Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-04-2021, nr. AWB - 18 , 3504
ECLI:NL:RBZWB:2021:2161
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-04-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 3504
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:2161, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑04‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:564
- Vindplaatsen
NLF 2021/1048 met annotatie van
NLF 2021/1048 met annotatie van
Uitspraak 29‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Bpm Belanghebbende is vergunninghouder voor de bpm en heeft voor zes maanden over het jaar 2016 aangiften bpm gedaan ter zake van de registratie van diverse auto’s. Belanghebbende voert tegen deze aangiften bpm diverse beroepsgronden aan. Partijen verschillen niet van mening dat belanghebbende mogelijk met succes een beroep kan doen op het artikel 16a-arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 ter zake van een of meer van de auto’s waarvoor bpm op aangifte is voldaan. Partijen verschillen wel principieel van opvatting wie wat moet doen. De rechtbank is van oordeel dat van belanghebbende mag worden gevraagd dat hij concreet meldt voor welke auto(‘s) een beroep op het artikel 16a-arrest wordt gedaan en dat hij een inzichtelijke, controleerbare berekening geeft waaruit volgt dat de bpm voor die auto op een lager bedrag uitkomt dan de bpm die is voldaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat op belanghebbende de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die tot toepassing zijn om succesvol een beroep te doen op een lager bpm-tarief dan uit de wet volgt, hierbij volstaat niet de enkele verwijzing naar alleen de datum van eerste toelating van de auto(‘s). De beroepen zijn ook voor de overige beroepsgronden ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers:
BRE 18/3504, 18/8099 tot en met 18/8104
BRE 18/3505, 18/8105 tot en met 18/8112
BRE 18/3506, 18/8113 tot en met 18/8119
BRE 18/3507, 18/8120 tot en met 18/8125
BRE 18/3508, 18/8126 tot en met 18/8133
BRE 18/3509, 18/8134 en 18/8135
uitspraak van 29 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[bedrijf 1] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De separate uitspraken van de inspecteur van 10 mei 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de maanden mei 2016 (zaaknummers 18/3509, 18/8134 en 18/8135), juni 2016 (zaaknummers 18/3507, 18/8120 tot en met 18/8125), juli 2016 (zaaknummers 18/3505, 18/8105 tot en met 18/8112), september 2016 (zaaknummers 18/3508, 18/8126 tot en met 18/8133), oktober 2016 (zaaknummers 18/3504, 18/8099 tot en met 18/8104) en november 2016 (zaaknummers 18/3506, 18/8113 tot en met 18/8119).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, tot bijstand vergezeld van J.A. Cardol en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.455;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.545;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50;
- -
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 400,50;
- -
gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 510;
- -
gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 510;
- -
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de maanden mei 2016, juni 2016, juli 2016, september 2016, oktober 2016 en november 2016 respectievelijk € 2.635, € 6.504, € 10.853, € 6.717, € 8.775 en € 9.446 aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse auto’s in die maanden. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van drie auto’s. Bij twee auto’s is de afschrijving gebaseerd op een taxatie(rapport); bij de derde auto is gebruik gemaakt van een koerslijst.
2.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende betreffende de maanden mei 2016, september 2016 en oktober 2016 ongegrond verklaard. De bezwaren betreffende de maanden juni 2016, juli 2016 en november 2016 zijn door de inspecteur gegrond verklaard. De inspecteur heeft voor de maanden juni 2016, juli 2016 en november 2016 respectievelijk € 25, € 154 en € 124 aan teruggave bpm verleend. In de uitspraken op bezwaar is vermeld dat, indien recht bestaat op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha van de AWR, een afzonderlijke rentebeschikking wordt ontvangen. De inspecteur heeft voor de maand november 2016 een kostenvergoeding voor bezwaar van € 498 toegekend. In de uitspraken op bezwaar voor de maanden juni 2016 en juli 2016 heeft de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.
