HR, 15-03-2024, nr. 22/04807
ECLI:NL:HR:2024:289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
22/04807
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2024
ECLI:NL:HR:2024:289, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:9502
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/487
V-N 2024/14.19 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0686 met annotatie van Peter van der Muur
NTFR 2024/575 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Belastingblad 2024/148 met annotatie van J.C. Scherff
JB 2024/74
Beroepschrift 15‑03‑2024
Onderwerp: Cassatieberoep […]/DOWR tegen de uitspraak BK-ARN 22/00519
Datum: 20 december 2022
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij doe ik u mijn beroep in cassatie toekomen tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden van 8 november 2022 met nummer: BK-ARN 22/00519
Ik kan mij niet in de uitspraak van het Hof vinden op grond van de volgende overwegingen.
A. Inzagerecht
B. Kwalificatie horen
C. Disproportioneel
D. Wegingsfactor
E. Taxatierapport
A. Inzagerecht
In overweging 4.3 geeft het Hof het volgende aan:
‘uit artikel 7:4 Awb volgt dat in bezwaar in beginsel recht bestaat op toezending op verzoek van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken.’
In overweging 4.5 geeft het Hof het volgende aan:
‘Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is de heffingsambtenaar verplicht de in die bepaling bedoelde gegevens op verzoek aan een belanghebbende toe te zenden. De aldaar bedoelde gegevens omvatten alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.’
Dit is een substantieel andere uitleg van artikel 7:4 Awb en artikel 40 lid 2 Wet WOZ dan dat deze is gegeven door de hoven Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:499,ECLI:NL:GHAMS:2022:720, ECLI:NL:GHAMS:2022:721, ECLI:NL:GHAMS:2022:763) en Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2021:2765 ECLI:NL:GHDHA:2021:882, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede. Beide genoemde hoven houden de lijn aan dat art. 7:4 Awb geen verplichting tot toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende in de bezwaarfase in het leven roept, maar alleen een verplichting tot terinzagelegging van die stukken.
Met betrekking tot de reikwijdte van art. 40 Wet WOZ hoeft de Heffingsambtenaar volgens Hof Amsterdam en Den Haag op grond van dat artikel alleen het taxatieverslag aan de belastingplichtige te verstrekken. Dit is ook de uitleg die de Heffingsambtenaar van de regionale belastingsamenwerking DOWR, in haar verweerschrift in hoger beroep aan dit artikel heeft geconcludeerd.
Over de substantieel andere uitleg van Hof Arnhem — Leeuwarden ten opzichte van de hoven Amsterdam en Den Haag als het gaat om artikel 7:4 Awb heeft A-G Ijzerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:873) als volgt geconcludeerd:
‘5.20
De fiscale wettelijke regeling houdt in dat het aan een belanghebbende is te verzoeken om te worden gehoord. Vervolgens zal de inspecteur of heffingsambtenaar de stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage moeten leggen. In het kader van het inzagerecht is te plaatsen dat een belanghebbende recht heeft om op verzoek en tegen vergoeding van kosten afschriften te verkrijgen van de ter inzage gelegde stukken. Dat verzoek kan een belanghebbende naar mijn mening meteen doen tijdens de inzage of binnen een redelijke tijd daarna. Men bedenke dat sommige dossiers heel omvangrijk zijn. Het is mijns inziens aan de belanghebbende om aan te geven van welke stukken afschrift wordt verlangd. Ik zou niet willen aanvaarden dat belanghebbenden altijd alle afschriften kunnen verlangen van een (zeer) omvangrijk dossier, zonder redelijke motivering.
5.21
Uit de in onderdeel 4.8 en 4.9 van deze conclusie weergegeven parlementaire toelichting is mijns inziens niet af te leiden dat een belanghebbende in de bezwaarfase recht heeft op toezending door het bestuursorgaan van afschriften van de stukken. Ik ben daar in het algemeen geen voorstander van om de volgende redenen.
