Hof Amsterdam, 08-03-2022, nr. 21/00180
ECLI:NL:GHAMS:2022:763
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
21/00180
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:763, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑03‑2022; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 40 Wet waardering onroerende zaken; art. 6:17 Algemene wet bestuursrecht; art. 7:4 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N Vandaag 2022/684
V-N 2022/25.16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
WOZ. Het Hof oordeelt dat artikel 6:17 Awb geen zelfstandige verplichting voor het bestuursorgaan bevat om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan de gemachtigde toe te zenden. De heffingsambtenaar heeft aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ voldaan. De waarde van de woning is niet te hoog vastgesteld.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 21/00180
8 maart 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 8 januari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/4321 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Texel, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2019, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 130.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 31 juli 2019, de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per fax ingekomen op 10 februari 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend bij het Hof per e-mailbericht van
16 februari 2022. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een (recreatie)appartement en is gebouwd in 1987. De inhoud van de woning is ongeveer 183 m³. De woning heeft een berging en een terras.
2. De woning is op 15 november 2019 verkocht voor een bedrag van € 148.500.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
In de bezwaarfase is aan de gemachtigde van belanghebbende een taxatieverslag toegezonden.
2.4.
In de nadere aanvulling van het bezwaarschrift van 17 juni 2019 betoogt de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
De heffingsambtenaar is niet aan dit verzoek tegemoetgekomen.
2.5.
Op 4 juni 2019 heeft tussen partijen een hoorzitting plaatsgevonden.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde WOZ-waarde (€ 130.000) in hoger beroep een herziene waardematrix overgelegd waarin de woning is gewaardeerd op € 130.000 met een prijs per m3 van € 686,88 en waarin de KOUDVL-factoren (te weten factoren die zien op: kwaliteit en luxe (K), onderhoudstoestand (O), uitstraling (U), doelmatigheid (D), voorzieningen (V) en ligging (L)) allemaal zijn gewaardeerd met een niveau 3 dat staat voor ‘voldoende’. In de matrix zijn voorts de volgende vergelijkingsobjecten die allemaal zijn gelegen in hetzelfde appartementencomplex en in hetzelfde jaar zijn gebouwd, opgenomen:
- [adres 2] : inhoud 147 m3, dakterras/balkon, gecorrigeerde prijs per m3 € 701,85, KOUDVL-factoren niveau 3, verkocht voor € 110.000 op 6 januari 2017.
- [adres 3] : inhoud 132 m3, dakterras/balkon, gecorrigeerde prijs per m3 € 671,91, K-factor niveau 4, OUDVL-factoren niveau 3, verkocht voor € 110.500 op 15 november 2017.
- [adres 4] : inhoud 134, dakterras/balkon, gecorrigeerde prijs per m3 € 736,77, KOUDL-factoren niveau 3, V-factor niveau 4, verkocht voor 127.500 op 24 september 2018.
- [adres 5] : inhoud 132 m3, dakterras/balkon, gecorrigeerde prijs per m3 € 749,19, KUDL-factoren niveau 3, OV-factoren niveau 4, verkocht voor 130.000 op 5 december 2018.
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een ‘Rapport prijsontwikkeling woningen’ van 16 februari 2022 ingediend waarin, samengevat, staat dat de verkoopsom van de woning geïndexeerd naar 1 januari 2018, rekening houdend met de prijsontwikkeling in Nederland,
€ 127.586 is.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase in aanvulling op het taxatieverslag de door de gemachtigde gevraagde gegevens betreffende de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten aan de gemachtigde had moeten toezenden. Belanghebbende meent van wel en beroept zich hiertoe op de artikelen 7:4 juncto 6:17 van de Awb en artikel 40 van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar betwist dat uit die artikelen - op zichzelf genomen en in hun onderlinge samenhang bezien - deze verplichting volgt.
3.2.
