Hof 's-Hertogenbosch, 24-08-2010, nr. HV 200.051.471/01
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5584
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-08-2010
- Magistraten
Mrs. Milar, Renckens, Schyns
- Zaaknummer
HV 200.051.471/01
- LJN
BN5584
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5584, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑08‑2010
Uitspraak 24‑08‑2010
Mrs. Milar, Renckens, Schyns
Partij(en)
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M.J. Herings,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H.J. Köhlen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 september 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties 1a t/m 1i (de in het beroepschrift genoemde productie 2 ontbreekt), ingekomen ter griffie op 15 december 2009, heeft de man verzocht — kort weergegeven — voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie op nihil te stellen, althans in goede justitie een beslissing te geven. Ter zitting is het verzoek aangevuld en is de nihilstelling verzocht per 10 januari 2008.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 januari 2010, heeft de vrouw, zoals gewijzigd ter zitting, primair verzocht de man in zijn beroep niet ontvankelijk te verklaren wegens het overschrijden van de wettelijke beroeps- termijn en voorts het beroep van de man bestreden. Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht — kort samengevat — voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat er sprake is van een absoluut niet wijzigingsbeding ten aanzien van de overeengekomen onderhoudsbijdrage en dat de man derhalve in zijn inleidend verzoek niet ontvankelijk is.
2.2.1.
Er is geen verweerschrift in het incidenteel appel ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2010. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- —
de man, bijgestaan door mr. Herings;
- —
de vrouw, bijgestaan door mr. Köhlen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 maart 2009;
- —
de twee brieven met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 juli 2010.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 23 juli 1971 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van 7 januari 2004 heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 15 januari 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij genoemde beschikking van heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van € 750,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4.
Bij convenant van 9 februari 2004 zijn partijen in afwijking van genoemde beschikking ten aanzien van de partneralimentatie overeengekomen als volgt:
‘Partneralimentatie
2.1.
In afwijking van het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking komen partijen het navolgende overeen met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie:
De man verbindt zich maandelijks bij vooruitbetaling per de 1e van de maand aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud te voldoen € 500,-- (in plaats van € 750,--).
De man zal deze alimentatie voldoen gedurende 12 (twaalf) jaren, ongeacht of de vrouw gedurende deze periode met een andere partner in het huwelijk zal treden, dan wel met deze een duurzame gemeenschappelijke huishouding zal gaan voeren.
2.2.
Partijen komen uitdrukkelijk overeen dat de hierboven bedoelde alimentatieverplichting niet zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering.’
Onder artikel 4 van het convenant onder de titel ‘Algemeen’ is verder opgenomen:
‘4.1.
Partijen doen over en weer afstand van het recht om ontbinding c.q. vernietiging van deze overeenkomst te vorderen, om welke reden dan ook, in het bijzonder op grond van mogelijke dwaling, dan wel mogelijke benadeling als bedoeld in artikel 3:196 Burgerlijk Wetboek c.q. gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 Burgerlijk Wetboek.’
3.5.
De gezamenlijke advocaat van partijen schreef in zijn brief van 9 februari 2004 aan de vrouw ondermeer:
‘ Hedenochtend is het gekomen tot afwikkeling van de verdeling in die zin dat het echtscheidingsconvenant door beide partijen werd ondertekend (…)
Ten opzichte van het eerder toegezonden concept werden enkele wijzigingen doorgevoerd(…)
De belangrijkste wijziging betrof evenwel de nieuwe afspraken rondom de partneralimentatie. U wenste dat de partner- alimentatie wordt gesteld op € 500,-- per maand gedurende 12 jaren, en niet zal kunnen worden gewijzigd, ook niet voor het geval sprake is van hertrouwen c.q. duurzaam samenwonen van de alimentatiegerechtigde(…)’
3.6.
Bij verzoekschrift van 14 juli 2008 heeft de man de rechtbank Maastricht verzocht, de alimentatie vanaf 10 januari 2008 tot € 34,60 per maand te verminderen wegens gewijzigde omstandigheden, daarin gelegen dat zijn draagkracht is verminderd omdat hij inmiddels samenwoont met een partner die volledig tot zijn last komt, aangezien zij er niet in slaagt werk te vinden en eigen inkomen te verwerven.
3.7.
De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden en zich primair op het standpunt gesteld — kort weergegeven — dat de man in zijn verzoek niet kan worden ontvangen gelet op het in het convenant opgenomen beding van niet wijziging dat absoluut is en niet uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de vrouw zal gaan samenwonen of hertrouwen, maar dat ook aan wijziging op grond van andere gewijzigde omstandigheden — zoals verminderde draagkracht van de man — in de weg staat.