5.22
Een algeheel gestelde toezendplicht zou ertoe kunnen leiden dat een bestuursorgaan ook omvangrijke dossiers moet gaan kopiëren en toezenden. Dat kan (heel) veel werk worden. Ook wordt zo het bestuursorgaan verantwoordelijk voor de goede gang van zaken bij algehele verzending. Daarentegen lijkt het wettelijke systeem, als gezegd, te veronderstellen dat belanghebbenden eerst inzage nemen en daarna bepalen waarvan men afschriften wenst te verkrijgen.
5.23
Verder kan worden gewezen op de zeeffunctie van de bezwaarfase. Een deel van de bezwaren zal gegrond worden verklaard, zodat die belanghebbenden geen behoefte hebben aan beroep. Indien een bezwaar ongegrond wordt verklaard, volgt maar in beperkte mate beroep. Indien het wel komt tot beroep zal het bestuursorgaan voor die zaken de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank moeten zenden. Dit systeem lijkt mij doelmatiger dan meteen alles toezenden in de bezwaarfase.
5.24
Ik denk niet dat de sinds de inwerkingtreding van de Awb tot stand gekomen digitalisering dat principieel anders kan maken. Het blijft immers gaan om de juiste toepassing van geldende wettelijke bepalingen. Ook is te betwijfelen of alle heffende lagere overheden in den lande al ver zijn in hun digitalisering.’
De Hoge Raad heeft in 2017 al in het ‘Waalwijk’ arrest (ECLI:NL:HR:2018:1316) aangegeven dat artikel 7:4 Awb dusdanig voldoende waardborgen biedt voor het verstrekken van stukken dat men niet aan de bespreking van artikel 40 wet WOZ toekomt. Hiermee indirect aangevend dat de bepalingen van artikel 40 wet WOZ restrictiever zijn dan die van de Awb.
Artikel 40. wet Woz:
Belanghebbende doet zijn verzoek op grond van artikel 40 Wet WOZ wat als volgt luidt:
‘De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.’
Artikel 40 wet WOZ geeft dus de onderbouwing van de waarde aan. Je zou dit ook als de motivering onder de beschikte waarde kunnen aanmerken.
In 2016 heeft het Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2016:1003) het volgende geoordeeld:
‘[…] artikel 3:47 van de Awb. Die laatstgenoemde bepaling strekt ertoe te waarborgen dat het genomen besluit berust op een voor de belanghebbende kenbare motivering […] In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende ten tijde van de indiening van het onder 2.2 genoemde bezwaarschrift nog niet bekend was met de motivering van de beschikking en de aanslag, welke motivering was vervat in het onder 2.3 bedoelde taxatieverslag (hierna: het taxatieverslag)’.
Het Hof merkt hier dus duidelijk het taxatieverslag aan als de motivering, zijnde de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Inmiddels hebben naast Hof Den Bosch, de hoven 's‑Gravenhage en Amsterdam zich ook duidelijk uitgesproken over de reikwijdte van artikel 40 wet WOZ. Hoewel er inmiddels door beide hoven veel meer uitspraken over dit onderwerp zijn gedaan, kan hierbij verwijzen naar onder meer de volgende uitspraken:
Hof Den Haag:
ECLI:NL:GHDHA:2021:2765
Hof Amsterdam:
Deze uitspraken zijn in lijn met die van de Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1316. In het arrest was de grief dat artikel 40 Wet WOZ verhinderde dat de grondstaffels op grond van artikel 7:4 Awb ter inzage gelegd mogen worden. Dit betoog faalde volgens de HR waarmee het dus oordeelde dat het ter inzage leggen van de stukken wel onder artikel 7:4 Awb valt. Dit wordt door ons ook niet betwist. Echter blijft wel staan dat deze formeel niet onder artikel 40 Wet WOZ behoren te vallen.
Het Hof Amsterdam heeft hierover in eerder vermelde uitspraak ECLI:NL:GHAMS:2022:763 in relatie tot artikel 40 Wet WOZ aangegeven:
‘[…] is het Hof van oordeel dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Hoewel het Hof onderkent dat in de toelichting op het amendement nog sprake is van een ‘taxatierapport’ is het Hof van oordeel dat hiermee bedoeld is (zoals ook wordt bevestigd in de onder 5.19 vermelde toelichting) ‘taxatieverslag’ welk begrip vervolgens op basis van artikel 20, tweede lid, Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (met ingang van 1 januari 1995) nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling.’