Verder ligt de vraag voor of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende staat een waarde van de woning voor van primair € 116.000 (op basis van de vergelijkingsmethode en met hantering van dezelfde objecten als de heffingsambtenaar, zie 2.6) en subsidiair € 127.000 (op basis van het indexeren van de eigen verkoopprijs, zie 2.7). De heffingsambtenaar is van mening dat de waarde (€ 130.000) niet te hoog is vastgesteld.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Schending artikel 7:4, tweede lid, van de Awb
6. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
‘
7. Eiser stelt dat hij in bezwaar heeft gevraagd om inzichtelijk te maken met welke zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren verweerder rekening heeft gehouden bij de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft daaraan volgens eiser niet voldaan.
8. Op grond van de processtukken noch op grond van het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat is voldaan aan artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit betekent derhalve dat laatstgenoemd artikellid is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat eiser hierdoor is benadeeld. In de eerste plaats blijkt uit het verslag van het hoorgesprek in de uitspraak op bezwaar niet dat eiser tijdens het hoorgesprek zijn verzoek om inzage in de KOUDV- en liggingsfactoren ter sprake heeft gebracht. Kennelijk is eiser wel in staat geweest het bezwaar afdoende toe te lichten. De rechtbank leidt daaruit af dat eiser door het niet verstrekken van deze informatie niet wezenlijk in zijn belangen is geschaad. In de tweede plaats heeft eiser, ook nadat hem bekend is geworden welke KOUDV- en liggingsfactoren verweerder gemiddeld per object voorstaat, op andere gronden volhard in zijn standpunt dat de waarde te hoog is vastgesteld, zodat niet aannemelijk is dat het onderhavige beroep achterwege zou zijn gebleven indien de KOUDV- en liggingsfactoren wel waren verstrekt. Omdat een benadeling niet aannemelijk is geworden, zal de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan de geconstateerde inbreuk op artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
WOZ-waarde
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
10. In een geval waarin een woning kort vóór of na de waardepeildatum is verkocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ overeenkomt met de door de voor de woning betaalde prijs (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). De rechtbank is van oordeel dat het eigen verkoopcijfer van de woning in het onderhavige geval echter te ver van de waardepeildatum is gelegen om ervan uit te kunnen gaan dat dit verkoopcijfer overeenkomt met de waarde op de waardepeildatum. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat er voldoende verkoopgegevens van goed met de woning vergelijkbare objecten voorhanden zijn die wel rond de waardepeildatum zijn verkocht.
11. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde onder meer naar een door hem overgelegde waardematrix, waarin de woning is getaxeerd op € 130.689. Naast gegevens van de woning bevat deze waardematrix gegevens van een aantal onderbouwende verkopen, te weten [adres 4] , [adres 5] , [adres 2] en [adres 6] , alle gelegen te [plaats] .
12. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in de waardematrix genoemde objecten als vergelijkingsobjecten dienen. Deze objecten zijn relatief kort voor of na de waardepeildatum verkocht en voldoende vergelijkbaar met de woning. Het betreffen ook (recreatie)appartementen, die eveneens zijn gelegen in het complex ` [naam] `.
13. Met de verschillen in inhoud en (dak)terrasgrootte tussen deze vergelijkingsobjecten en de woning is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden.
14. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de overgelegde waardematrix alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 niet te hoog is vastgesteld.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
Artikel 7:4 Awb
5.1.
Artikel 7:4 Awb (tekst geldend met ingang van 1 mei 1994) luidt — voor zover hier van
belang — als volgt:
“1. (...)
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende
stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter
inzage.
3. Bij de oproeping voor het horen (...) wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage
zullen liggen.
4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten
afschriften verkrijgen.
5. Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid
achterwege worden gelaten.
(...)”
5.2.
Artikel 8:42, eerste lid, Awb, luidde vanaf zijn inwerkingtreding op 1 januari 1994 tot
1 januari 2013 als volgt:
“Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.”
5.3.
