Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
HR, 09-04-2021, nr. 20/00708
ECLI:NL:HR:2021:517
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/00708
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
ECLI:NL:HR:2021:517, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:127
- Vindplaatsen
BNB 2021/94 met annotatie van B.A. van Brummelen
NLF 2021/0817 met annotatie van
NTFR 2021/1252 met annotatie van mr. M. Soltysik
Beroepschrift 09‑04‑2021
Onderwerp: Incidenteel beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende, [X] VOF te [Z], dien ik bij deze incidenteel beroep in cassatie in tegen de uitspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 (18/00546).
Belanghebbende heeft bezwaar tegen de eigen aangifte bpm ingediend. Belanghebbende heeft hierbij tevens verzocht om een aanvullende teruggaaf bpm op grond van het historische tarief van 2012-1. Het hof heeft dit afgewezen op grond van de stelling dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat dit specifieke voertuig in een productiedatum heeft die is gelegen vóór 1 juli 2012 (r.o. 4.16). Tegen dit oordeel richt zich dit middel.
Uw college heeft op 1 mei 2020 arrest gewezen met betrekking tot dit geschilpunt.20. Voor zover van belang heeft uw college het volgende beslist:
‘3.5
(…) Anders dan het middel betoogt, hoefde het Hof de groep van gelijksoortige motorvoertuigen niet te beperken tot motorvoertuigen waarvoor het buitenlandse kenteken al was afgegeven in 2012, dus voorafgaand aan de toelating op de weg in 2013, en evenmin hoefde het Hof die groep motorvoertuigen te beperken tot motorvoertuigen die het bouwjaar 2012 hebben. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt namelijk besloten het oordeel dat deze gegevens niet van invloed zijn op de handelsinkoopwaarde van gebruikte motorvoertuigen. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de door belanghebbende bij het Hof aangevoerde — en door de Inspecteur niet weersproken — stellingen over de gelijksoortigheid van motorvoertuigen, te weten (i) dat — anders dan het geval is voor de datum van tenaamstelling van het motorvoertuig — de datum van inschrijving van het kenteken niet kenbaar is, en (ii) dat in de handel de ouderdom van het motorvoertuig wordt bepaald door de op het kentekenbewijs vermelde datum van eerste toelating op de weg (en daarmee ook de datum van eerste ingebruikneming).’
Waar het hof in de uitspraak die aanleiding is geweest tot bovengenoemd arrest -gezien het oordeel van uw college- terecht het productiejaar niet relevant achtte, acht het hof dat nu wel.
Dit oordeel kan gezien bovenstaand niet in stand blijven. Het productiejaar is immers géén eigenschap van het voertuig. Indien het productiejaar wél een eigenschap zou zijn, zou er een hele andere discussie plaatsvinden met betrekking tot de gelijksoortigheid.
Belanghebbende merkt bovendien op dat in hoger beroep (bijlage 8) zelfs een identiek vergelijkbaar voertuig is aangedragen met een datum eerste toelating van 23 juli 2012. Het productiejaar is nérgens uit af te leiden, anders dan uit het feit dat het betreffende voertuig de belasting heeft
afgedragen op basis van het tarief uit 2012-1. Een onderscheidende eigenschap tussen het voertuig van belanghebbende en betreffende voertuig is er niet, anders dan dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het tarief van 2012-2, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet, en dus niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden (r.o. 3.4 van uw arrest). Het Hof heeft dit vergelijkbare voertuig overigens onbesproken gelaten en heeft in navolging van de Inspecteur enkel waarde gehecht aan de vraag of voorliggend voertuig wel is geproduceerd voor 1 juli 2012.
Het oordeel van het Hof hieromtrent kan dan ook niet in stand blijven.
Uw college kan de zaak in dat geval zelf afdoen. Belanghebbende heeft € 1.926 op aangifte voldaan.
Bij een ongegrond cassatieberoep van de Staatssecretaris en gegrond beroep op dit punt, dient de verschuldigde bpm vastgesteld te worden op € 354. De teruggaaf bpm bedraagt alsdan € 1.572.
Indien dit incidenteel beroep slaagt, dan heeft belanghebbende tevens recht op de proceskosten in hoger beroep.