De beperkte openbaarheid van gegevens blijkt overigens ook duidelijk uit het huidige eerste lid van artikel 40 Wet WOZ:
‘Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.’
Het zou natuurlijk bijzonder merkwaardig zijn als op grond van het eerste lid van artikel 40 alleen het Waarde gegeven verstrekt mag worden maar dat op grond van het tweede lid alle aan die waarde ten grondslag liggende gegevens verstrekt moeten worden.
Conclusie
Op grond van bovenstaande en hetgeen ik in de procedure bij het Hof heb aangeven, ben ik van mening dat onder artikel 40 Wet WOZ alleen het taxatieverslag wordt verstaan, artikel 7:4 Awb alleen een passief inzagerecht behelst en dat door het ter inzage leggen van de gevraagde stukken, er geen schending is van beide artikelen.
De uitleg in de uitspraak van Hof Arnhem is een substantieel andere uitleg van artikel 7:4 Awb en artikel 40 lid 2 Wet WOZ dan dat deze is gegeven door de hoven Amsterdam en Den Haag. Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede.
B. Kwalificatie.horen
In overweging 4.13 geeft het Hof het volgende aan:
‘In de parlementaire geschiedenis is opgenomen dat voor een bestuursorgaan het horen — net als voor belanghebbende van groot belang is omdat, alvorens de beslissing op bezwaar te mogen nemen, alle relevante informatie bekend en overgelegd moet zijn. Uit het horen kan blijken dat de bij het bestuursorgaan aanwezige gegevens nog gebrekkig of onvolledig zijn. Nieuwe informatie kan leiden tot heroverweging en mogelijk een herziening van de genomen beslissing Dit strookt met de zorgvuldigheidsplicht die voortvloeit uit artikel 3:2 van de Awb. …. De hoogte van de proceskostenvergoeding mede af te laten hangen van de proceshouding van een gemachtigde tijdens een hoorzitting past naar het oordeel van het Hof verder niet bij het forfaitaire karakter van een proceskostenvergoeding die op basis van het Bpb wordt vastgesteld.’
Het horen dient als waarborg voor het bestuursorgaan en belanghebbenden om tot een zorgvuldige en zo mogelijk oplossingsgerichte heroverweging van de besluitvorming te komen, teneinde tijdrovende procedures bij de bestuursrechter te voorkomen. Het horen is erop gericht om nadere informatie te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten.
De indiener van het bezwaarschrift dient in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt toe te lichten. Dit is om verschillende redenen van belang (MvT. Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr 3, p. 144–145).
- 1.
Allereerst biedt de bezwaarschriftprocedure in een groot aantal gevallen aan betrokkene de belangrijkste mogelijkheid mondeling zijn mening naar voren te brengen bij het bestuursorgaan. En aangezien niet iedereen in staat is om zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren, is dit voor velen de beste methode om hun zienswijze toe te lichten.
- 2.
Het horen kan er in de tweede plaats toe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen. Zo kan blijken, dat de gegevens waarover het bestuursorgaan beschikt, nog onvolledig of gebrekkig zijn, zodat de oorspronkelijke beslissing herzien moet worden. Juist een mondelinge gedachtewisseling kan daartoe een goede aanvulling op de tot dan toe langs andere weg verzamelde gegevens opleveren.
- 3.
In de derde plaats bestaat aldus de gelegenheid om meer in het algemeen naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken. Die oplossing kan bestaan uit het tegemoet komen aan het bezwaar maar kan ook een ander karakter hebben. Zo kan de betrokkene gewezen worden op een andere weg om het door hem beoogde resultaat te bereiken, of kan in gezamenlijk overleg een compromis tot stand worden gebracht dat zonder hoorzitting wellicht niet bereikt zou zijn.
- 4.