Met ingang van 12 juni 2017 luidt deze bepaling — voor zover hier van belang — als volgt:
“Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het
bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. (...)“
5.4.
In de memorie van toelichting bij de Awb is omtrent het voorgestelde artikel 6.3.9
(thans artikel 7:4 Awb) onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 221,
nr. 3, blz. 149):
“Alvorens een hoorzitting wordt gehouden, dient de bezwaarde de gelegenheid te hebben om de stukken die op zijn zaak betrekking hebben en die hij misschien nog niet alle kent in te zien. Eventuele derde-belanghebbenden worden in staat gesteld van het bezwaarschrift en de overige stukken kennis te nemen.
Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota’s die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn. In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid bepaald dat belanghebbenden van de ter
inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen. Hiermee wordt derhalve geen plicht tot het vragen van een kostenvergoeding in het leven geroepen: eventuele bestaande praktijken waarbij afschriften van de stukken om niet ter beschikking worden gesteld, kunnen blijven bestaan. De bepaling biedt evenwel een voorziening voor die gevallen waarin thans nog geen afschrift wordt toegestaan.
(...) In het vijfde lid wordt (...) aan het bestuursorgaan de bevoegdheid gegeven om het geven
van inzage of het maken van afschriften te beperken, voor zover dit om gewichtige redenen
geboden is.”
5.5.
In de memorie van antwoord is over de terinzagelegging onder andere het volgende
opgemerkt (Kamerstukken II 1990/91,21 221, nr. 5, p. 98 (r.k.)):
“De terinzagelegging van stukken maakt realisering van het beginsel van hoor en wederhoor
mogelijk en is om die reden gekoppeld aan de hoorzitting. Wordt er niet gehoord, dan is ook
geen sprake van een verplichte terinzagelegging.”
5.6.
Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb - in samenhang
beoordeeld - en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis van oordeel dat de wetgever
bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de
bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de
beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak
betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid
blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat
alle op de zaak betrekking hebbende stukken “ter inzage worden gelegd”, terwijl in artikel
8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken “aan de bestuursrechter zendt”. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 Awb kan het
bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die
voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in
zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van)
de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de
bewoordingen “deze stukken”, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid
bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.7.
Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het
oordeel van het Hof bevestiging in de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis. In de onder
5.4
geciteerde passages uit de memorie van toelichting wordt immers opgemerkt dat het
bestuursorgaan stukken “(...) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook
reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen”,
terwijl voorts wordt opgemerkt dat “in aansluiting op het inzagerecht” in het (huidige) vierde
lid wordt bepaald “dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding
van ten hoogste de kosten afschrift kunnen verkrijgen”. In de memorie van antwoord (5.5) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting; indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen
verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3 833, r.o. 3.1). Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de belanghebbende tijdens de inzage op verzoek
afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de
uitoefening van het inzagerecht.
5.8.
Het standpunt van belanghebbende dat de door hem opgevraagde, op de zaak
betrekking hebbende stukken, te weten gegevens die inzichtelijk maken met welke KOUDV- en liggingsfactoren de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden bij de waardering van de woning en van de vergelijkingsobjecten, reeds in de bezwaarfase (digitaal of in afschrift) aan zijn gemachtigde toegezonden hadden moeten worden vindt derhalve noch in de tekst van de Awb noch in de wetsgeschiedenis steun, zodat het wordt verworpen.
Artikel 6:17 Awb
5.9.
Artikel 6:17 Awb luidde vanaf haar inwerkingtreding op 1 januari 1994 tot 12 juni
2017 als volgt:
“Indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift zich laat vertegenwoordigen, zendt het
orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of het beroep te beslissen, de daarop betrekking
hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.”
5.10.
Met ingang van 12 juni 2017 is de tekst van artikel 6:17 Awb in die zin gewijzigd,
dat de bewoordingen “zendt (...) aan de gemachtigde” zijn gewijzigd in “stelt (...) ter
beschikking aan de gemachtigde”. Deze wijziging is tot stand gekomen in verband met
vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, om de terminologie techniekneutraal
te maken. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd (zie Kamerstukken II 2014/15,
34 059, nr. 3, blz. 104).