3.8.
Bij beschikking van 15 september 2009 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen na te hebben overwogen en beslist, kort weergegeven:
- —
in de tekst van artikel 2.1. van het convenant kan niet een absoluut beding van niet wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW worden gelezen, nu het beding zoals in 2.1. opgenomen, naar de letter uitsluitend ziet op de situatie dat de vrouw zou gaan samenleven dan wel huwen;
- —
de loutere verwijzing naar artikel 1:159 lid 1 BW in de slotbepaling onder 4.1. maakt dat niet anders;
- —
ook in het licht van de inhoud van de brief van de toenmalige advocaat van partijen van 9 februari 2004 kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat partijen bij het tot stand komen van het convenant hebben bedoeld een absoluut beding van niet wijziging overeen te komen;
- —
in gevallen waarin afstand wordt gedaan van een recht dient de rechter een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij de uitleg van de bedoeling en de strekking van hetgeen partijen schriftelijk hebben vastgelegd;
- —
de rechtbank legt de bepaling onder artikel 2.1. van het convenant dan ook aldus uit dat daarmee niet is beoogd een zo verstrekkend beding van niet wijziging in het leven te roepen als door de vrouw aangevoerd;
- —
de man is derhalve ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek;
- —
de man heeft niet aangetoond dat zijn partner in de absolute onmogelijkheid verkeert om eigen inkomen uit loongevende arbeid te verwerven, zodat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht niet de Wwb norm voor gehuwden toepast, doch de norm voor een alleenstaande;
- —
het netto besteedbare arbeidsinkomen van de man is onbetwist gesteld op € 1.862,78 per maand; daarbij komen rente inkomsten uit vermogen, door de rechtbank begroot op netto € 250,-- per maand, zodat het totaal netto besteedbaar maandinkomen van man op € 2.100,-- is te stellen;
- —
het verzoek dient te worden afgewezen omdat de man nog steeds in staat moet worden geacht de overeengekomen bijdrage aan de vrouw te voldoen.
3.9.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De grieven van de man betreffen, zakelijk weergegeven:
- —
de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man, in het bijzonder zijn inkomsten uit spaartegoed (grief 1);
- —
het oordeel omtrent de verdiencapaciteit van de partner van de man (grief 2);
- —
het oordeel dat de man de overeengekomen bijdrage nog steeds kan opbrengen (grief 3).
3.11.
De grief van de vrouw betreft hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent de betekenis en de processuele gevolgen van het in het convenant opgenomen beding van niet wijziging.
Ontvankelijkheid/ beroepstermijn
3.12.
De vrouw acht de man in zijn beroep niet-ontvankelijk omdat dit naar haar mening te laat is ingesteld. Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het beroep door de man diende te worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, d.w.z. na 15 september 2009.
Het beroepschrift is ingekomen op 15 december 2009, hetgeen naar het oordeel van het hof tijdig was, namelijk op de laatste dag van de beroepstermijn. Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat de beroepstermijn niet daags na de uitspraak aanvangt, maar op de dag van de uitspraak, zodat de termijn in het onderhavig geval zou zijn geëindigd op 14 december 2009. De vrouw beroept zich daartoe op de Memorie van Toelichting waarin te lezen valt: ‘Voor de verzoeker… vangt de appeltermijn aan op de dag van de uitspraak…’. Het hof acht deze gedachtegang onjuist. De toelichting wijst kennelijk slechts op het verschil in aanvangstijdstip van de beroepstermijn voor de verzoeker enerzijds (drie maanden direct na de uitspraak) en andere belanghebbenden anderzijds (drie maanden na betekening of op andere wijze bekend worden), waarmee niet kan zijn bedoeld af te wijken van de duidelijke tekst van de wetsbepaling ten aanzien van de dag waarop de termijn aanvangt.
Ontvankelijkheid/ strekking beding van niet wijziging
3.13.
Het verzoek van de man strekt ertoe, de door partijen gesloten alimentatieovereenkomst met een beroep op gewijzigde omstandigheden ingevolge artikel 401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) te doen wijzigen.
3.14.