Ten slotte is het horen voor de burger van belang, omdat hij ervan overtuigd kan raken dat aan zijn bezwaren ernstig aandacht is besteed. Zo hij al geen gelijk krijgt, kan hem toch duidelijk worden dat met zijn standpunt rekening is gehouden. Soms kan hem op de hoorzitting duidelijk zijn geworden om welke reden niet aan zijn bezwaar tegemoet kan worden gekomen. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid worden versterkt
Het horen schept aldus niet slechts waarborgen voor de belanghebbende, maar ook voor het orgaan, dat zich ervan kan vergewissen te beschikken over alle relevante informatie die nodig is om tot zorgvuldige heroverweging en besluitvorming te komen. Het gaat hier dus niet zoals in de uitspraak van Hof Arnhem genoemde proceshouding van de gemachtigde, maar om het totale gebrek aan het verkrijgen van informatie die juist in de bezwaarfase onontbeerlijk is om te komen tot een zorgvuldige heroverweging van de waarde.
Op deze wijze kan het horen ertoe bijdragen, dat zowel de besluitvorming bij het bestuur beter wordt onderbouwd door de alsnog ter beschikking gekomen informatie, als een tijdrovende procedure voor een administratieve rechter wordt voorkomen.
De hierboven genoemde functies van het horen kunnen het best worden gediend met een enigszins informele procedure. Ook gezien de sterke onderlinge verschillen tussen de onderscheiden gevallen van bezwaar, is ervan afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen. In plaats daarvan is volstaan met een aantal minimumeisen waaraan voldaan moet worden.
Hierbij verwijs ik ook naar het voorlopig verslag II behorend bij de Kamerstukken II 1988/89, 21221:
‘[2.194]
Dit artikel bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op een bezwaarschrift beslist het de belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
Is het gelet op het grote aantal bezwaarschriften inzake belastingwetgeving niet wenselijk het huidige in de belastingwetgeving geldige systeem van een hoorplicht na een daartoe gedaan verzoek te handhaven, zo vroegen de leden van de commissies behoudens die van D66.
(2.194)
Ook op het punt van de hoorplicht in de bezwaarschriftprocedure is het belang van harmonisatie zo groot dat wij afwijking van de in de Awb geregelde hoorplicht niet gewenst achten. Niet zozeer de spontaan tot uitdrukking gebrachte wens van de belanghebbende, maar het belang van horen op zichzelf moet doorslaggevend zijn voor de vraag of in de bezwaarschriftprocedure gehoord wordt of niet.
[2.196]
Kan ten aanzien van beschikkingen die een uitgebreid en individueel horen in de non-contentieuze voorprocedure kennen, in de bezwaarfase het horen achterwege blijven, indien blijkens het bezwaarschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd.
(2.196)
In de memorie van toelichting is vermeld dat het horen achterwege kan blijven wanneer zulks voor een zorgvuldige heroverweging en besluitvorming niet nodig is (p. 146). Deze gedachte vormt de achtergrond van de in artikel 6.3.8 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden op de hoorplicht. Bij de gevallen beschreven in deze vraag zal zich veelal de situatie voordoen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
[2.198]
De leden van de S.G.P. -fractie vroegen of het voorschrijven van een dergelijke algemene hoorplicht en de doorwerking daarvan bij andere artikelen niet een onevenredig grote last op het bestuur legt. Zij vroegen of de bewindslieden niet een regeling willen overwegen die meer facultatief van aard is. Belanghebbenden zouden dan bijvoorbeeld pas behoeven te worden gehoord indien zij daartoe zelf uitdrukkelijk hebben verzocht. Ook het bestuursorgaan zou zelf kunnen beslissen of het uit eigen beweging belanghebbenden oproept om te worden gehoord. Overigens verwezen deze leden naar het hieromtrent gestelde in de gezamenlijke vragen van de Kamercommissies over dit artikel.