5.11.
Het Hof is van oordeel dat artikel 6:17 Awb niet een zelfstandige verplichting voor
het bestuursorgaan bevat om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan de gemachtigde toe te
zenden. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is vermeld dat zij de codificatie bevat van
een voorheen reeds in de jurisprudentie van de bestuursrechter toegepast beginsel van goede
procesorde, inhoudende dat indien een belanghebbende zich laat vertegenwoordigen, de
stukken die aan de belanghebbende moeten worden toegezonden, in ieder geval ook aan
diens vertegenwoordiger dienen te worden gezonden (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221,
nr. 3, blz. 136). Indien en voor zover uit hoofde van een andere wettelijke bepaling een
toezendingsverplichting geldt, moeten de desbetreffende stukken op de voet van artikel 6:17
Awb in ieder geval ook aan de gemachtigde worden gezonden; artikel 6:17 Awb geldt evenwel niet indien een wettelijke bepaling geen toezending voorschrijft, maar bijvoorbeeld
terinzagelegging.
5.12.
Uit de tekst van artikel 6:17 Awb en uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling
(Kamerstukken II 1988/89,21 221, nr. 3, blz. 136 en Kamerstukken 112014/15, 34059, nr. 6,
blz. 104) leidt het Hof derhalve af dat dit voorschrift alleen beoogt antwoord te geven op de
vraag aan wie de stukken moeten worden toegezonden. Het Hof wijst in dit verband ook op
het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148:
“3.2. (...) Artikel 7:4, lid 4, Awb staat een bestuursorgaan (...) toe om ter zake van het aan
belanghebbenden verstrekken van afschriften van stukken welke in een bezwaarprocedure op
grond van het tweede lid van dat artikel ter inzage worden gelegd, een vergoeding in rekening te brengen van ten hoogste de kosten, en onder het verstrekken van afschriften aan
belanghebbenden moet hier, anders dan het Hof heeft gemeend, worden begrepen het
verstrekken van afschriften aan gemachtigden van belanghebbenden. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb doet hieraan niet af omdat dat artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, regelt aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden (...).”
5.13.
Zoals hiervoor is overwogen, bevat artikel 7:4 Awb geen verplichting tot toezending
van stukken aan de belanghebbende, maar een verplichting tot terinzagelegging; artikel 6:17
Awb brengt hierin geen verandering. In lijn met vaste rechtspraak hierover van de Centrale
Raad van Beroep (hierna: CRvB) is het Hof van oordeel dat in de Awb ook in geval van
vertegenwoordiging een afzonderlijke regeling is neergelegd voor toezending van stukken in
de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor toezending van stukken in de fase van beroep.
In de eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de vertegenwoordiger
van degene die bezwaar maakt - nadat deze zich rechtsgeldig als vertegenwoordiger heeft
gesteld - de voor de belanghebbende bestemde berichten te doen toekomen die na de
aanvang van de bezwaarprocedure worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor
belanghebbenden (evenals voor hun vertegenwoordiger) de mogelijkheid van inzage in alle
op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de mogelijkheid tot het verkrijgen
van afschriften daarvan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Gelet op het in de
hoofdstukken 6 en 7 van de Awb neergelegde stelsel, kan uit artikel 7:4, vierde lid, juncto
artikel 6:17 Awb niet de verplichting voor het bestuursorgaan worden afgeleid om in de
bezwaarfase ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden
die zijn geproduceerd voordat deze zich in de bezwaarfase als vertegenwoordiger heeft
gesteld (vgl. onder meer CRvB 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6820, r.o. 4.1.2).
Conclusie artikel 7:4 Awb
5.14.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4. tot en met 5.13 is overwogen, is het Hof van
oordeel dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
Artikel 40 Wet WOZ
Relevante wetteksten en wetsgeschiedenis
5.15.
