Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/24.4.8.5.17
24.4.8.5.17 Het recht op aftrek van voorbelasting ter zake van kosten gemaakt met betrekking tot de onbelastbare inbreng in natura
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS370512:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 5 januari 1983, nr. 20 808, BNB 1983/76.
Ik acht toepassing van het BUA in dit geval niet mogelijk, omdat 1) van het voeren van een zekere staat geen sprake is, 2) een relatiegeschenk bij het ontbreken van een zakelijke band met een klant niet aan de orde is (zie HR 14 september 1988, nr. 25 061, BNB 1988/320 en HR 10 februari 1993, nr. 28 628, BNB 1993/121) en inbreng voorts niet als een gift is te beschouwen en 3) de persoonlijke doeleinden van personeel op geen enkele wijze worden gediend.
Zie onder meer: HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995, blz. 3030, r.o. 25, HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), BNB 2001/118, r.o. 31, HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 36, HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo), V-N 2001/55.7, r.o. 33.
Verricht het afgebakende gedeelte uitsluitend vrijgestelde prestaties (die geen recht op aftrek bewerkstelligen), dan is de btw op de advieskosten niet aftrekbaar. Verricht het afgebakende gedeelte deels belaste en deels vrijgestelde prestaties, dan is een aftrek conform de voor dat gedeelte van de onderneming geldende verhouding niet mogelijk, tenzij de betreffende lidstaat een deel pro rata zou kennen (Nederland heeft de door art. 173 lid 2 Btw-richtlijn, ex art. 17 lid 5 Zesde richtlijn geboden mogelijkheid van een deel pro rata niet geïmplementeerd).
Zie hierover uitvoerig met betrekking tot kapitaalsvennootschappen: Gj. van Norden, Het concern in de BTW (diss.), Kluwer, Deventer, 2007, blz. 141 tot en met 148 en blz. 163. Zie in het bijzonder: HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo), V-N 2001/55.7, r.o. 22. Wellicht is in het geval van een personenvennootschap, waarin toch een actieve samenwerking wordt verondersteld, eerder sprake van “inmenging in het beheer” door de vennoot dan in het geval van kapitaalsvennootschap, waarbij een actieve samenwerking tussen de aandeelhouders niet noodzakelijkerwijs aanwezig is.
Ik acht het arrest in de zaak Securenta in de onderhavige casus niet van belang. Het verschil met de zaak Securenta is dat de vennoot, afgezien van de onbelastbare handeling, waarvoor de kosten zijn gemaakt (in casu de inbreng, in de zaak Securenta de uitgifte van “stille deelnemingen” en aandelen), geen onbelastbare handelingen verricht. Securenta verrichtte naast belastbare handelingen daarentegen wel onbelastbare handelingen (het houden van aandelen). Het stond in die zaak kennelijk vast, dat de uitgifte van de stille deelnemingen en de aandelen deels verband hielden met de onbelastbare handelingen (het houden van aandelen). De vennoot in casu verricht geen onbelastbare handelingen (afgezien van de inbreng zelf). HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/ 06 (Securenta), V-N 2008/14.20.
Zie hierover, en over de vraag welke regels Nederland toepast: Conclusie van A-G Van Hilten van 13 oktober 2008, nr. 07/13230, V-N 2009/7.33, punt 5.4.14 – 5.4.29.
Zoals ik heb aangegeven in paragraaf 24.4.8.5.17, ga ik in deze voorbeelden uit van de onbelastbaarheid van de inbreng in natura in een personenvennootschap. Zou de inbreng in natura in een personenvennootschap als een met een levering of dienst gelijkgestelde prestatie moeten worden beschouwd, dan ontstaat de situatie dat de vennoot die het pand inbrengt, geconfronteerd kan worden met verschuldigde btw ter zake van de fictieve levering. Het is niet uitgesloten, dat fictieve leveringen vrijgesteld kunnen zijn (zoals de levering van een pand buiten de twee jaars termijn) of via een optie belaste levering, belast kunnen zijn. Btw die wegens een fictieve levering verschuldigd is, komt niet voor aftrek in aanmerking.
Volledigheidshalve merk ik op, dat een met een levering onder bezwarende titel gelijkgestelde levering in de zin van art. 3 lid 3 Wet OB een levering in de zin van art. 188 lid 1, eerste alinea Btw-richtlijn (ex art. 20 lid 3 Zesde richtlijn, vgl. art. 13a lid 1 Uitv. Besch. OB) kan zijn.
