Hof Arnhem, 17-01-2006, nr. 819/2005
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2495
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-01-2006
- Zaaknummer
819/2005
- LJN
AV2495
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2495, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑01‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2006/63
Uitspraak 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Man verzoekt wijziging van partneralimentatie die in convenant is overeengekomen met beroep op art 401 lid 5; zijn partijen bewust of onbewust afgeweken van de wettelijke maatstaven?
Partij(en)
17 januari 2006
Familiekamer
Rekestnummer 819/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen “de man”,
procureur mr T.J. van Veen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr A. Kos.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 mei 2005, uitgesproken onder rekestnummer 122325 / FA RK 04-10066.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 16 augustus 2005, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en die alimentatie met ingang van 1 januari 2005 vast te stellen op € 910,- per maand, althans op een door het hof juist geacht bedrag.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 23 september 2005, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2005 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr R.F. Vonk en mr C.J. van Dijk, beiden advocaat te Ede, en de vrouw bijgestaan door haar procureur.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Partijen zijn op 24 februari 1984 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 5 december 2002 heeft de rechtbank te Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 december 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- -
[dochter], op [geboortedatum] 1995 en
- -
[zoon], op [geboortedatum] 1999,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank te Arnhem bepaald dat de inhoud van het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant, gedateerd november 2002, deel uitmaakt van die beschikking.
3.4
In dat convenant zijn partijen voor zover hier van belang het volgende overeengekomen:
“Artikel 1 : Alimentatie
- 1.
Bij de berekening van de alimentatie en de kosten van levensonderhoud zal gedurende de gehele periode dat er sprake is van levensonderhoud- en/of alimentatieplicht aan de zijde van de man worden uitgegaan van woonlasten aan de zijde van de man van € 550,- per maand met indexering.
- 2.
De man zal voldoen aan kinderalimentatie een bedrag ad € 900,- per maand en aan partnerschapalimentatie een bedrag ad € 2.200,- bruto per maand. De totale maandelijkse alimentatie ad € 3.100,- dient elke maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te worden voldaan. Deze alimentatieregeling gaat in per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking. Tot die tijd zal de man aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting voldoen, zoals dat nu ook feitelijk uitvoering vindt. Per januari van elk jaar zullen de alimentatiebedragen worden vermeerderd met de wettelijke indexering.”
3.5
Omdat een jaarlijks door de man te ontvangen bonus is komen te vervallen hebben partijen in onderling overleg de alimentatiebedragen met ingang van 1 april 2004 gewijzigd in € 870,- per maand voor beide kinderen samen en € 1.870,- per maand voor de vrouw.
3.6
De man heeft aan de vrouw in verband met haar onderbedeling in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap € 222.491,- betaald.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 11 januari 2005, heeft de man verzocht om verlaging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2005 primair tot € 631,58 bruto per maand, subsidiair tot € 910,- per maand, althans tot een door de rechtbank juist geacht bedrag, en om verlaging van de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2004 tot € 435,- per kind per maand.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met instemming van de vrouw met ingang van 1 april 2004 -uitvoerbaar bij voorraad- vastgesteld op € 435,- per kind per maand, de toekomstige bedragen bij vooruitbetaling te voldoen, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie voor zover gebaseerd op artikel 1:401 lid 5 BW, het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie voor zover gebaseerd op artikel 1:401 lid 1 BW afgewezen en meer of anders verzochte afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Het verzoek van de man in hoger beroep betreft uitsluitend de partneralimentatie. De man grondt zijn verzoek in hoger beroep tot wijziging van de bij overeenkomst