Artikel 40 Wet WOZ luidde in de periode van 17 februari 1999 tot 1 oktober 2016 als
volgt:
“1. Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.”
5.16.
In het wetsvoorstel waarbij artikel 40 Wet WOZ is ingevoerd (Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken), Kamerstukken II
1993/94, 22 885, nr. 2) was aanvankelijk niet voorzien in een wettelijke bepaling als die van
artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, omdat het motiveringsbeginsel volgens de regering al zou nopen tot verstrekking op verzoek van de aan de waardering ten grondslag liggende
gegevens (zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, blz. 27).
5.17.
Op verzoek van leden van de Tweede Kamer is vervolgens bij tweede nota van wijziging een bepaling voorgesteld, waarin een verplichting tot het geven van inzage was opgenomen. De voorgestelde bepaling (in de destijds geldende nummering betrof het artikel 41, tweede lid) luidde als volgt (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 10, blz. 2):
“Het college van burgemeester en wethouders geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
5.18.
Bij amendement van het Tweede-Kamerlid Kamp is de voorgestelde bepaling gewijzigd en is artikel 40, tweede lid, komen te luiden als hiervoor onder 5.5.1 weergegeven. Het amendement is als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22):
“Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.”
5.19.
Het Tweede-Kamerlid Kamp heeft daaraan de volgende mondelinge toelichting
toegevoegd (Handelingen II 1993/94, blz. 5524):
“Wij moeten op een gelijkwaardige manier met de belastingplichtigen omgaan. Dat betekent dat als wij verwachten dat de belastingplichtige zich schriftelijk tot de overheid richt, de overheid daar iets tegenover moet stellen en netjes een fotokopie van het taxatieverslag aan betrokkene toe moet zenden. Ook wat dat betreft moet er geen verschil tussen gemeenten zijn. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 22 ingediend op artikel 42, waarin niet gesproken wordt van “inzage geven” maar van “een afschrift verstrekken.”
5.20.
Bij de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen (Stb. 2013, 129) is de bepaling van artikel 40, eerste lid, Wet WOZ gewijzigd; het tweede en het derde lid van artikel 40 zijn ongewijzigd gebleven. Artikel 40, eerste lid, Wet WOZ luidt met ingang van 1 oktober 2016 als volgt:
“1. Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient door de in artikel 1 tweede lid bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.”
5.21.
Bij de genoemde wet is tevens (met ingang van 1 oktober 2016) de bepaling van
artikel 40a Wet WOZ ingevoerd. De tekst van deze bepaling (die met ingang van 1januari
2020 is vernummerd tot artikel 40b) luidt als volgt:
“1. Eenieder kan op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in
hoofdzaak tot woning dient, inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen, onder welke voorwaarden en tegen welk tarief een verzameling van waardegegevens betreffende onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen verstrekt kan worden via het loket voor openbare WOZ-waarden in een zodanige vorm dat daarop rechtstreeks een geautomatiseerde verwerking mogelijk is ten aanzien van een op voorhand onbepaalde groep van woningen of personen.”
5.22.
De wetsgeschiedenis van de genoemde Wet van 28 maart 2013 bevat een toelichting op
de met ingang van 1 oktober 2016 geldende wettelijke systematiek inzake de openbaarheid van de WOZ-waarde en het verstrekken van gegevens met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen. In deze toelichting is ook nader ingegaan op de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift. In de memorie van toelichting is onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, blz. 7 en 17-18):
“Het opvragen van een WOZ waarde zal kunnen plaatsvinden door een aparte voorziening die (periodiek) de gegevens krijgt geleverd door de landelijke voorziening WOZ, bijvoorbeeld in een zo te noemen WOZ-viewer (...). Opvraag van de WOZ-waarde van woningen bij gemeenten is dan niet langer mogelijk. Gemeenten verstrekken van woningen alleen nog het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen.