Art. 14 Uitv. Besch. OB spreekt over het “afstoten” van goederen, die een ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt. Het afstoten van de goederen zelf wordt op grond van die bepaling niet beschouwd als een handeling die voor de berekening van de aftrek in aanmerking komt. Art. 174 lid 2 Btw-richtlijn (ex art. 19 lid 2 Zesde richtlijn) spreekt in dit verband over “de omzet met betrekking tot de levering van investeringsgoederen die door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt”. Overigens biedt art. 174 lid 3 Btw-richtlijn (ex art. 19 lid 2, laatste volzin Zesde richtlijn) lidstaten de mogelijkheid de opbrengst van de verkoop van investeringsgoederen op te nemen in de berekening van het aftrekbare gedeelte, indien de betreffende lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in art. 191 Btw-richtlijn geboden mogelijkheid geen herziening voor investeringsgoederen te eisen. Nederland kan dus van deze optie geen gebruik maken.
HvJ EG 2 juni 2005, nr. C-378/02 (Waterschap Zeeuws Vlaanderen), BNB 2007/220, r.o. 38 en 39. Zie ook: HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20, r.o. 33.
Het is mijns inziens niet zo dat, wanneer de inbreng na het jaar van aanschaf of ingebruikname plaatsvindt, dit automatisch betekent, dat in strijd met het door de herzieningsbepalingen beoogde doel, een belastingvoordeel wordt toegekend en dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen. Zie bijvoorbeeld: HvJ EG 21 februari 2006, nr. C-255/02 (Halifax), BNB 2006/170, r.o. 74 en 75 en HvJ EG 21 februari 2008, nr. C-425/ 06 (Part Service), V-N 2008/11.17, r.o. 42. Het leerstuk van misbruik van recht kan mogelijk wel uitkomst bieden, indien de oprichting van de vennootschap een deel is van een “constructie” waarvan het wezenlijke oogmerk is de voordelen van een onbelastbare inbreng te verkrijgen.
HR 6 juni 2008, nr. 42 677, BNB 2008/221.
Zoals ik heb aangegeven in paragraaf 24.4.1, kan naar nationaal recht een vennootschap de aan een vennoot in rekening gebrachte btw in beginsel in aftrek brengen, indien de vennoot het geleverde gebruikt in het kader van de onderneming van de vennootschap.1 Ik heb aangegeven dat ik het arrest waar deze benadering op is gebaseerd, hoe doelmatig ook, in strijd acht met de Btw-richtlijn. Wanneer het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1983 geen toepassing kan vinden, dan moet het recht op aftrek van de vennoot op basis van de normale regels worden vastgesteld. Dat is beslist geen eenvoudige opgaaf, indien de inbreng als een onbelastbare handeling wordt beschouwd. Gezien de complexiteit van de vraagstukken rond het recht op aftrek van voorbelasting, die aan onbelastbare handelingen is toe te rekenen, illustreer ik de gevolgen van de onbelastbaarheid van inbreng voor het recht op aftrek van voorbelasting aan de hand van voorbeelden. In die voorbeelden neem ik telkens als vertrekpunt situaties waarin de betrokken partijen, afgezien van de onbelastbare (zuivere) inbreng in natura, uitsluitend belaste handelingen verrichten en tussen hen geen fiscale eenheid bestaat.