(2.198)
In de memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op de functie van het horen in de bezwaarschriftprocedure. In de wet is uitdrukkelijk gekozen voor de verplichting tot horen als hoofdregel. Deze verplichting schept voor belanghebbenden belangrijke waarborgen, maar draagt er ook toe bij dat het bestuursorgaan er zich goed van kan vergewissen dat het over alle relevante informatie beschikt die nodig is om tot een zorgvuldige heroverweging te komen. Het besluit kan beter worden onderbouwd en een kostbare procedure voor de administratieve rechter kan worden voorkomen. De werking van de bezwaarschriftprocedure zou door een facultatieve hoorregeling worden ondermijnd. Om onevenredige belasting van het bestuursorgaan evenwel te voorkomen, is voor de gevallen waarin het horen niet zinvol wordt geacht de mogelijkheid geschapen van het horen af te zien. Belangrijke grond om van het horen af te zien, is als belanghebbende daaraan geen behoefte heeft.’
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7:2 Awb blijkt verder dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure is neergelegd. Zo ook concludeert de Raad van State ECLI:NL:RVS:2010:BL1825. Onder punt 2.3 :
‘De hoorzitting in bezwaar is bedoeld om de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid te bieden het bezwaarschrift toe te lichten, alsmede om het bestuursorgaan en eventuele andere partijen daarop te kunnen laten reageren, waarna een gedachtewisseling over het aangevoerde kan plaatsvinden.’
Dit is een substantieel andere uitleg van de Raad van state dan de uitleg van Hof Arnhem. Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede.
Gezien de parlementaire geschiedenis wordt een hoorzitting alleen als zodanig gekwalificeerd indien het aan de bovengenoemde eisen voldoet. Indien een hoorzitting aan deze eisen voldoet wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a. van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
Uiteindelijk gaat het hierbij om de vraag, wanneer is er nu sprake van een hoorzitting als zodanig?
- 1.
Een schriftelijke hoorzitting, dus simpelweg een brief van belanghebbende met wat deze nog wil aandragen, voldoet niet aan de uitgangpunten van een hoorzitting en is dus als zodanig ook niet als hoorzitting aan te merken.
Kijkend naar de memorie is dit ook logisch, de hoorzitting is nu juist bedoeld voor die mensen die zich schriftelijk niet voldoende of goed kunnen uitdrukken en het bezwaar dus mondeling kunnen toelichten.
Bij een ‘schriftelijke’ hoorzitting, is een hoorzitting ook niet nodig derhalve want belanghebbende kan zich overduidelijk voldoende schriftelijk uitdrukken.
- 2.
Het alleen voorlezen van een schriftelijke brief. De Situatie die zich hier voordoet. Een gemachtigde die alleen een schriftelijke verklaring komt voorlezen, verder geen toevoegingen heeft, geen vragen kan beantwoorden en na een paar minuten klaar is met voorlezen waarna de volgende ‘hoorzitting’ volgt, doet in mijn optiek niet onder voor de ‘schriftelijke hoorzitting’ met als enig verschil dat hier het schriftelijke stuk wordt voorgelezen. Ook deze hoorzittingen voldoen niet aan de kwalificatie ‘hoorzitting’ in mijn optiek.
De casus splitst zich toe op het tweede voorbeeld en de vraag daarbij is, is dit nu echt als hoorzitting te kwalificeren of hebben we het hier over alleen een toevoeging op het bezwaar.
Het is voor belanghebbende geen enkel probleem om zich schriftelijk uit te drukken, er wordt niet wederzijds informatie uitgewisseld, er vindt ook geen aanvullende mondelinge toelichting plaatst.
In mijn optiek is dit slechts een aanvulling op het bezwaar welke meegenomen zal worden in de uitspraak maar kan hier niet de kwalificatie hoorzitting aan gegeven worden. Door dit als aanvulling aan te merken en niet als hoorzitting, wordt belanghebbende immers ook niet benadeeld, er worden tijdens het gesprek namelijk ook geen vragen gesteld of beantwoord waardoor het schriftelijk voorgelezen stuk alomvattend is voor belanghebbende.
Conclusie
In deze casus komen we niet toe aan een proceskostenvergoeding aangezien dit hoorzitting niet voldoet aan de gestelde eisen en zich om die reden niet kwalificeert als hoorzitting voor de proceskostenvergoeding.