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende uw college om:
- —
de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 met kenmerk 18/00546 te vernietigen;
- —
de teruggaaf bpm vast te stellen op € 1.572;
- —
de proceskosten te vergoeden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2021
Beroepschrift 09‑04‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00708) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00546, inzake VOF [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking belastingrente.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vooraf
De motivering van het cassatieberoep in de onderhavige zaak met nummer 20/00708 is gelijk aan de thans eveneens ingediende motivering van mijn cassatieberoep in de zaak met nummer 20/00706. Het betreft cassatieberoepen tegen gezamenlijk behandelde zaken van gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Over het zelfde onderwerp is al aanhangig bij de Hoge Raad zaaknummer 19/00838. De belastingplichtige ging daar in beroep tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ,ECLI:NL:GHAMS:2019:87. In deze zaak zal naar verwachting uiterlijk op 29 mei 2020 geconcludeerd worden.
Middel
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, lid 2, artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM), juncto artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM (UR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van de UR, strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Hieronder zal ik aan de hand van een aantal invalshoeken belichten waarom de uitspraak van het Hof dat artikel 8, lid 3, van de UR in strijd is met artikel 110 VWEU mijns inziens geen stand kan houden.
Doelstelling BPM
De vraag of een regeling in strijd is met het Europese recht moet worden beantwoord aan de hand van de doelstelling van de desbetreffende regeling. Ook het antwoord op de vraag welk geval vergeleken moet worden met het voorliggende geval moet in dat licht beoordeeld worden.
Ik wil daarom benadrukken dat de onderhavige belasting niet ten doel heeft om invoer te belasten. De BPM is een bijzondere verbruiksbelasting (zie de considerans van de BPM, en TK 1992/93, 22 868, nr. 3 blz. 3). Belastingheffing is pas aan de orde op het moment dat iemand met een auto wil gaan gebruikmaken van de openbare weg. Voor motorrijtuigen waarmee geen gebruik wordt gemaakt van de weg, behoeft geen BPM te worden voldaan. Er is dan geen (voltooid) belastbaar feit1.. Dat geldt zowel voor vanuit het binnenland als vanuit het buitenland oorspronkelijk afkomstige motorrijtuigen.
Vanuit het licht van de doelstelling van de BPM bezien, moeten dus — anders dan het Hof in het onderhavige geval heeft gedaan — uitsluitend auto's waarmee gebruik gemaakt kan worden van de weg met elkaar vergeleken worden. De andere gevallen worden immers niet door de (doelstelling van de) BPM bestreken.
Belastbaar feit
Aangezien het gebruik maken van de weg in Nederland samen behoort te gaan met inschrijving in het kentekenregister, is voor het belastbare feit van de BPM bij deze registratie aangeknoopt (met een vangnet voor ongeregistreerde voertuigen die toch gebruik maken van de weg; zie artikel 1, lid 6, van de BPM).
De Wegenverkeerswet (WVW) bevat onder meer bepalingen ter verzekering van de veiligheid op de weg en ter bescherming van weggebruikers en passagiers (artikel 2, onderdelen a en b, van de WVW). Uitsluitend door de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de weg goedgekeurde voertuigen kunnen ter registratie (inschrijving) in het kentekenregister worden aangenomen2. (artikel 48, lid 2, van de WVW).
Indien een vehikel in Nederland wordt ingevoerd dat niet ‘rijvaardig3.’ is, leidt dit dus niet tot een belastbaar feit voor de BPM. Er bestaat ook geen termijn waarbinnen door de eigenaar besloten moet worden wat er met het wrak gaat gebeuren. Het kan doorverkocht worden, verder ontmanteld, of opgeknapt. Het kan op dat moment niet succesvol worden aangeboden voor inschrijving in het register en van heffing van BPM4. kan dus ook geen sprake zijn. Indien iemand toch een dergelijk vehikel wil inschrijven wordt de aanbieder dan ook verzocht de aangifte BPM in te trekken.
Er is bij koop en verkoop van een autowrak dus geen sprake van een door de BPM geraakte handeling. Ook een grensoverschrijdende verkoop van een autowrak wordt niet door de BPM bestreken. Er is in het geval van koop van een autowrak dus ook geen sprake van een invoerheffing of maatregel van gelijke werking.
Het oordeel van het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat sprake is van een verschillende behandeling van handel in auto's met een WOK-status op de binnenlandse markt en auto's die met een WOK-status worden ingevoerd (onderdeel 4.6 van de uitspraak van het Hof), is mijns inziens dus niet correct.
Een WOK-auto is geen BPM-auto
Het Hof overweegt ten onrechte dat de heffing van BPM aangrijpt bij de aanwezigheid van een personenauto en dat ook een WOK-auto als zodanig is aan te merken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van het Hof).