Voorbeeld 6
Een (belastingplichtige) vennoot, bv A, bezit een pand, waarvan hij is overeengekomen, dat hij het in zal brengen in de (belastingplichtige) vennootschap waarvan hij vennoot is. Om te bepalen hoe deze inbreng dient te verlopen, schakelt hij externe adviseurs en andere deskundigen in. Deze brengen hem kosten in rekening, waar btw op drukt. Het is de vraag of de btw op deze advieskosten voor aftrek in aanmerking komt.2
Figuur 57. Aftrek btw op advieskosten gemaakt in verband met de inbreng
Een (belastingplichtige) vennoot die kosten maakt in verband met de inbreng in een (belastingplichtige) vennootschap, maakt kosten, die in beginsel rechtstreeks toerekenbaar zijn aan een onbelastbare handeling. In beginsel komt de btw op kosten die aan onbelastbare handelingen zijn toe te rekenen niet voor aftrek in aanmerking. Het is echter mogelijk, dat de kosten in tweede instantie toch als directe kosten zijn aan te merken (zie deel III, hoofdstuk 16, paragraaf 16.2). Dit is mogelijk het geval, indien de kosten worden doorbelast aan de vennootschap en de doorbelasting als een vergoeding voor een belaste dienst jegens de vennootschap moet worden beschouwd. Worden de kosten niet doorbelast, dan kan de btw op de kosten slechts dan nog voor aftrek in aanmerking komen, indien het algemene kosten betreft. Van algemene kosten is sprake, indien de ingekochte diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de algehele economische activiteit van de belastingplichtige.3 Er bestaat dus een recht op aftrek van voorbelasting, indien de ingekochte adviesdiensten algemene kosten zijn. Betreft het kosten, die betrekking hebben op een afgebakend gedeelte van de economische activiteit van de vennoot, dan komt de btw op de kosten volledig voor aftrek in aanmerking, indien het afgebakende gedeelte enkel belaste prestaties verricht.4 De inbreng van één vermogensbestanddeel (in het voorbeeld één pand) zal echter niet snel aan te merken zijn als een activiteit die wordt verricht door een afgebakend gedeelte van de onderneming van de vennoot. Het doet er in het voorbeeld overigens niet toe of er sprake is van een afgebakend gedeelte, aangezien de vennoot uitsluitend belast presteert. Maar zuiver technisch gezien, heeft de vennoot recht op aftrek conform zijn pro rata, mits een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat met de algehele economische activiteit van de vennoot. Noch de regelgeving, noch de jurisprudentie bieden voor dit geval duidelijke aanwijzingen om de eventuele aanwezigheid van een rechtstreeks en onmiddellijk verband te toetsen. Mijns inziens is in drie gevallen van een rechtstreeks en onmiddellijk verband sprake. Ten eerste is dit het geval, indien de inbreng in de vennootschap de eigen ondernemingsactiviteiten van de vennoot (zijn belaste prestaties jegens derden) ondersteunt. Zo acht ik het niet uitgesloten, dat de inbreng plaatsvindt om met de activiteiten die de vennootschap verricht, de marktpositie van de vennoot (vennoten) te verzekeren of te versterken. Alsdan kan mijns inziens gezegd worden, dat de advieskosten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de gehele economische activiteit van de vennoot, zij algemene kosten vormen en de btw op die kosten conform het pro rata aftrekbaar is. Ten tweede komt het mij voor dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de ingekochte diensten en de algehele economische activiteit van de vennoot, indien de economische activiteit van de vennootschap het verlengstuk vormt van de economische activiteit van de vennoot of omgekeerd. Te denken valt aan de situatie, dat een vennoot goederen en diensten betrekt van de vennootschap die vereist zijn voor het maken van zijn eigen producten. Brengt een dergelijke vennoot (het genot van) goederen de vennootschap in, dan is niet onaannemelijk, dat hij de kosten van hetgeen hij heeft ingebracht, in de prijzen van zijn producten doorberekent. Aldus vormen de kosten van het ingebrachte algemene kosten en komt de btw conform het pro rata van de vennoot voor aftrek in aanmerking. Ten derde acht ik het mogelijk dat de kosten algemene kosten zijn, indien de vennoot zich inmengt in het beheer van de vennootschap en deze inmenging gepaard gaat met aan de btw onderworpen handelingen.5 De inbreng kan dan onlosmakelijk verbonden zijn met deze “moeiende activiteiten”, waardoor de kosten die de vennoot met betrekking tot de inbreng maakt, geacht moeten worden samen te hangen met zijn gehele economische activiteit. De kosten zijn dan algemene kosten en de btw kan conform het pro rata in aftrek worden gebracht.
Voorbeeld 7
Een (belastingplichtige) vennoot, bv A, is overeengekomen, dat hij een pand in zal brengen in de (belastingplichtige) vennootschap waarvan hij vennoot is. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, koopt de vennoot een nieuw pand. Ter zake van de levering van het pand wordt hem btw in rekening gebracht. Het is de vraag of de btw op de aanschaf van het pand voor aftrek in aanmerking komt.
Figuur 58. Aftrek van btw op kosten in te brengen pand
Wanneer een (belastingplichtige) vennoot een investeringsgoed, zoals een pand, aanschaft met de bedoeling dit pand vervolgens in te brengen in een (belastingplichtige) vennootschap, dan geldt in wezen hetzelfde als voor de advieskosten uit voorbeeld 6 geldt. Tenzij de kosten van het pand worden doorbelast (van een zuivere inbreng is dan echter geen sprake meer), vormen de kosten algemene kosten indien gesteld kan worden, dat de inbreng dient ter versterking van de gehele economische activiteit van de vennoot. Dat is mijns inziens bijvoorbeeld het geval, indien de activiteiten van de vennootschap die van de vennoot ondersteunen, indien de activiteiten van de vennootschap het verlengstuk van die van de vennoot vormen (of andersom) en wanneer de vennoot zich inmengt in het beheer van de vennootschap en dat inmengen gepaard gaat met aan de btw onderworpen handelingen.6 De vennoot kan de btw op het pand in die gevallen conform zijn pro rata in aftrek brengen.