De uitspraak van Hof Arnhem is een substantieel andere uitleg dan hetgeen in de Memorie van Toelichting en door de Raad van State is genoemd. Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede.
C. Disproportioneel
In overweging 4.19 geeft het Hof het volgende aan:
‘Het Hof is van oordeel dat met een vergoeding’ wordt gedoeld op de totale vergoeding waarop volgens de forfaitaire regeling recht zou bestaan. Een minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling, zoals de heffingsambtenaar heeft uitgevoerd, zou naar het oordeel van het Hof te veel afbreuk doen aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd.’
De uitleg van het Hof aan de matiging van de vergoeding is in tegenspraak met uitleg van Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2014:4775). Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede. Hof Amsterdam is van mening dat de vergoeding gematigd kan worden omdat toepassing van het forfait toe een disproportionele uitkomst zou leiden. Het Hof vindt — bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en het arrest BNB 2011/180 — geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, kon de rechtbank tot het oordeel komen dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding dermate disproportioneel zou zijn dat aanleiding bestond die vergoeding te matigen. Bij zijn oordeel heeft de rechtbank, naar het Hof verstaat, mee laten wegen dat wet- en besluitgever het oog hebben gehad op een tegemoetkoming in de proceskosten. Uit het beroepschrift dat door de belastingsamenwerking DOWR bij Hof Arnhem is ingediend, blijkt dat Belastingsamenwerking DOWR een zelfde uitleg op dit punt uit het Bpb is toegedaan als de uitleg uit de genoemde uitspraak van Hof Amsterdam.
Mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de kosten is de conclusie van de belastingsamenwerking DOWR dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding dermate proportioneel zijn dat een aanleiding voor matigen van deze vergoeding bestaat.
In de nota van toelichting bij de wijziging van het besluit proceskosten, werd onderstaande als voorbeeld van een ‘bijzondere omstandigheid genoemd' op grond waarvan matiging van de proceskosten mogelijk zou moeten zijn. Het hierboven genoemde uitspraak van het hof Amsterdam is daarmee in lijn.
‘Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de rechter en het bestuursorgaan de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Zo kan voor de vaststelling van de kosten voor verleende rechtsbijstand worden afgeweken van het forfaitaire tariefdat is opgenomen in de bijlage bij het Bpb. Uit de toelichting op de uitzonderingsmogelijkheid (Stb. 1993, 763, p. 10) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter en het bestuursorgaan kunnen daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting passen de rechter en het bestuursorgaan de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend toe.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken.’
Conclusie
Van een minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding is geen sprake, het gaat in deze om de invulling zoals uitgelegd in de nota van toelichting bij artikel 2, derde lid van het Bpb.
De uitspraak van Hof Arnhem is een substantieel andere uitleg dan van Hof Amsterdam. Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede.
D. Wegingsfactor
In overweging 4.23 geeft het Hof het volgende aan:
‘Gelet op paragraaf 1.2.3 aanhef en onderdeel c van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) wordt als gewicht van de zaak in beginsel een wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit betreft ook geschillen over de waardering van de onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang gering is. Het Hof ziet geen aanleiding om in deze zaak van een lagere factor uit te gaan. Dat de gemachtigde daarbij gebruik maakt van tekstblokken om de bezwaarschriften zo snel en efficiënt mogelijk te formuleren, maakt dat niet anders.’
Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2022:1011) geeft in een zaak over de parkeerbelastingen aan dat indien zoals in dit geval langs gebaande wegen met een standaard bezwaarschrift bezwaar wordt gemaakt, dit van invloed is op de aard en complexiteit van de werkzaamheden van de gemachtigde. Dit leidt niet tot willekeur bij het bepalen van de wegingsfactor, maar vergt een beoordeling van de ingewikkeldheid van de desbetreffende zaak. De gronden die de gemachtigde van X aandraagt in bezwaar zijn vrijwel identiek aan de gronden in eerdere bezwaarschriften en telkens zijn de feiten niet geconcretiseerd. Het hof concludeert dat wegingsfactor 0,5 volstaat voor weinig bewerkelijk en gecompliceerde bezwaren.