De vrouw handhaaft haar verweer in eerste aanleg en voert aan dat de alimentatieovereenkomst een dergelijke wijziging uitsluit doordat in die overeenkomst een beding van niet wijziging is opgenomen zoals bedoeld in artikel 159 lid 1 BW. Zij stelt daartoe, samengevat:
- —
in afwijking van eerdere afspraken zoals door de rechtbank vastgelegd, zijn partijen nader overeengekomen dat de man in plaats van € 750,-- per maand € 500,-- per maand aan de vrouw zou betalen en dat de vrouw bovendien van indexering zou afzien, alles op voorwaarde dat de man de bijdrage daadwerkelijk gedurende 12 jaar zou betalen;
- —
uit de brief van de advocaat van partijen, mr. J.J.Th. Paulissen, van 9 februari 2004 blijkt eenduidig dat het overeengekomen niet wijzigingsbeding betrekking had op meer situaties dan alleen het samenwonen en/of hertrouwen door de vrouw;
- —
ter comparitie heeft de man desgevraagd aan de rechtbank gezegd dat hij er destijds van uitging dat de vrouw geen verhoging van de alimentatie zou kunnen vragen als er in haar inkomenssituatie een wijziging zou optreden; dit wijst er op dat ook de man het beding heeft opgevat als een absoluut niet wijzigingsbeding, immers het kan niet zo zijn dat wanneer bij gewijzigde omstandigheden de vrouw geen wijziging kan verzoeken, de man dat in de omgekeerde situatie wel zou kunnen.
- —
het feit dat indexering is uitgesloten wijst er op dat de man zekerheid heeft willen verkrijgen dat hij nimmer meer dan € 500,-- zou hoeven betalen, hetgeen suggereert dat de vrouw dus geen verhoging zou kunnen vragen, terwijl dit laatste weer mee dient te brengen dat ook de man geen wijziging kan verzoeken;
- —
de vrouw ziet haar uitleg bevestigd door de vermelding in het convenant dat de alimentatie gedurende 12 jaar door de man dient te worden betaald. Wanneer de mogelijkheid van wijziging was beoogd, had er ‘maximaal 12 jaar’ moeten staan;
- —
Mr. Paulissen heeft de consequenties van een en ander ook uitdrukkelijk aan partijen voorgehouden;
- —
Het zou onlogisch zijn geweest wanneer de vrouw zonder enige tegenprestatie afstand zou hebben gedaan van een substantieel deel van haar alimentatieaanspraak.
3.15.
Daartegen voert de man het volgende aan, kort weergegeven:
- —
het enige dat partijen met het beding in art 2.1. van het convenant voor ogen heeft gestaan, is dat de alimentatieaanspraak van de vrouw niet zou vervallen indien de vrouw zou gaan huwen of samenwonen;
- —
uitsluiting van herziening van de bijdrage op grond van andere gewijzigde omstandigheden zoals verminderde draagkracht van de man, heeft partijen — althans zeker de man — niet voor ogen gestaan en is door partijen niet afgesproken en niet te lezen in het convenant;
- —
de door de vrouw aangehaalde en aan haar geadresseerde brief d.d. 9 februari 2004 van advocaat Paulissen is de man niet bekend; zelf heeft de man een dergelijke brief niet ontvangen en wat daarvan verder zij, de inhoud van die begeleidende brief kan niet méér inhoud geven aan het reeds getekende convenant dan in dat convenant zelve is geregeld;
- —
de verwijzing naar artikel 159 lid 1 BW is opgenomen in de algemene slotbepaling 4.1.van het convenant, die slechts ziet op de mogelijkheid van ontbinding of vernietiging van de overeenkomst als geheel; het enkel noemen van artikel 159 lid 1 in deze slotbepaling kan er niet toe leiden dat de bijzondere bepaling omtrent niet wijziging van artikel 2.1. ineens een verdergaande strekking krijgt;
- —
de man heeft nooit echt inhoudelijk overleg met mr. Paulissen gehad over de inhoud van het convenant en heeft niet alles begrepen wat er in het convenant is opgenomen;
- —
de man heeft met het convenant ingestemd omdat de alimentatie € 250,-- per maand minder was dan aanvankelijk was vastgesteld; de clausule van niet wijziging is op verzoek van de vrouw opgenomen. De man heeft daarmee ingestemd omdat hij de vrouw al het goede voor de toekomst gunde;
- —
dat hij door ondertekening van het convenant zijn mogelijkheden om wijziging van de bijdrage te vragen definitief prijsgaf, ook voor het geval hij de alimentatie niet langer kon opbrengen, heeft de man nimmer begrepen.
3.16.
Het hof overweegt als volgt.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
In dat verband acht het hof met name van belang hetgeen partijen met elkaar en met de advocaat hebben besproken voorafgaand aan de opstelling van het convenant en voorts wellicht ook nog voorafgaand aan de ondertekening daarvan.
3.17.
Ter zitting heeft het hof een en ander nader met partijen besproken.
3.17.1.