Het is voorstelbaar dat de vennoot een (lage) vergoeding bedingt voor het pand dat hij inbrengt. Hij ontvangt dan niet alleen een winstrecht, maar tevens een afzonderlijke vergoeding. Van een zuivere inbreng is dan geen sprake meer. Zoals ik heb betoogd in paragraaf 24.4.8.2, is de levering van het pand, voor zover dat tegen een afzonderlijke vergoeding gebeurt, een belastbare levering. Aannemende dat het pand nog niet in gebruik is genomen, betreft het een belastbare levering. De aan de vennoot in rekening gebrachte btw, die rechtstreeks toerekenbaar is aan de levering onder bezwarende titel aan de vennootschap, komt volledig voor aftrek in aanmerking. De aan de vennoot in rekening gebrachte btw die toerekenbaar is aan dat deel dat onbelastbaar wordt ingebracht, komt voor pro rata aftrek in aanmerking.
Voorbeeld 8
Een (belastingplichtige) vennoot, bv A, is overeengekomen, dat hij de volledige eigendom van een in zijn bezit zijnd pand in zal brengen in de (belastingplichtige) vennootschap waarvan hij vennoot is. Het pand dat hij in zal brengen, heeft hij twee jaar geleden gekocht en sindsdien gebruikt voor zijn eigen (belaste) bedrijfsdoeleinden. Hij heeft de btw op het pand destijds dan ook in aftrek gebracht. Het is de vraag of de btw op de aanschaf van het pand moet worden herzien.
Figuur 59. Herziening van de aftrek van btw op kosten van pand dat na twee jaar wordt ingebracht
Op grond van art. 184 Btw-richtlijn (ex art. 20 lid 1 onderdeel a Zesde richtlijn) moet de oorspronkelijk toegepaste aftrek worden herzien, indien deze hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen. De lidstaten stellen ter zake nadere regels vast (art. 186 Btw-richtlijn, ex art. 20 lid 1 onderdeel a Zesde richtlijn). Art. 15 lid 4 Wet OB bepaalt in dit verband – kort weergegeven – dat de belasting, die overeenkomstig de bestemming in aftrek is gebracht op het moment waarop de ondernemer de goederen of diensten gaat gebruiken, moet worden “herrekend”.7 Teveel in aftrek gebrachte belasting, wordt alsnog verschuldigd, te weinig in aftrek gebrachte belasting wordt op verzoek teruggegeven. Voor investeringsgoederen voorziet de Btw-richtlijn in een spreiding van de herziening over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging daaronder begrepen. Lidstaten hebben de mogelijkheid om de periode van vijf jaar te laten aanvangen vanaf de ingebruikneming van het goed en zij kunnen de termijn van vijf jaren tot maximaal twintig jaren verlengen (art. 187 Btw-richtlijn, ex art. 20 lid 2 Zesde richtlijn).8 In art. 13 lid 2 Uitv. Besch. OB is dienaangaande – voor zover hier van belang – bepaald, dat met betrekking tot onroerende zaken de aftrek wordt herzien gedurende negen boekjaren volgende op dat van eerste ingebruikname. De herziening geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting, die aan het betreffende jaar is toe te rekenen. Indien een investeringsgoed gedurende de herzieningstermijn wordt geleverd, wordt het op grond van art. 188 lid 1 Btw-richtlijn, ex art. 20 lid 3 Zesde richtlijn) geacht tot het einde van de herzieningsperiode te zijn gebruikt voor een economische activiteit van de belastingplichtige. Is de levering belast, dan wordt de betreffende economische activiteit geacht volledig belast te zijn geweest, is de levering vrijgesteld, dan wordt de economische activiteit geacht volledig vrijgesteld te zijn geweest. De herziening vindt in het geval van een levering binnen de herzieningsperiode in één keer plaats voor de gehele nog resterende herzieningsperiode (art. 188 Btw-richtlijn, ex art. 20 lid 3 Zesde richtlijn). Art. 13a Uitv. Besch. OB vormt hiervan de Nederlandse implementatie.