De bezwaren van gemachtigde […] zijn weinig bewerkelijk en gecompliceerd. Een wegingsfactor 0,5 volstaat in deze.
Conclusie
De bezwaren van gemachtigde zijn weinig bewerkelijk en nauwelijks gecompliceerd. Een wegingsfactor van 0,5 volstaat in deze. De uitspraak van Hof Arnhem is een substantieel andere uitleg dan van Hof Den Haag. Dit komt de rechtseenheid en rechtsgelijkheid niet ten goede.
E. Taxatierapport
In overweging 4.9 geeft het Hof het volgende aan:
‘Het Hof is van oordeel dat, gelet op het door belanghebbende overgelegde taxatierapport en de daarop betrekking hebbende factuur van de taxateur, sprake is van kosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de beschikking. Uit de het overgelegde taxatierapport volgt dat de taxateur een niet inpandige taxatie heeft verricht en daarbij referentieobjecten in de analyse heeft betrokken ter onderbouwing van de waarde.’
verwijs hier naar het arrest (ECLI:NL:HR:2012:BX0904). In dit arrest gaat het om zaak waarin op verzoek van de belanghebbende een taxatieverslag door een deskundige wordt opgesteld in verband met een bezwaar- of beroepsprocedure over de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ.
De HR oordeelt:
‘4.3.3.
Gezien de grondslag van het Bpb in artikel 8:75, lid 1, Awb, gaat het bij de toekenning van een vergoeding voor kosten van een deskundige allereerst erom of sprake is van kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Een belanghebbende die in een geval als hiervoor in 4.3.1 bedoeld ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatieverslag aan de heffingsambtenaar of de rechter overlegt, zal in het algemeen aan deze eis voldoen. In het onderhavige geval bevatten de uitspraak van het Hof of de gedingstukken geen aanwijzingen voor het tegendeel.’
Naar aanleiding van het bovengenoemde arrest hebben de belastingkamers van de gerechtshoven een richtlijn geschreven inzake de vergoeding van proceskosten bij WOZ- taxaties.
De WOZ-taxaties waar het hier om gaat zijn, zoals in het arrest staat, taxatieverslagen/rapporten waarin een onderbouwing van het standpunt over de waarde van de onroerende zaak staat vermeld.
Deze richtlijn heeft de DOWR overgenomen in haar beleidsregel Proceskosten ‘Toepassing wegingsfactoren en taxatietarieven Wet waardering onroerende zaken 2017’. Aan deze beleidsregel (artikel 8) heeft de DOWR een vergoeding toegevoegd voor rapporten/verslagen die niet voldoen aan de eis van onderbouwing. Dit heet dan een administratief rapport. In de toelichting bij deze beleidsregel is hiervoor de volgende definitie opgenomen:
‘Onder een administratief rapport wordt verstaan dat er geen uitpandige of inpandige taxatie heeft plaatsgevonden en dat het waardeoordeel is gebaseerd op administratieve gegevens.
Verder bevat een administratief taxatierapport een groot aantal standaardoverwegingen en slechts beperkte informatie toegespitst op het object in kwestie.’
Naar het oordeel van de Rechtbank Overijssel met nummer ZWO 18/1133 WOZ JBO treedt verweerder met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De onderhavige rapporten van […] zijn administratieve taxatierapporten/verslagen. De taxaties vinden plaats vanachter het bureau. Onderzoek vindt online, via het raadplegen van diverse websites plaats en foto's worden gedownload van Street view. De teksten zijn een opsomming van algemene uitgangspunten, begrippen en jurisprudentie. De teksten zijn algemeen en in elk taxatierapport, ongeacht het object, hetzelfde. Verder staat er een korte omschrijving van het object (gegevens zijn overgenomen van taxatieverslag gemeente) in het rapport. Vervolgens worden er van drie verkochte objecten de volgende gegevens genoemd: datum verkoop, verkoop bedrag, circa kuubs, vierkante meters. De rapporten van […] bevatten geen onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak.