vastgestelde partneralimentatie op het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW. Hij stelt dat partijen niet bewust maar onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de partneralimentatie is overeengekomen met grove miskenning van die wettelijke maatstaven. De man voert daartoe aan dat hij destijds niet op de hoogte was van het uitgangspunt dat een redelijke woonlast éénderde van zijn netto inkomen mocht bedragen voor de vaststelling van de partneralimentatie. De advocaat die de man destijds bijstond, heeft verzuimd dit uitgangspunt aan de man mede te delen. Als hij op de hoogte was geweest van dit uitgangspunt had hij nooit ingestemd met vaststelling van de partneralimentatie op de in het convenant tussen partijen overeengekomen bedrag. De man ging er op grond van de door zijn advocaat verstrekte informatie vanuit dat de in het convenant opgenomen woonlast van de man van € 550,- per maand in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. Hiertoe heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zijn advocaat destijds heeft meegedeeld dat hij de voormalige echtelijke woning wilde behouden en hij de vrouw in dit verband wilde uitkopen hetgeen volgens hem mogelijk was omdat de aan die woning verbonden hypothecaire schuld niet zo hoog was. In een brief van 12 juli 2002 heeft zijn advocaat hem bericht dat de rechter de hypotheeklasten van de man van € 14.000,- per jaar te hoog zou vinden en dat van de rechter de woonlast niet hoger zou mogen zijn dan € 550,- per maand. Hij ging er dus vanuit dat dat bedrag in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. Eerst begin 2005 heeft de man er kennis van gekregen dat in andere alimentatiezaken rekening werd gehouden met veel hogere woonlasten dan partijen in het tussen hen gesloten convenant waren overeengekomen, aldus de man.
4.2
De vrouw betwist dat partijen onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Zij stelt dat partijen een bedrag als woonlast zijn overeengekomen nadat er discussie is geweest over de vraag wat een redelijke woonlast voor de man zou zijn. Het was haar destijds bekend dat het de wens van de man was de voormalige echtelijke woning over te nemen. Omdat de man haar in dit verband moest uitkopen zouden zijn hypotheeklasten stijgen en de voor de vrouw beschikbare alimentatie dalen. De vrouw heeft daarom toen voorgesteld de voormalige echtelijke woning te verkopen. Met de uit die verkoop resterende overwaarde zouden ieder van partijen in staat zijn geweest een andere (goedkopere) woning te kopen. De man heeft er toen voor gekozen het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning toch over te nemen. Gelet op de discussie tussen partijen over de in verband met de vaststelling van de alimentatie in aanmerking te nemen woonlast van de man heeft de man zelf (bij brief van 17 juli 2002 van zijn toenmalige advocaat) voorgesteld die woonlast vast te stellen op € 550,- per maand. Dat voorstel heeft de vrouw geaccepteerd. Zij was er toen van op de hoogte dat de werkelijke woonlast van de man hoger was. De man kende de relatie tussen zijn draagkracht en zijn woonlast in verband met de vaststelling van alimentatie. Er is destijds tussen partijen onderhandeld over de alimentatie waarbij over en weer draagkrachtberekeningen zijn overgelegd. In voormelde brief van 17 juli 2002 heeft de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw bericht dat de man de voormalige echtelijke woning niet wenste te verkopen en heeft hij een woonlast voorgesteld van € 550,- per maand zodat de draagkracht niet in het gedrang zou komen, aldus de verklaring van de (advocaat van de) vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De vrouw heeft begrepen dat de man bewust zijn woonlast heeft gesteld op € 550,- per maand. Zij was er niet van op de hoogte dat tussen de advocaat en de man sprake was van een misverstand dan wel onjuiste voorlichting bij gebrek aan kennis bij die advocaat van de gebruikelijk maatstaven voor de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige. Hier komt nog bij dat de vrouw in verband met de onderhandelingen over de inhoud van het convenant destijds heeft gediscussieerd met en zich laten voorlichten door haar advocaat met betrekking tot de daarop betrekking hebbende problematiek. Gelet op de hoge opleiding die de man heeft genoten, zijn goede werkkring, zijn hoge intelligentie en het feit dat de man destijds is bijgestaan door een advocaat, mocht de vrouw ervan uit gaan dat de man zich ook goed had laten voorlichten omtrent de gevolgen van de -mede- door hem voorgestelde inhoud van het convenant.