(...)
Artikel 1, onderdeel 1 (artikel 40a van de Wet waardering onroerende zaken)
In het voorgestelde artikel 40a van de Wet WOZ wordt de openbaarheid van de WOZ waarde (met bijbehorende adresgegevens) gerealiseerd De voorgestelde openbaarheid van de WOZ waarde betreft uitsluitend die van onroerende zaken die ten minste in hoofdzaak tot woning dienen (...). Met de voorgestelde openbaarheid van de WOZ-waarde, wordt het mogelijk dat iedereen die meer WOZ-waarden wil weten dan op het taxatieverslag bij de referentiepanden vermeld staan, deze kan opvragen via de landelijke voorziening WOZ ten einde meer inzicht te krijgen in de waarde van woningen. (...) De gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, worden op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds verstrekt door de gemeenteambtenaar.”
5.23.
In de nota naar aanleiding van het verslag is onder meer het volgende vermeld
(Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 6, blz. 3 en 8):
“Een openbare WOZ-waarde vergroot de transparantie voor de burger over de (totstandkoming van) de WOZ-waarde. Door de combinatie met de reeds openbare objectkenmerken uit de BAG kan de burger WOZ-waarden van door hem zelf gekozen panden vergelijken op overeenkomsten of verschillen. De openbaar te presenteren objectkenmerken van woningen betreffen slechts een zeer klein deel van de objectkenmerken die de gemeente gebruikt om de WOZ-waarde te bepalen, omdat de meeste kenmerken te specifiek zijn. Daarom blijft het aan de belanghebbende te verstrekken taxatieverslag met daarop een veel groter aantal kenmerken over de eigen woning ook van belang als mogelijkheid voor de gemeente om de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarde te
onderbouwen. Ook in de toekomst wordt dit taxatieverslag uitsluitend ter beschikking gesteld aan de belanghebbende. (...) Overigens wordt een taxatieverslag op grond van de Wet WOZ niet openbaar, alleen de daarin vermelde WOZ-waarde met enkele, reeds uit andere hoofde openbare, objectkenmerken wordt openbaar. De belanghebbende blijft zelf toegang houden tot het uitgebreidere taxatieverslag over de eigen woning. Dit taxatieverslag is in het algemeen eenvoudig toegankelijk via de site van de eigen gemeente en in toenemende mate ook op de eigen persoonlijke pagina binnen mijnOverheidnl.”
5.24.
Bij zijn beoordeling stelt het Hof het volgende voorop. Artikel 40, tweede lid, Wet
WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde
waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die
waardebeschikking te kunnen controleren. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat een
algemeen voorschrift tot informatieverstrekking, onafhankelijk van de vraag of een bezwaar
tegen een waardebeschikking aanhangig is gemaakt. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ neergelegde verplichtingen, dient daarom plaats te vinden in een procedure tegen die waardebeschikking, zoals de onderhavige procedure (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:20l6:2667, r.o. 2.5.2).
5.25.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is artikel 40 Wet WOZ als een lex specialis aan te merken ten opzichte van de Wob en bevat artikel 40 Wet WOZ een beperkte openbaarmakingsregeling. De Afdeling heeft hierbij overwogen dat de wetgever getracht heeft een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een
beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen
controleren en het belang van geheimhouding van gegevens van een niet aan hem toe te
rekenen object (zie onder meer ABRvS 17 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AK4040 en
ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3022). Deze rechtspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak over de afbakening tussen enerzijds verzoeken tot openbaarmaking die
onder het regime van de Wob vallen en anderzijds verzoeken die door artikel 40 Wet WOZ
worden bestreken, bevat uitsluitend beslissingen over de vraag welke gegevens onder de
reikwijdte van de beperkte openbaarmakingsregeling van artikel 40 Wet WOZ vallen, in welk geval een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob moet worden afgewezen. In deze jurisprudentie is geen beslissing genomen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ moeten worden verstrekt; ter zake van die beslissing is uitsluitend de belastingrechter bevoegd in de procedure tegen de waardebeschikking.