Uit de in het voorgaande besproken herzieningsbepalingen blijkt, dat de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien, indien deze hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen. Allereerst moet dus worden bepaald of de vennoot een geringer recht op aftrek heeft op het moment waarop hij het pand inbrengt, dan dat hij had op het moment waarop hij het pand verkreeg (of in gebruik nam). In paragraaf 24.4.8.5.4, heb ik aangegeven dat de inbreng in een vennootschap een levering vormt. De levering vindt evenwel niet plaats onder bezwarende titel, zodat de levering niet belastbaar is (een fictieve levering acht ik niet mogelijk9). Art. 188 lid 1, eerste alinea Btw-richtlijn (ex art. 20 lid 3 Zesde richtlijn, vgl. art. 13a lid 1 Uitv. Besch. OB) stelt slechts, dat investeringsgoederen die gedurende de herzieningsperiode worden geleverd, tot het einde van die periode beschouwd worden als investeringsgoederen die voor een economische activiteit van de belastingplichtige worden gebruikt. Op het eerste gezicht lijkt herziening dus mogelijk in het geval van een onbelastbare inbreng. Er is immers sprake van een levering, ook al vindt deze levering niet onder bezwarende titel plaats10 en ook al is zij dus onbelastbaar.11 Art. 188 lid 1, tweede alinea Btw-richtlijn (ex art. 20 lid 3 Zesde richtlijn, vgl. art. 13a lid 1, onderdelen a en b Uitv. Besch. OB) gaat evenwel uit van ofwel een belaste ofwel een vrijgestelde levering van het investeringsgoed. Van een belaste of vrijgestelde levering kan slechts sprake zijn indien de levering belastbaar is. Dat is nu juist niet het geval, wanneer het de inbreng in een vennootschap betreft. Daarmee is herziening mijns inziens niet mogelijk. Bovendien volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EG, dat de herzieningsbepalingen geen betrekking hebben op wijzigingen van belastbaar naar onbelastbaar gebruik, maar slechts zien op wijzigingen in het belastbare gebruik zelf (wijzingen van belast naar vrijgesteld gebruik).12
In volledig belaste verhoudingen, zoals het geval is in de geschetste casus, leidt een en ander tot weinig problemen. Anders is dit indien bijvoorbeeld de vennootschap vrijgesteld presteert en (derhalve) geen (volledig) recht op aftrek van voorbelasting bezit. Alsdan kan, door de vennoot het pand te laten verkrijgen, door het hem aansluitend te laten gebruiken voor zijn eigen belaste prestaties en door hem het na het jaar van aanschaf / ingebruikneming in te laten brengen in de vennootschap, ervoor worden gezorgd dat de vennootschap een pand verkrijgt, zonder dat daar btw op drukt. Mijns inziens kan in een dergelijke situatie het leerstuk van misbruik van recht niet in alle gevallen soelaas bieden.13 Het komt mij voor dat de wetgever, indien hij deze, vanuit het huidige btw-systeem als ongewenst te beschouwen situaties, wil bestrijden, hooguit gebruik zou kunnen maken van de mogelijkheid die art. 189 onderdeel c Btw-richtlijn (ex art. 20 lid 4 Zesde richtlijn) hem biedt. Op grond van die bepaling kan een lidstaat “alle passende maatregelen nemen om te verzekeren dat de herziening niet tot ongerechtvaardigde voordelen leidt”. Het problem dat zich echter voordoet is, dat niet de herziening tot ongerechtvaardigde voordelen leidt (zo al van ongerechtvaardigde voordelen gesproken kan worden), maar dat het achterwege blijven van de herziening tot (wellicht als ongerechtvaardigde te bestempelen) voordelen leidt.14 De Btw-richtlijn is mijns inziens onvoldoende toegerust om aan dergelijke structuren het hoofd te kunnen bieden. Slechts het leerstuk van misbruik van recht kan dus eventueel uitkomst bieden om constructies, met de voordelen van een onbelastbare inbreng als kern, te bestrijden.
Voorbeeld 9
Een (belastingplichtige) vennoot, bv A, is overeengekomen dat hij het genot van een in zijn bezit zijnd pand in zal brengen in de (belastingplichtige) vennootschap waarvan hij vennoot is. Het pand waarvan hij het genot in zal brengen, heeft hij twee jaar geleden gekocht en sindsdien heeft hij het gebruikt voor zijn eigen (belaste) bedrijfsdoeleinden. Hij heeft de btw op het pand destijds dan ook in aftrek gebracht. Het is de vraag of de btw op de aanschaf van het pand moet worden herzien.