4.3
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het convenant tussen hen onverkort geldt ook al hebben partijen in onderling overleg in april 2004 de alimentatiebedragen met ingang van 1 april 2004 gewijzigd.
4.4
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:401 lid 5 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken (HR 15 november 1996, RvdW 1996, 222). Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven is wijziging slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan die overeenkomst kan worden gehouden. Er moet dan sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voorogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dit geval) de vrouw de man aan die overeenkomst zou houden.
4.5
Tussen partijen staat vast dat bij de opstelling van de inhoud van het convenant tussen hen is gediscussieerd over de woonlast van de man. Beide partijen hebben verklaard dat zij op de hoogte waren van de wens van de man het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning over te nemen. De vrouw heeft toen voorgesteld die woning te verkopen zodat partijen van de overwaarde ieder een andere goedkopere woning zouden kunnen kopen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep uitdrukkelijk erkend dat hij brieven van de advocaat van de vrouw met het voorstel de voormalige echtelijke woning te verkopen heeft ontvangen. Naar aanleiding van deze discussie zijn draagkrachtberekeningen opgesteld, waarna de (advocaat van de) man bij brief van 17 juli 2002 aan de vrouw heeft voorgesteld als woonlast van de man € 550,- per maand op te nemen in het convenant. De vrouw heeft dit aanbod van de man geaccepteerd waarna die last in het convenant is opgenomen en beide partijen dat convenant hebben ondertekend.
Bij de beantwoording van de vraag of partijen in het convenant bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven komt het niet alleen aan op de taalkundige uitleg van het aangehaalde artikel 1, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen zij behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
Nu de hoogte van het bedrag aan maandelijks door de man te betalen partneralimentatie onderwerp is geweest van discussie tussen partijen, diverse voorstellen over en weer zijn gedaan, waarbij door elk van partijen rechtsgeleerde bijstand was ingeschakeld, en in het bijzonder de discussie erop gericht is geweest de draagkracht van de man niet in het gedrang te doen komen, mocht de vrouw aan de inhoud van het convenant de betekenis toekennen dat de man welbewust heeft ingestemd met een mogelijke afwijking van de wettelijke maatstaven. Het hof vermeldt nog in dit verband, dat de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onbetwist heeft verklaard dat de advocaat van de man destijds in zijn brief van 17 juli 2002 heeft bericht dat de man de voormalige echtelijke woning niet wenste te verkopen en heeft voorgesteld de woonlast te stellen op € 550,- per maand zodat de draagkracht (van de man) niet in het gedrang zou komen.
4.6
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het hof, mede gelet op de gevoerde discussie tussen partijen omtrent de inhoud van het convenant, niet af of tussen de man en zijn advocaat destijds sprake was van een misverstand dan wel onjuiste voorlichting. Voor zover de man zich erop beroept dat het convenant in verband hiermee onder invloed van dwaling aan zijn zijde is tot stand gekomen kan hem dat niet baten, omdat de onjuiste voorstelling van zaken -zo deze al heeft bestaan- voor zijn rekening dient te komen.
4.7
Het hof overweegt dat -anders dan de man stelt- er geen algemene regel is die inhoudt dat de redelijke woonlast van de onderhoudsplichtige maximaal éénderde van het netto besteedbaar inkomen bedraagt in het kader van de vaststelling van diens onderhoudsverplichting. Wat een redelijke woonlast is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het inkomen van de onderhoudsplichtige en de plaatselijke situatie. De advocaat van de man heeft destijds kennelijk willen aansluiten bij die plaatselijke situatie nu de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat de woonlast van € 550,- per maand overeenkomt met de huur van een woning in de woonplaats van partijen destijds. Gelet hierop en het feit dat overigens geen relevante gewijzigde omstandigheden zijn gesteld of gebleken, is het hof van oordeel dat geen volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en de in werkelijkheid uiteindelijk vastgestelde alimentatiebedragen.
4.8
Grief II behoeft in verband met het voorgaande geen bespreking.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 mei 2005, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs Van den Dungen, Van Loo en Mens en is op 17 januari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.