5.26.
In zijn uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2326, heeft de Afdeling
Bestuursrechtspraak - in lijn met zijn vaste rechtspraak over dit onderwerp - hierover het
volgende overwogen:
“2. [appellant] heeft op voet van de Wet Woz dan wel de Wob verzocht om gegevens over het marktsegment van zijn woning, verkoopgegevens van alle in de periode van 2007 tot en met 2009 in zijn marktsegment verkochte woningen die bij het waarderingsproces van de waarde van zijn woning zijn betrokken, alsmede relevante kenmerken van die verkochte woningen. Voorts heeft [appellant] verzocht om het waarderingsmodel en de kengetallen van het model die door de gemeente zijn gebruikt bij de berekening van de Woz-waarde.
4. (...) Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt.
Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de
gemeenteambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter (vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208505/1/A3). (...)”
5.27.
Het is derhalve aan de belastingrechter om te oordelen over de vraag welke specifieke
gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt; die gegevens hoeven niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 Wet WOZ zijn gebracht.
5.28.
De in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens
die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ is in de Wet WOZ niet nader gedefinieerd (in tegenstelling tot het begrip ‘waardegegeven’ van artikel 40, eerste lid; zie daarvoor artikel 2 Wet WOZ). Dit betekent dat voor de interpretatie van deze uitdrukking – naast een grammaticale interpretatie - tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn. Gelet op de onder 5.18 vermelde toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijk voorgestelde bepaling van artikel 40, tweede lid, is gewijzigd (alsmede de onder 5.19 vermelde toelichting), is het Hof van oordeel dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Hoewel het Hof onderkent dat in de toelichting op het amendement nog sprake is van een ‘taxatierapport’ is het Hof van oordeel dat hiermee bedoeld is (zoals ook wordt bevestigd in de onder 5.19 vermelde toelichting) ‘taxatieverslag’ welk begrip vervolgens op basis van artikel 20, tweede lid, Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (met ingang van 1 januari 1995) nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling.
5.29.
In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling zijn (op basis van artikel 6 Uitvoeringsbesluit)
model-taxatieverslagen voor woningen en niet-woningen vastgesteld, conform de in de bijlagen van de Uitvoeringsregeling opgenomen modellen; voor woningen betreft het bijlage 4. In dit model - dat van tijd tot tijd wordt geactualiseerd - zijn de gegevens vermeld die in het taxatieverslag woning dienen te worden opgenomen. In de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling zijn door de Waarderingskamer kwaliteitseisen geformuleerd waaraan een taxatieverslag woningen moet voldoen.
5.30.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling
opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.
5.31.
Deze strekking van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ wordt bevestigd in de
wetsgeschiedenis van de onder 5.20 genoemde Wet van 28 maart 2013 (Verruiming
openbaarheid WOZ-waarden). Bij de invoering ervan heeft de wetgever een nieuwe afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van openbaar te maken gegevens omtrent WOZ-waarden en anderzijds het belang van geheimhouding van bepaalde gegevens in verband met privacyaspecten. Deze afweging heeft geresulteerd in een beperkte verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde (zie hierover onder meer de memorie van toelichting bij deze wet, Kamerstukken 112012/13, 33 462, nr. 3, blz. 2-6). In de parlementaire geschiedenis bij deze wet is een aantal keren opgemerkt (zie de onder 5.21 en 5.22 opgenomen citaten) dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ “alleen nog” c.q. “nog steeds” “(...) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen”. Met ‘taxatieverslag’ wordt in dit verband bedoeld het taxatieverslag, opgesteld conform het model taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime dient onder de uitdrukking “[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” daarom te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling (hierna: het taxatieverslag).
5.32.