De man verklaart — samengevat — het volgende. Hij heeft met het oog op de dringend door hem gewenste echtscheiding als eerste mr. Paulissen benaderd en partijen zijn vervolgens samen bij mr. Paulissen geweest. De man dacht dat het billijk was dat de vrouw ongeveer de helft van zijn loon, dus ongeveer € 750,--, als alimentatie zou gaan ontvangen, maar het was hem niet helder wat dat concreet zou gaan betekenen. Na de beschikking van de rechtbank waarin deze € 750,-- partneralimentatie was opgenomen, heeft de vrouw de man gebeld met het voorstel, dat hij 12 jaar lang € 500,-- per maand zou gaan betalen, ook als de vrouw zou gaan samenwonen of hertrouwen. De vrouw heeft hem telefonisch gezegd dat ze toch nooit zou gaan hertrouwen. De man kreeg van de zoon van partijen een A4-tje waarin het voorgaande stond ter ondertekening, heeft dat ondertekend en aan de zoon meegegeven. Dit papier was niet ter tafel toen partijen vervolgens samen bij mr. Paulissen waren. Mr Paulissen heeft aan de man niet gevraagd waarom de clausule over hertrouwen was opgenomen en er is niet gesproken over de gevolgen van een eventuele wijziging in de draagkracht van de man. Dat uitleg over de inhoud en strekking van artikel 4.1 van het convenant is gegeven, kan de man zich niet herinneren.
3.17.2.
De vrouw verklaart — samengevat — als volgt. Het was inderdaad haar initiatief om een lagere alimentatie af te spreken die ook zou gelden als zij zou hertrouwen of gaan samenwonen. Op het door de man ondertekende A4-tje stond vermeld ‘12 jaar lang € 500,-- ongeacht samenwonen of wat dan ook’. Mr. Paulissen heeft daarna nog met partijen gesproken, maar niet concreet over eventuele wijzigingen in de financiën van de man.
Mr. Paulissen heeft niet gevraagd waarom de clausule over hertrouwen van de vrouw was opgenomen. Ook heeft hij geen uitleg gegeven over de slotbepaling 4.1.
Naar aanleiding van het onderhavig geschil tussen partijen is mr. Paulissen niet om zijn visie gevraagd.
3.18.
Op grond van de inhoud der processtukken en het verhandelde ter zitting komt het hof tot het oordeel dat de vrouw aan de bepalingen in het convenant redelijkerwijs niet de zin mag geven die zij in dit geschil bepleit en dat zij van de man redelijkerwijs niet mag verwachten al hetgeen zij stelt met hem te zijn overeengekomen. Omtrent de bedoeling van partijen is niet anders komen vast te staan dan dat de man de afgesproken alimentatie verschuldigd zou blijven wanneer de vrouw zou gaan samenwonen of trouwen. Bovendien heeft de vrouw zelf verklaard dat over mogelijke gevolgen van andere wijzigingen niet is gesproken. Dit alles brengt mee dat het convenant niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek tot alimentatiewijziging op gronden die zijn draagkracht betreffen. De grief van de vrouw faalt.
Behoefte vrouw
3.19.
De behoefte van vrouw aan de overeengekomen onderhoudsbijdrage is in hoger beroep niet in geschil.
Ingangsdatum wijziging
3.20.
Gelet op het hierna vermelde eindoordeel van het hof is het geschil tussen partijen omtrent de ingangsdatum van een alimentatiewijziging niet meer relevant, zodat het hof dit terzijde laat.
Draagkracht
3.21.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 500,-- per maand te voldoen.
3.22.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgave over 2008 € 31.373,-- inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- —
de algemene heffingskorting;
- —
de arbeidskorting.
Het inkomen uit arbeid van de man is blijkens de door hem overgelegde stukken per 1 april 2010 vervangen door prepensioen ad € 1.419,-- netto per maand. Anders dan de vrouw heeft het hof geen reden , aan te nemen dat het prepensioen in de maanden mei en juni 2010 anders was. De vrouw stelt dat met deze inkomensvermindering geen rekening dient te worden gehouden, nu de man van een onverplichte regeling gebruik heeft gemaakt en zijn onderhouds- plicht jegens de vrouw zwaarder dient te wegen dan zijn wens, van een vervroegde pensionering te kunnen profiteren. De man stelt hier tegenover dat de keuze voor prepensioen niet vrijwillig te noemen is, nu de vooruitzichten bij zijn werkgever TNT post niet rooskleurig waren en er ingrijpende reorganisaties op handen waren, hetgeen invloed had op de werksfeer en ten koste ging van zijn gezondheid en welbevinden.