Figuur 60. Herziening van de aftrek van btw op kosten van pand waarvan het genot en gebruik na twee jaar worden ingebracht
Wanneer de (belastingplichtige) vennoot het genot van het voorheen voor zijn eigen belaste bedrijfsactiviteiten gebruikte pand inbrengt in de (belastingplichtige) vennootschap, kan gesteld worden, dat het gebruik van het pand wijzigt van belast gebruik naar onbelastbaar gebruik. Het is evenwel de vraag of dit ook betekent, dat daarmee de oorspronkelijk toegepaste aftrek hoger was dan die de vennoot gerechtigd was toe te passen, zodat herziening plaats moet vinden (zie: art. 184 Btw-richtlijn, ex art. 20 lid 1 onderdeel a Zesde richtlijn). Het komt mij voor, dat de kosten van de aanschaf van het pand die betrekking hebben op de resterende herzieningsperiode, onder omstandigheden beschouwd kunnen worden als algemene kosten (zie hierover voorbeeld 6). Alsdan heeft de vennoot, achteraf beschouwd, een pro ratarecht op aftrek met betrekking tot deze jaren. Aangezien het pro rata in casu echter 100% is, kan reeds op die grond geen herziening plaatsvinden. Maar ook als de vennoot op het moment van inbreng een pro rata heeft dat lager is dan de oorspronkelijke 100%, kan dat niet. Dit komt doordat het gebruik van het pand wijzigt van belastbaar naar onbelastbaar. Zoals ik in voorbeeld 8 heb aangegeven, volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EG, dat de herzieningsregels niet zien op wijzigingen van belastbaar naar onbelastbaar gebruik. De conclusie moet dan dus zijn, dat de inbreng van het genot van een investeringsgoed niet kan leiden tot een herziening. Ook voor deze gevallen geldt dat de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) niet voldoende toegerust is om eventuele ongewenste gevolgen te ondervangen (zie voorbeeld 8). Slechts het leerstuk van misbruik van recht kan, zo het misbruik kan worden vastgesteld, in dergelijke gevallen soelaas bieden.
Voorbeeld 10
Een (belastingplichtige) vennoot, bv A, is overeengekomen dat hij een bedrijfsverzamelpand in verhuurde staat in zal brengen in de (belastingplichtige) vennootschap waarvan hij vennoot is. De vennootschap zal de exploitatie van het pand voortzetten. De vennoot heeft het pand twee jaar geleden gekocht en sindsdien is het gebruikt voor zijn eigen (belaste) bedrijfsdoeleinden (belaste verhuur). Hij heeft de btw op het pand destijds dan ook in aftrek gebracht. Het is de vraag of de vennootschap voor wat betreft de herzieningstermijn in de plaatst treedt van de vennoot.
Figuur 61. Herziening in het geval van de inbreng van een verhuurd bedrijfsverzamelpand
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 volgt, dat de levering van het bedrijfsverzamelpand te beschouwen is als de levering van een algemeenheid van goederen in de zin van art. 31 Wet OB (art. 19 jo art. 29 Btw-richtlijn, ex art. 5 lid 8 jo 6 lid 5 Zesde richtlijn).15 Zou de inbreng als een overdracht van een algemeenheid van goederen worden beschouwd, dan heeft toepassing van art. 31 Wet OB tot gevolg dat de vennootschap voor wat betreft de herzieningsperiode in de plaats treedt van de vennoot. De herzieningstermijn loopt dan door (er vangt geen nieuwe herzieningstermijn aan). De inbreng van het bedrijfsverzamelpand in de vennootschap, is echter reeds zonder toepassing van art. 31 Wet OB een onbelastbare levering. Art. 31 Wet OB kan geen toepassing vinden op handelingen die reeds onbelastbaar zijn. Art. 31 Wet OB is in casu dus niet van toepassing. Gelijk het geval was in het eerste voorbeeld, treedt bij de vennoot geen herziening in één keer op ten gevolge van de inbreng. De inbreng houdt immers geen belastbare levering in. Het komt mij voor, dat op grond van art. 13 lid 2 Uitv. Besch. OB een nieuwe herzieningstermijn aanvangt bij de vennootschap, zij het dat er geen btw te herzien zal zijn, nu aan de vennootschap geen btw in rekening is gebracht.