Hierboven heb ik al uiteengezet waarom dit oordeel van het Hof mijns inziens onjuist is. Ik wil hier nog nader ingaan op het gevolg dat het — de facto — belasten van de waarde van een WOK-auto zou hebben. De Inspecteur wijst erop dat de kosten die gemaakt moeten worden om een rijvaardige auto te krijgen dan aan de heffing van de BPM zouden worden onttrokken. Evenmin als je een bouwpakket zou kunnen laten registreren en tegen geringe waarde aan de BPM kunt onderwerpen en dan later — zonder aanvullende heffing van BPM — dat bouwpakket in elkaar kunt zetten totdat het een rijvaardig voertuig is.
Het Hof wijst er in antwoord op dat betoog op dat anders dan bij een bouwpakket in het onderhavige geval volgens de definitie van artikel 3, lid 1, aanhef, van de BPM, wel degelijk sprake is van een auto, aangezien elk voertuig met ten minste drie wielen en een motor als auto kwalificeert. Het begrip ‘auto’ in de Wet BPM levert echter nog geen belastbaar feit op, daarvan is pas sprake als er een voor de weg goedgekeurde auto is die gebruikt gaat worden. Het begrip ‘auto’ dient in de BPM alleen om het verschil met andere categorieën rijvaardige voertuigen te kunnen maken, niet om elk vehikel met een motor en drie wielen aan de BPM te onderwerpen. Ik kan me niet voorstellen dat het Hof ook van mening zou zijn dat mijn radiografisch bestuurbare autootje voor de BPM zou kunnen worden aangemeld, noch een gemotoriseerde kinderdriewieler. In zoverre verschilt het aanmelden van een autowrak dus niet van het aanmelden van een auto- bouwpakket. Het begrip ‘auto’ staat daar los van.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de regeling van het nieuwe derde lid van artikel 8 van de UR niet nader is toegelicht door de Minister (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof). Het is inherent aan het stelsel van de BPM dat aan de belasting worden onderworpen voertuigen die zijn toegelaten tot de openbare weg. Een vehikel dat daartoe niet wordt toegelaten vormt geen voor de BPM relevant voertuig.
Ook geen belemmering na herstel van een WOK-auto
Het Hof oordeelt dat het door de Rechtbank gegeven oordeel over de belemmerende werking van artikel 8, lid 2, van de UR, juist is (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof).
De Rechtbank hanteert echter mijns inziens een verkeerd referentiekader met haar oordeel dat er geen aanleiding is om de jurisprudentie over tot de weg toegelaten schadeauto's niet ook toe te passen op ingevoerde auto's met essentiële gebreken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van de Rechtbank). Het cruciale verschil is immers dat het invoeren van auto's met essentiële gebreken geen belastbaar feit vormt voor de BPM en het invoeren van een tot de weg toegelaten schadeauto wel.
Het is dus niet zo dat uitsluitend voor de wegenverkeerswetgeving dit een relevant onderscheid is, zoals de Rechtbank vervolgt. Dit is ook een relevant verschil voor de BPM, aangezien het belastbare feit wordt gevormd door registratie van een tot de weg toegelaten auto.
De rest-BPM op een auto die altijd in Nederland is geweest, kan niet worden gesteld op het door de Rechtbank ten voorbeeld berekende bedrag. Voor een dergelijke auto is (ooit) in goedgekeurde staat BPM betaald. Daarna is een zware schade ontstaan waardoor geen gebruik gemaakt kan worden van de weg.
Wanneer ervoor wordt gekozen om de auto te herstellen tot rijvaardige staat en deze weer wordt toegelaten tot de openbare weg, dan is de rest-BPM te bepalen op het bedrag dat de auto op dat moment waard is. Niet op het fictieve bedrag van
een eerdere staat waarin de auto niet rijvaardig was. Wanneer een auto in onderdelen wordt verkocht kun je ook geen fictieve rest-BPM voor de afzonderlijke onderdelen van iets wat eens een auto was bepalen.
Als iemand een auto die niet tot de weg is toegelaten heeft hersteld, dan kan deze worden aangemeld voor een toelatingskeuring bij de RDW. Vanaf dan is ofwel het oude kenteken weer geldig, ofwel er moet een kenteken worden aangevraagd. Voor de BPM zijn niet rijdende auto's niet relevant en dus geen vergelijkingsmateriaal. Dat er wellicht handel plaatsvindt in deze auto's doet daar niet aan af, deze handel onttrekt zich aan de BPM, evenals de handel in fietsen of tafels. Van een ontmoediging van deze handel in het licht van artikel 110 VWEU is dan ook naar mijn mening geen sprake. Daarvoor is het verband tussen een eventuele latere heffing over een rijvaardige auto in herstelde staat en de eventuele eerdere invoer van een autowrak te indirect en te zwak.