Gelet op de leeftijd van de man en het feit van algemene bekendheid dat het beroep van postbesteller zwaar is, oordeelt het hof de keuze van de man voor de prepensioenregeling tegenover de vrouw niet onbillijk, mede gezien het feit dat de vrouw niets naar voren heeft gebracht omtrent de mate waarin een eventuele alimentatievermindering ingrijpt in haar persoonlijke omstandigheden.
Rente inkomsten
Beide partijen hebben in september 2008 omstreeks € 103.000,-- ontvangen uit de opbrengst van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft haar aandeel geïnvesteerd in een andere woning, terwijl het aandeel van de man, althans het bedrag van omstreeks € 65.000,- dat nog resteert, tot heden liquide is gebleven. Hoewel inkomen uit vermogen in beginsel van invloed is op de in aanmerking te nemen draagkracht, ziet het hof in de gegeven omstandigheden, mede gelet op het bescheiden te achten te behalen rendement uit het spaargeld van de man, aanleiding om met bedoeld vermogen en het rendement daaruit geen rekening te houden.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud voor een zelfstandig wonende alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, inclusief de maximale toeslag. Weliswaar handhaaft de man in beroep zijn stelling dat zijn huidige echtgenote ondanks de nodige inspanningen geen werk kan vinden, waardoor zij geheel tot zijn last komt, maar de man heeft die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De door de man overgelegde brief van de huisarts d.d. 24 november 2009 spreekt weliswaar van een forse visusvermindering bij de echtgenote, waardoor zij voor de vrije arbeidsmarkt beperkt is in haar mogelijkheden, maar onvoldoende blijkt daaruit dat zij in het geheel geen arbeid in loondienst zou kunnen verrichten. De tweede grief van de man faalt dan ook.
Woonlasten
Omdat naar het oordeel van het hof wel voldoende aannemelijk is geworden dat de partner van de man beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden, ziet het hof aanleiding , niet de helft van de woonlast ten laste van de partner te brengen, maar naar redelijkheid een bedrag van € 200,-- per maand, derhalve ongeveer ter grootte van de gemiddelde basishuur welke is begrepen in de Wwb norm, zodat van de kale huur een gedeelte ad € 450,-- per maand voor rekening van de man komt. Met huurtoeslag houdt het hof geen rekening, nu niet aannemelijk is dat de man en zijn partner daarop aanspraak zouden hebben wanneer de partner eigen inkomsten op Wwb niveau zou verwerven.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 81,68 aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en € 10,35 aan aanvullende premie;
€ 169,32 aan inkomensafhankelijke premie ZVW ( tot 1 april 2009)
€ 13,00 aan verplicht eigen risico;
minus € 43,00 zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaand. Met zorgtoeslag houdt het hof geen rekening, nu niet aannemelijk is dat de man en zijn partner daarop aanspraak zouden hebben wanneer de partner eigen inkomsten op Wwb niveau zou verwerven.
Vaststelling van de alimentatie
3.23.
Bovengenoemd arbeidsinkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.980,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen.
3.24.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar arbeidsinkomen heeft de man een draag- krachtruimte van omstreeks € 615,-- per maand. Daarvan is 60 % beschikbaar voor de betaling van een onderhouds- bijdrage.
3.25.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man in de te dezen relevante periode van 1 augustus 2008 tot 1 april 2010 voldoende draagkracht om de overeengekomen alimentatie aan de vrouw te voldoen.
3.26.
Vanaf 1 april 2010 heeft de man een netto inkomen uit prepensioen van € 1.419,-- per maand. Na aftrek van voormelde lasten resteert dan bij de man een draagkrachtruimte van omstreeks € 200,-- per maand, waarvan — nu het hier om een netto berekening gaat — 70% voor alimentatiebetaling beschikbaar is. Rekening houdend met het door de man te verkrijgen belastingvoordeel, heeft de man vanaf 1 april 2010 draagkracht om aan de vrouw voor haar levensonderhoud te voldoen € 185,-- per maand.
3.27.
De derde grief van de man slaagt in zoverre als volgt uit het voorgaande. De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en het hof zal de door de man verschuldigde bijdrage en in zoverre ook de door partijen gesloten alimentatieovereenkomst wijzigen als in het dictum vermeld.
Proceskosten
3.28.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van beide instanties. Het hof ziet daartoe geen grond en wijst dat verzoek af. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 september 2009;
wijzigt de door partijen gesloten alimentatieovereenkomst van 9 februari 2004 aldus dat de man met ingang van 1 april 2010 aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 185,-- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Milar, Renckens en Schyns en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2010.