uit arbeid in zodanige mate had uitgebreid dat zij voor een groter deel in haar huwelijksgerelateerde behoefte had kunnen voorzien. De grief van de man slaagt.
In het navolgende zal het hof beoordelen of deze wijzigingen dienen te leiden tot een wijziging van de door de man te betalen partneralimentatie.
Behoefte vrouw
3.8.2.
Tussen partijen is thans niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van € 1.834,- netto per maand kan worden vastgesteld. Per 1 januari 2014 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.044,58 netto per maand.
Anders dan de vrouw heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte niet dient te worden vermeerderd met de door haar te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen. Het hof is van oordeel dat deze kosten geen deel uitmaken van de behoefte van de vrouw.
3.8.3.
Op de huwelijksgerelateerde behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw, althans de inkomsten die de vrouw in redelijkheid geacht kan worden zich te verwerven, in mindering te worden gebracht. De vrouw is 53 jaar oud en heeft een gymnasiumopleiding. Zij werkt sinds 1 april 2000 bij haar huidige werkgever. De vrouw werkt thans gedurende 24 uren per week. De vrouw heeft geen minderjarige kinderen waarvoor zij moet zorgen en zij heeft geen beperkingen gesteld die haar belemmeren om meer uren te gaan werken. Het hof is van oordeel dat aan de vrouw een verdiencapaciteit dient te worden toegerekend op het niveau van het salaris dat zij zou kunnen verdienen met werkzaamheden bij haar huidige werkgever gedurende 32 uren per week. Voor zover de vrouw niet meer uren bij haar huidige werkgever kan werken, dient zij zich breder op de arbeidsmarkt te oriënteren. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond, bijvoorbeeld door het hof inzicht te verschaffen in door haar verrichte sollicitaties, dat zij alles in het werk heeft gesteld om een inkomen op dat niveau te verwerven.
Anders dan de man heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat van de vrouw, mede gelet op het rolpatroon binnen het huwelijk van partijen en de huidige omstandigheden op de arbeidsmarkt, redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij nu of binnen een afzienbare termijn een inkomen verdient op het niveau van een fulltimebaan bij haar huidige werkgever.
3.8.4.
Op grond van het voorgaande is de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoende aannemelijk geworden. Het hof becijfert deze aanvullende behoefte op ongeveer € 284,- netto per maand (€ 2.044,58 verminderd met € 1.760,-, zijnde het netto besteedbaar inkomen per maand bij een werkweek van 32 uren per week bij haar huidige werkgever (berekend aan de hand van een fiscaal jaarinkomen van € 27.509,-, zijnde 32/24 maal € 20.632,--, het fiscaal jaarinkomen van de vrouw over 2013) of wel ongeveer € 534,- bruto per maand.
Niet in geschil is dat de man over ruim voldoende draagkracht beschikt om dit bedrag te voldoen.
Ingangsdatum wijziging
3.9.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
Het hof overweegt hierover als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat er tussen partijen in augustus en september 2013 over de partneralimentatie is gecorrespondeerd. De man heeft vervolgens met redelijke voortvarendheid het verzoekschrift tot wijziging bij de rechtbank ingediend. Het hof zal als ingangsdatum 1 november 2013 hanteren, zijnde de eerste van de maand, volgend op die waarin het inleidende verzoekschrift door de man bij de rechtbank is ingediend. Met ingang van die datum kon de vrouw in redelijkheid rekening houden met een vermindering van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage.
Terugbetaling
3.10.
Nu het hof de partneralimentatie zal wijzigen, zou er eventueel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw kunnen ontstaan. Het hof hanteert bij de beoordeling of de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie moet terugbetalen de maatstaf zoals neergelegd in de uitspraak van HR 25 april 2014, NJ 2014, 225. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak een zekere terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw met ingang van
1 november 2013 in redelijkheid rekening kon houden met een vermindering van de door de man te betalen partnerbijdrage. Het hof acht aannemelijk dat de ten titel van partneralimentatie ontvangen bedragen door de vrouw inmiddels zijn verteerd. De vrouw heeft blijkens haar aangifte inkomstenbelasting over 2012 een vermogen van € 54.592,-. Van dit bedrag gaat het hof uit, nu de vrouw heeft nagelaten meer recente stukken die inzicht geven in de hoogte van haar vermogen, zoals bijvoorbeeld haar aangifte inkomstenbelasting over 2013, in het geding te brengen. Aan de - door de man betwiste - stelling van de vrouw dat zij uit haar vermogen dient te reserveren in verband met haar pensioen gaat het hof voorbij, nu de vrouw deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Uit haar vermogen zou de vrouw derhalve aan een terugbetalingsverplichting kunnen voldoen. Het hof dient echter ook de situatie aan de zijde van de man daarbij te betrekken. Voor hem geldt dat hij op basis van zijn inkomen tenminste de draagkracht heeft partneralimentatie tot een bedrag van ongeveer € 1780,-- (2013) respectievelijk € 2.000,-- (2014) te voldoen. Inzicht in zijn vermogenspositie heeft de man niet gegeven. De man heeft zich in eerste aanleg weliswaar op een verminderde draagkracht beroepen, doch die stelling noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep onderbouwd, anders dan middels een door hem overgelegde draagkrachtberekening op basis van zijn inkomen. De vermogenssituatie aan zijn zijde is ondoorzichtig gebleven. Het hof trekt hieruit de gevolgtrekking dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij in de mate waarin dat nu van haar gevergd zou worden gaat interen op haar gespaarde vermogen om de teveel ontvangen bedragen terug te betalen. Hetzelfde geldt voor terugbetaling uit haar inkomen. Het hof acht het, de belangen van de vrouw en de man tegen elkaar afwegende, redelijk om te bepalen dat de vrouw gehouden is om aan de man hetgeen zij na 1 augustus 2014 teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man terug te betalen.
Proceskosten
3.11.
Gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure is er geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten zoals door de vrouw is verzocht. Het hof zal de proceskosten compenseren.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2014, behoudens voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt het door partijen op 20 respectievelijk 22 oktober 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant, althans de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 19 juni 2008, beide voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van
€ 534,- per maand met ingang van 1 november 2013, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de vrouw gehouden is de door de man over de periode vanaf 1 augustus 2014 teveel betaalde bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.A.R.M. van Leuven en
M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.