Moment van registratie bepalend
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.12 dat de andersluidende uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ECLI:NL:GHAMS:2019:87 en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, nr. 14/00632, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 onjuist zijn, omdat weliswaar op het moment van registratie en heffing sprake is van een gelijke behandeling, maar dat de belemmering zich op een eerder moment afspeelt dan op het moment van de registratie. Dit oordeel kan ik niet goed volgen. Op welk eerder moment is er dan een (fiscale) belemmering? Er is dan immers geen heffing.
Ik ben het met deze twee gerechtshoven eens dat het moment waarop het belastbare feit zich voordoet, beslissend is. Dit geldt mijns inziens zowel voor de te maken vergelijking in het licht van artikel 110 VWEU, als voor de waardebepaling naar nationaal recht van de auto voor de heffing van BPM.
Deze opvatting stemt overeen met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695. Uit dit arrest volgt dat de staat van een motorrijtuig voor de BPM is te beoordelen op het moment van de registratie (onderdeel 2.3.3 van het arrest). Uit dit arrest volgt ook dat de heffingsmaatstaf een objectief karakter heeft en dat een eventuele intentie van de belastingplichtige, niet relevant is voor de beoordeling van de staat van een voertuig (onderdeel 2.3.5 van het arrest). De intentie om een aangekocht voertuig met zeer zware schade te ontmantelen, door te verkopen of op te knappen, kan dus ook geen rol spelen.
De Rechtbank oordeelt in onderdeel 4.10 van haar uitspraak dan ook ten onrechte dat het in strijd is met het Unierecht om na herstel van een auto met essentiële schade ‘geen rekening te houden met de (waardevermindering als gevolg van) essentiële gebreken’. Van een waardevermindering is immers op dat moment geen sprake. En waarom bij de heffing rekening gehouden moet worden met een eerdere waardedaling ontgaat mij. Er wordt evenmin rekening gehouden met een voorafgaande hogere waarde van de auto. Beslissend is uitsluitend de waarde op het moment van de registratie.
Conclusie
Het Hof heeft bij de gemaakte vergelijking de doelstelling van de BPM en het aangrijpingspunt van het belastbare feit miskend. Er is geen sprake van een verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen. Er is dus ook geen strijdigheid van artikel 8, lid 3, van de UR, met artikel 110 VWEU.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2021
Kamerstukken II, 1992–93, 22 868, nr. 3, blz. 39.
Inschrijving in het kentekenregister vindt slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg […].
Hiermee bedoel ik voertuigen die niet beschikken over de door de RDW vereiste goedkeuring voor toelating tot de weg, zoals auto's met essentiële gebreken in de zin van artikel 1, onderdeel u, van de WVW. Ik duid deze niet rijvaardige auto's ook wel aan als: autowrak. De term ‘schadeauto’ acht ik verwarrend, omdat auto's met niet-essentiële schade wel tot de weg worden toegelaten en dus aan de BPM kunnen worden onderworpen.
De eerder genoemde uitzondering voor het illegaal gebruik maken van de weg laat ik verder buiten beschouwing.
Uitspraak 09‑04‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00708
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
VOF [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00546, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/1617) betreffende een door belanghebbende over de maand juli 2016 voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, slaagt het middel. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is voor toepassing van het door belanghebbende voorgestane tarief (eerste halfjaar 2012) niet relevant of de vanuit een andere lidstaat overgebrachte, gebruikte personenauto een productiedatum heeft die is gelegen vóór 1 juli 2012. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op toepassing van het tot 1 juli 2012 geldende tarief komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het met ingang van 1 juli 2012 geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dat is het geval indien op het tijdstip van de registratie van de personenauto (20 juli 2016) in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maanden juli of augustus van 2012 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het tot 1 juli 2012 geldende bedoelde tarief.
4. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 2 en 3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de vraag of, uitgaande van het hiervoor in onderdeel 3 weergegeven toetsingskader, belanghebbende ter zake van de registratie van de personenauto op 20 juli 2016 recht heeft op toepassing van het tot 1 juli 2012 geldende tarief.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank, en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.