Conclusie
Een deskundige die een verslag (taxatierapport) uitbrengt, onderbouwt daarmee de door hem genoemde waarde. De deskundigheid moet blijken uit het taxatierapport. Uit de motivatie van Hof Arnhem blijkt onvoldoende waar een deskundige verslag aan moet voldoen.
Eind conclusie
Op basis van het vorenstaand ben ik van mening dat de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 8 november 2022, nummer 22/00519 niet in stand kan blijven vanwege schending van het recht dan wel wegens verzuim van vormen door onvoldoende motivatie op verschillende punten. Ik verzoek uitspraak te doen op basis van de beschikbare gegevens te doen dan wel terug te verwijzen naar een gerechtshof.
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Wet WOZ; artikel 40, lid 2; gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen; Awb; artikel 7:4, lid 4; afschriften van stukken zonder inzage te hebben genomen in de zaak betrekking hebbende stukken?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04807
Datum 15 maart 2024
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE RAALTE
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2022, nr. BK-ARN 22/005191., op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (hierna: de heffingsambtenaar) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. AWB 20/2343) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020.
1. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Raalte (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft na indiening van de motivering van het beroep in cassatie een geschrift ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Bij beschikking is de WOZ-waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2020 vastgesteld. Daarbij is voor dat jaar tevens een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1 genoemde beschikking en aanslag. Daarbij is de heffingsambtenaar verzocht om de grondstaffel, de taxatiekaart met vermelding van KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten (hierna gezamenlijk aangeduid als: de gevraagde gegevens) te verstrekken.
2.3
De heffingsambtenaar heeft de gevraagde gegevens niet in de bezwaarfase verstrekt. De heffingsambtenaar heeft wel de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de gevraagde gegevens, voor belanghebbende ter inzage gelegd als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb. Belanghebbende heeft van het recht op inzage geen gebruik gemaakt.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de gevraagde gegevens had moeten toezenden.
3.2
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar was daarom gehouden om op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, de gevraagde gegevens toe te zenden, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de gevraagde gegevens tevens zijn aan te merken als gegevens die de heffingsambtenaar op de voet van artikel 40, lid 2, Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende had moeten toezenden.
4. Beoordeling van de klachten
4.1
De klachten komen onder meer op tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden was de gevraagde gegevens toe te zenden. In zoverre falen de klachten op de gronden zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van 18 augustus 2023.2.
4.2.1
De klachten zijn voorts gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. In zoverre zijn de klachten terecht voorgesteld. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:4, lid 4, Awb blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, waarop belanghebbende zich beroept, in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb.3.Hieruit moet worden afgeleid dat op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb geen recht bestaat op afschriften van stukken indien, zoals in dit geval, geen gebruik is gemaakt van het hiervoor bedoelde inzagerecht.
4.2.2
Aangezien belanghebbende is gehoord, maar geen gebruik heeft gemaakt van haar inzagerecht, was de heffingsambtenaar niet gehouden om op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb de gevraagde gegevens toe te zenden. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist.
4.2.3
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat aan het in artikel 7:4, lid 4, Awb bedoelde recht van de belanghebbende om afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken te verkrijgen, niet alleen uitvoering kan worden gegeven door het – ten kantore van het bestuursorgaan – overhandigen van de desbetreffende afschriften aan de belanghebbende, maar ook op andere wijze, bijvoorbeeld door het toezenden van die afschriften aan de belanghebbende, al dan niet langs elektronische weg. Het is aan het bestuursorgaan om een keuze te maken op welke wijze afschriften van stukken worden verstrekt aan de belanghebbende die gebruik maakt van zijn recht op inzage. Bij het maken van die keuze dient het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.4.
4.2.4
Hoewel de klachten in zoverre terecht zijn voorgesteld, kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar reeds op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ was gehouden de gevraagde gegevens toe te zenden.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Raalte in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Raalte wordt een griffierecht geheven van € 548.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149. Zie ook HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, rechtsoverweging 3.4.
Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, rechtsoverweging 3.6.