Indien zich in de bezwaarfase een gemachtigde heeft gesteld, dient aan hem op grond
van artikel 6:17 Awb op diens verzoek eveneens (al dan niet in digitale vorm) het taxatieverslag te worden verstrekt. Gelet op de memorie van toelichting bij de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) kan er daarbij ook voor worden gekozen om de gemachtigde bijvoorbeeld een digitale sleutel te verstrekken waarmee deze kan inloggen op het digitale systeem van het bestuursorgaan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 6, blz. 104).
5.33.
Met het verstrekken van het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, Wet WOZ; deze bepaling verplicht de heffingsambtenaar niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde. Indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden alvorens gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Conclusie artikel 40 Wet WOZ
5.34.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.15. tot en met 5.33 is overwogen, is het Hof van
oordeel dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ heeft voldaan.
Waardering van de woning
5.35.
De rechtbank heeft onder 9 van de uitspraak het wettelijk kader en de verdeling van de bewijslast juist weergegeven. Het Hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
5.36.
Het Hof stelt voorop dat:
(i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van het object als geheel inzichtelijk te maken;
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – gaat het om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend; en
(iii) met betrekking tot een bepaalde onroerende zaak een taxatie van die zaak door een deskundige per waardepeildatum in beginsel een betere benadering geeft van de gezochte waarde dan een waarde die op basis van een (al dan niet regionale) prijsindex wordt afgeleid van de op een aanzienlijke periode van de peildatum verwijderd liggende datum gerealiseerde verkoopprijs van die zaak.
5.37.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem in hoger beroep overgelegde waardematrix (zie 2.6) aannemelijk gemaakt dat de waardering van de woning niet te hoog is. De vergelijkingsobjecten zijn qua bouwkenmerken, ligging en uitstraling zeer goed vergelijkbaar met de woning. Ze zijn gelegen in hetzelfde appartementencomplex als de woning en van hetzelfde bouwjaar. Ook is in de matrix voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, welke verschillen - afgezien van de inhoud van de woning en die van de vergelijkingsobjecten - beperkt zijn. De waarde van de woning in zijn geheel bezien verhoudt zich goed tot de verkoopprijzen en de kenmerken van de vergelijkingsobjecten en is zeker niet te hoog. Hierbij acht het Hof van belang dat de inhoud van de woning veel groter is dan die van de objecten, maar de WOZ-waarde, mede in de tijd bezien, niet navenant hoger is dan de verkooprijzen van de vergelijkingsobjecten.
5.38.
Het Hof ziet mede in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de waarde van de woning te hoog is. Belanghebbendes betoog ter zake van de verscheidene parameters zoals opgenomen in de waardematrix van de heffingsambtenaar, in het bijzonder de prijzen per m3 en de in aanmerking genomen 6% prijsindexatie naar de waardepeildatum, dat het primaire standpunt onderbouwt, faalt op grond van hetgeen het Hof hiervoor onder 5.36 heeft overwogen; de onderhavige waardering dient niet te worden benaderd als een mathematische exercitie en de waarde van de woning in zijn geheel dient het uitgangspunt te vormen (zoals is gebeurd in de onder 2.6 opgenomen matrix van de heffingsambtenaar). Het Hof acht verder, net als de rechtbank, de eigen verkoopprijs geen leidende factor aangezien de verkoopdatum erg ver van de peildatum af is gelegen en er voldoende en zeer goede vergelijkingsobjecten beschikbaar zijn voor de bepaling van de WOZ-waarde van de woning. Dit nog daargelaten dat de in dezen gerealiseerde verkoopprijs eerder steun biedt aan de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde dan dat hieruit volgt dat de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde hoog is. Gelet hierop kan de door belanghebbende door middel van indexering van de eigen verkoopprijs van de woning afgeleide waarde (€ 127.000) welke belanghebbende subsidiair voorstaat, niet een betere benadering van de waarde van de woning bieden dan de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde (welke nader is onderbouwd in de matrix; zie 2.6).
Slotsom
5.39.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.