2.3.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
2.4.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht van € 1.020, namelijk zes maal € 170 (geheven in de zaaknummers 18/3504 tot en met 18/3509), in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.1.De verwijzing door belanghebbende naar een inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook als het zo is dat de Europese Commissie ter zake een klacht in behandeling heeft genomen of zelfs een onderzoek heeft gestart, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht.
Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
2.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In al deze onderhavige zaken is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) en waarom dat volgens hem het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.2.Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.3.Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist.
Ex-rental
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.4.
Arrest van de Hoge Raad van 15 november 20195. inzake dealersituatie
2.8.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het beroep op dit arrest alleen ziet op de auto, Honda Civic met VIN eindigend op [code], die opgenomen is in de aangifte bpm over de maand november 2016, waarbij gebruik is gemaakt van de koerslijst [bedrijf 2]. Belanghebbende erkent dat de aftrek voor de dealersituatie in het arrest zag op de koerslijst [bedrijf 3], maar stelt dat het arrest dienovereenkomstig toegepast moet worden bij de koerslijst [bedrijf 2]. De inspecteur heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 17 december 20206.en aangevoerd dat de waardevermindering die toegepast kan worden bij de koerslijst van [bedrijf 2] ziet op de (verminderde) fysieke staat van een voertuig. Belanghebbende heeft dat laatste niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 dan niet van overeenkomstige toepassing is voor de koerslijst [bedrijf 2]. Belanghebbende heeft verder geen concrete feiten gesteld ter zake van de Honda Civic waaruit volgt dat de waardeverminderingsmogelijkheid waarin de koerslijst van [bedrijf 2] (kennelijk) voorziet, kan worden toegepast.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 20207. inzake artikel 16a Wet Bpm
2.9.
Partijen verschillen niet van mening dat belanghebbende mogelijk met succes een beroep kan doen op het artikel 16a-arrest ter zake van een of meer van de auto’s waarvoor bpm op aangifte is voldaan. Partijen verschillen wel principieel van opvatting wie wat moet doen: belanghebbende meent dat de inspecteur moet nagaan voor welke auto’s teruggaaf moet volgen gelet op het artikel 16a-arrest, terwijl de inspecteur juist meent dat aan belanghebbende is om aan te voeren om welke auto(‘s) het gaat en om de feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat een beroep op het artikel 16a-arrest kan worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Van belanghebbende mag ten eerste in elk geval worden gevraagd dat hij concreet meldt voor welke auto(’s) een beroep op het artikel 16a-arrest wordt gedaan en dat hij een inzichtelijke, controleerbare berekening geeft waaruit volgt dat de bpm voor die auto op een lager bedrag uitkomt dan de bpm die is voldaan.
Verder is de rechtbank van oordeel dat aangezien belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, aanspraak maakt op toepassing van een lager bpm-tarief dan uit de wet volgt (dus beroep op een uitzondering), op hem de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die tot het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg kunnen leiden.8.In dat kader kan niet worden volstaan met een verwijzing naar alleen de datum van eerste toelating (DET) van de desbetreffende auto. Voor de beoordeling of een succesvol beroep op het artikel 16a-arrest kan worden gedaan, zijn meer feiten van belang dan alleen de DET. De rechtbank verwijst in dat kader naar overweging 5.16 van de – door de inspecteur aangehaalde – uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842. Dit vindt overigens ook bevestiging in een arrest van de Hoge Raad dat is gewezen kort na het sluiten van het onderzoek in deze zaken.9.
In dit geval heeft belanghebbende zich in de processtukken alleen in algemene zin beroepen op het artikel 16a-arrest. Ter zitting heeft belanghebbende in aanvulling daarop nog erop gewezen dat er auto’s bij zijn waarvan de DET gelegen is in de eerste twee maanden van een kalenderjaar. Gelet op wat hiervóór is overwogen in de tweede en derde alinea, heeft belanghebbende met dit een en ander niet aan de stelplicht voldaan. Het gelijk is dus aan de inspecteur.
