Rb. Haarlem, 31-08-2010, nr. 167528 - FA RK 10-879
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1650
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
31-08-2010
- Zaaknummer
167528 - FA RK 10-879
- LJN
BO1650
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1650, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 31‑08‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 31‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Afwijziging verzoek tot nihilstelling partneralimentatie. Onvoldoende gesteld voor criterium waaraan moet worden getoetst in het geval dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 167528 / FA RK 10-879
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 31 augustus 2010
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaten mr. L. Laus en mr. H. Alacali Çiblak, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C. Kelderman, kantoorhoudende te Haarlem.
1. Procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 15 maart 2010, ingekomen op
- 16.
maart 2010;
- -
het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw van 18 mei 2010;
- -
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 22 juli 2010;
- -
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 23 juli 2010;
- -
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 23 juli 2010;
- -
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 28 juli 2010.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 augustus 2010 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. H. Alacali Çiblak en de vrouw door mr. M.C. Kelderman. Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2. Feiten en omstandigheden
2.1
Partijen zijn op [datum] 1980 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op
[datum] 2000 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van [datum] 2000.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de kinderen [naam]:
- -
[naam kind 1], geboren op [datum] 1983 in de gemeente [plaats];
- -
[naam kind 2], geboren op [datum] 1984 in de gemeente [plaats];
- -
[naam kind 3], geboren op [datum] 1986 in de gemeente [plaats];
- -
[naam kind 4], geboren op [datum] 1987 in de gemeente [plaats];
- -
[naam kind 5], geboren op [datum] 1989 in de gemeente [plaats];
- -
[naam kind 6], geboren op [datum] 1989 in de gemeente [plaats].
2.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen op [datum] 2000 hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking; in dit convenant is overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zes minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van ƒ 250 ( € 113,45) per maand per kind moet voldoen en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van ƒ 1.300 ( € 589,91) per maand.
Daarnaast is in artikel 1.4 van voornoemd convenant bepaald:
Bij de tussen partijen ten behoeve van de vrouw overeengekomen alimentatie is er rekening mee gehouden dat de man zorgdraagt voor de maandelijkse betaling van de hypothecaire rente. Indien als gevolg van invoering van een nieuw belastingstelsel deze rente niet meer fiscaal aftrekbaar zal zijn voor de man, zullen partijen opnieuw een draagkrachtberekening maken en de alimentatie vaststellen overeenkomstig de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw.
Een gevolg van deze berekening kan zijn dat de vrouw de verplichting tot betaling van hypothecaire rente op zich neemt en dat de man een hoger bedrag aan de vrouw betaalt als bijdrage in haar levensonderhoud, een en ander in overeenstemming met de draagkrachtberekening. De wens van partijen is dat voor beiden een fiscaal optimum wordt bereikt
2.4
In februari 2003 zijn partijen, op grond van de gewijzigde belastingwetgeving, overeengekomen dat de vrouw de hypothecaire rente betaalt en is de partnerbijdrage van ƒ 1.300 verhoogd tot ƒ 3.470 ( € 1.575) per maand.
De wettelijke indexering van de bijdragen voor de vrouw en voor de minderjarigen is nooit toegepast. Vanaf 2007 betaalt de man een bijdrage van € 250 per maand per kind rechtstreeks aan de minderjarigen/jongmeerderjarigen. Thans betaalt hij deze bijdrage alleen nog aan de in 1989 geboren tweeling.
2.5
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2010 € 1.821,11 per maand.
3. Verzoek
Met als grondslag dat de overeengekomen partnerbijdrage door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven heeft de man verzocht deze met ingang van 16 maart 2010 te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil dan wel wordt verminderd tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
4. Verweer
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen.
5. Beoordeling
5.1
De rechtbank heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s dan wel guldens afgerond.
ontvankelijkheid
5.2
De man stelt dat partijen destijds om fiscale redenen een minimale kinderbijdrage zijn overeengekomen en een hogere partnerbijdrage. In deze partnerbijdrage is een deel verkapte kinderbijdrage verdisconteerd. De gewijzigde omstandigheden zijn er volgens de man in gelegen dat de kinderen inmiddels meerderjarig zijn, op zichzelf wonen en financieel op eigen benen (moeten) staan. Hieruit vloeit voort dat de vrouw ook niet langer behoefte heeft aan het deel van de overeengekomen partnerbijdrage dat betrekking heeft op de kinderen. Daarnaast is het inkomen van de vrouw gestegen en ontvangt zij huurinkomsten uit de verhuur van het praktijkgedeelte van de woning. Bovendien zou zij de leegstaande kinderkamers kunnen verhuren. De man is dan ook van mening dat hoewel zijn draagkracht niet in het geding is, de partnerbijdrage op nihil gesteld dient te worden, nu de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien en niet langer een aanvullende partnerbijdrage nodig heeft.
5.3
De vrouw erkent dat de partnerbijdrage en de kinderbijdrage destijds niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven zijn vastgesteld, hetgeen geschiedde om een zo gunstig mogelijk fiscaal effect te bereiken. Zij stelt dat zij nog steeds hoge kosten heeft in verband met de kinderen en dat de kinderen nog regelmatig kortere of langere tijd bij haar in huis bivakkeren, zodat verhuur van kamers niet aan de orde is. Voorts werkt zij nog steeds 28 uur per week als doktersassistente en haar inkomsten zijn met niet meer dan de inflatiecorrectie gestegen. Van een zodanige wijziging van omstandigheden dat zij daardoor geen behoefte meer heeft aan een aanvullende partnerbijdrage is dan ook geen sprake.
5.4
De rechtbank zal allereerst beoordelen of partijen daadwerkelijk zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, aangezien het criterium, waaraan de rechtbank het wijzigingsverzoek dient te toetsen, afhangt van de vraag of hiervan al dan niet sprake is.
Om dit te kunnen beoordelen dient eerst het netto besteedbaar inkomen in 2000, zijnde het jaar waarin partijen uit elkaar gingen, te worden bepaald en vervolgens de behoefte van de destijds minderjarige kinderen aan een bijdrage en de behoefte van de vrouw.
Uit de overgelegde belastingaangifte blijkt dat de man in het jaar 2000 een bruto jaarinkomen ontving van ƒ 24.325 ( € 11.038 ), een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ƒ 158.972 ( € 72.138 ) en ƒ 123 ( € 56) aan rente-inkomsten. Conform het Tremarapport houdt de rechtbank in dit kader geen rekening met de fiscaal aftrekbare hypotheekrente nu deze niet inkomensverhogend werkt, maar enkel woonlastverlagend. Het netto besteedbare jaarinkomen van de man bepaalt de rechtbank op circa ƒ 106.661 (€ 48.401), hetgeen een netto besteedbaar inkomen van ƒ 8.887 (€ 4.033) per maand oplevert.
Uit de overgelegde belastingaangifte van de vrouw blijkt dat zij in het jaar 2000 een bruto jaarinkomen had van ƒ 41.039 (€ 18.623). Gelet op de af te dragen inkomstenbelasting/ premie begroot de rechtbank het netto besteedbare jaarinkomen van de vrouw op ƒ 32.938 (€ 14.947) per jaar, hetgeen een netto besteedbaar inkomen oplevert van ƒ 2.745 (€ 1.246) per maand.
Ter zitting is duidelijk geworden dat de praktijkruimte verbonden aan de (echtelijke) woning al sinds april 1997 wordt verhuurd en sindsdien huurinkomsten worden gegenereerd. Deze inkomsten maakten derhalve in 2000 ook deel uit van het netto gezinsinkomen. In 1997 is een totale huurprijs overeengekomen van ƒ 1.675 (€ 760) per maand, inclusief een voorschot gas/water/licht van ƒ 175 (€ 79) per maand. Op dit moment bedraagt de totale huurprijs € 1.011 per maand, inclusief een voorschot gas/water/licht van € 102 per maand. De totale huurprijs is derhalve in 13 jaar met € 251 gestegen, zodat de rechtbank uitgaat van een totale huurprijs in het jaar 2000 van ca. € 820 per maand. De vrouw stelt dat slechts de helft van de totale huurprijs kan worden gezien als netto-opbrengst, omdat van de andere helft alle kosten dienen te worden voldaan die voortvloeien uit de verhuur van de praktijkruimte. De man betwist dit en stelt dat ten minste 75 % tot 80 % van de totale huurprijs moet worden gezien als netto-opbrengst. Gezien de door de vrouw overgelegde specificaties van de energielasten en mede gelet op hetgeen ter zitting hieromtrent is besproken, volgt de rechtbank de man in zijn stelling en zal rekening worden gehouden met een netto-opbrengst van 75% van de totale huurprijs, dat wil zeggen in 2000 ƒ 1.355 (€ 615 ) per maand. Gelet op voornoemde gegevens begroot de rechtbank het gezinsinkomen in het jaar 2000 op ca. ƒ 13.002 (€ 5.900) per maand.
Aan de hand van deze gegevens en de leeftijd van de kinderen in het jaar 2000 en de ten deze door de rechtbank gebruikelijk gehanteerde tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ van het Nibud over het jaar 2000, waarbij met maximaal vier kinderen rekening wordt gehouden en de punten worden gehanteerd behorende bij de leeftijd van de oudste vier kinderen, gaat de rechtbank uit van een minimale behoefte van de kinderen van in totaal ƒ 2.450 (€ 1.112) per maand.
Vervolgens dient de behoefte van de vrouw aan een (aanvullende) bijdrage in haar levensonderhoud te worden beoordeeld. De rechtbank relateert de behoefte van de vrouw aan het besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Zoals hierboven is overwogen, begroot de rechtbank het gezinsinkomen in het jaar 2000 op ca. € 5.900 per maand. Daarop komen de kosten van de kinderen ad € 1.112 per maand in mindering. Dan resteert € 4.788 per maand ter besteding voor de man en de vrouw.
Aangezien de splitsing van één huishouden in twee huishoudens extra kosten meebrengt, acht de rechtbank het redelijk de behoefte van de vrouw op 60% van het gezinsinkomen te bepalen. De rechtbank berekent de behoefte van de vrouw dan ook op € 2.875 netto per maand. Gelet op het eigen inkomen van de vrouw van € 1.246 netto per maand en de netto-opbrengst uit de verhuur van de praktijkruimte, die aan de vrouw toekwam, van € 615 per maand, bedroeg in 2000 de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man ca. € 1.015 netto en omgerekend ca. € 1.526 bruto per maand en in 2003 (na indexering) ca € 1.713 bruto per maand.
5.5
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat partijen zowel bij de in 2000 overeengekomen kinderbijdrage als bij de in 2000 overeengekomen en in 2003 gewijzigde partnerbijdrage, zoals hiervoor vermeld in 2.3 en 2.4, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In een dergelijk geval kan de rechtbank de overeenkomst betreffende het levensonderhoud slechts wijzigen indien de verzoeker stelt en de rechtbank aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande - ook niet-financiële - omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat hiervan sprake is, is door de man niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
6. Beslissing
De rechtbank:
Wijst af het verzoek van de man.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van Dam, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.E. Lurvink-Betlem, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2010.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.