Opmerking verdient daarbij dat het Unierecht zich niet tegen de voormelde verdeling van de stelplicht en bewijslast verzet.10.De procedurevoorschriften ter verzekering van de rechten die een belanghebbende aan het Unierecht ontleend zijn op grond van het beginsel van procedurele autonomie een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande dat deze procedurevoorschriften moeten voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en aan het doeltreffendheidsbeginsel.11.De hiervoor vermelde verdeling is overeenkomstig de verdeling die ook bij zuiver nationaalrechtelijke geschillen wordt gehanteerd (gelijkwaardigheidsbeginsel) en niet gezegd kan worden dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).
Tussenconclusie
2.10.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen inzake de voldane bpm ongegrond verklaard.
Rentevergoeding/Irimierente
2.11.
Belanghebbende heeft in de processtukken geklaagd over de rente. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat de beroepsgrond ziet op artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De rechtbank is niet bevoegd om in deze procedure – waarin niet een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde is – daarover te oordelen; het Unierecht maakt dat niet anders.12.De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Kostenvergoeding bezwaarfase
2.12.
Belanghebbende heeft ter zitting geklaagd dat er geen kostenvergoeding is toegekend voor het bezwaar tegen de aangifte over de maand juni 2016, terwijl wel teruggaaf van bpm is verleend. De klacht wordt verworpen. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de teruggaaf is verleend in verband met het alsnog toepassen van het tussentijds tarief bij één auto. De mogelijkheid van toepassing van een lager tussentijds tarief is sinds 1 januari 2013 neergelegd in artikel 10b van de Wet BPM en blijkt ook reeds uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 19 december 2013.13.Uit de aangifte over de maand juni 2016 blijkt dat belanghebbende het tussentijds tarief heeft toegepast bij zes andere auto’s die in de aangifte zijn opgenomen. Kennelijk is belanghebbende dit aanvankelijk vergeten toe te passen bij die ene auto. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende aanvankelijk een te hoog bedrag aan bpm heeft voldaan op aangifte is te wijten aan de inspecteur. Belanghebbende beroept zich tevergeefs op het arrest ECLI:NL:HR:2014:3603, aangezien uit het voorgaande volgt dat de omstandigheden in dit geval wezenlijk anders zijn dan die in de zaak van dat arrest.
2.13.
Voor zover belanghebbende een hogere kostenvergoeding dan de in de uitspraak op bezwaar over de maand november 2016 toegekende vergoeding van € 498 bepleit, oordeelt de rechtbank als volgt. Een hogere dan een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, brengt nog niet mee dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt.14.Het beroep op artikel 47, derde alinea van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie slaagt evenmin, reeds omdat niet is gesteld dat belanghebbende niet beschikte over toereikende financiële middelen om rechtsbijstand te verkrijgen.
Conclusie
2.14.
De beroepen zijn dus ongegrond.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.15.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.15.De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake van voldoening van bpm op maandaangiften ter zake van verschillende auto’s, waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 8 april 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen.
2.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 4 augustus 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 29 april 2021 gedaan en dus afgerond 57 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 33 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 16 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 1.455 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.545. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
2.17.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, te veroordelen, in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskostenvergoeding wordt op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 801 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 201916.hier toe te passen, mede gelet op de strekking van die uitspraak. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht (zie 2.13).
2.18.
Het beroep is weliswaar ongegrond, maar omdat belanghebbende terecht heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, bestaat recht op vergoeding van het griffierecht, waartoe de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld.
Rente
2.19.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.17.Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.18.
Tot slot
2.20.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Deze uitspraak is gedaan op 29 april 2021 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2021
Vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, rov. 2.4.
Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Zie Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.1 tot en met 2.3.5.
Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
Vgl. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1344.
Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:517.
Vgl. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1344.
Vgl. HvJ 23 oktober 2014, Unitrading, C-437/13, ECLI:EU:C:2014:2318, punt 33.
Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.