Ontleend aan rov. 2 van de beschikking van het hof Amsterdam van 25 februari 2009 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.5 van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2008.
HR, 25-02-2011, nr. 09/02092
ECLI:NL:HR:2011:BO7277
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-02-2011
- Zaaknummer
09/02092
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BO7277
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7277, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7277
ECLI:NL:PHR:2011:BO7277, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7277
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2009
- Wetingang
art. 93 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
FJR 2011/80 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2011/106
SJP 2011/232
Uitspraak 25‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; echtscheiding; huwelijkse voorwaarden; verdeling beperkte gemeenschap; Haviltex. Oordeel hof dat onderhavige gemeenschap, te weten algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van door partijen bewoonde woning, ook omvat de schulden aangegaan ter financiering (en tot onderhoud) van de woning, niet onjuist, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
25 februari 2011
Eerste Kamer
09/02092
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 376321/FA RK 07-5788 van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2008;
b. de beschikking in de zaken 200.016.205/01, 200.016.195/01 en 200.016.197/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 2 september 1999 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
(ii) De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
"Beperkte gemeenschap:
Tussen de echtgenoten zal algehele gemeenschap van goederen bestaan betreffende de navolgende zaken:
1. Het door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde huis, voor zover het hun hoofdverblijf vormt, ongeacht door wie van de echtgenoten dit in eigendom mocht zijn verkregen. Thans omvat dit het registergoed betreffende [a-straat 1], [plaats].
2. De aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [A] B.V., gevestigd te Amsterdam.
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn voor het overige met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd."
(iii) De man heeft de in de huwelijkse voorwaarden bedoelde woning aan de [a-straat 1] (hierna: de woning) op 14 februari 1992 in eigendom verkregen.
Ter financiering van de woning is hij een lening aangegaan bij [A] B.V. Tot zekerheid van deze lening heeft de man bij akte van 15 april 1999 een recht van hypotheek aan [A] B.V. verleend.
(iv) Tot 1 juli 2007 hebben partijen de woning gezamenlijk bewoond.
3.2.1 Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken en, in het kader van de verdeling van de krachtens de huwelijkse voorwaarden bestaande beperkte gemeenschap van goederen, bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld en dat de man in verband hiermee wegens overbedeling een bedrag van € 242.500,-- (zijnde de helft van de getaxeerde waarde van de woning) aan de vrouw zal voldoen. Het verweer van de man dat ook het saldo van de hypothecaire schuld aan [A] B.V. bij helfte moet worden verdeeld, verwierp de rechtbank op de grond dat deze schuld als privé-schuld van de man moet worden aangemerkt.
3.2.2 Het hof heeft, conform het (gewijzigde) verzoek van de man, de beschikking van de rechtbank vernietigd op het punt van de toedeling van de woning en de vergoeding wegens overbedeling, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, onder meer bepaald dat de woning zal worden verkocht, dat de hypothecaire schuld aan [A] B.V. deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap van partijen en dat deze lening tussen partijen bij helfte zal dienen te worden gedragen en verrekend. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.3. Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst houdende huwelijkse voorwaarden het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden onder meer een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van de door hen bewoonde woning overeengekomen. De aard van deze gemeenschap brengt met zich dat deze gemeenschap behalve de woning ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan omvat. Dit betekent dat de lening die de man ter financiering van de woning is aangegaan bij [A] B.V., tot de bovenvermelde gemeenschap behoort. De stelling van de vrouw omtrent de bedoeling van de man ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden, kort samengevat, dat de man het voor de vrouw financieel zo goed mogelijk wilde regelen, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit gegeven niet uitsluit dat ook schulden tot de gemeenschap kunnen behoren. Het door de vrouw ter terechtzitting gedane bewijsaanbod zal dan ook als niet ter zake dienende worden afgewezen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de hypothecaire schuld aan [A] B.V. door beide partijen zal dienen te worden gedragen."
3.3.1 Het middel keert zich in drie onderdelen met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.3.
3.3.2 Het hof heeft de hiervoor in 3.1 onder (ii) opgenomen bepaling in de huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltex-maatstaf aldus uitgelegd dat de daarin ten aanzien van de woning tussen partijen overeengekomen gemeenschap mede omvat de door de man ter financiering van deze woning bij [A] B.V. aangegane hypothecaire lening. Hierbij heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de aard van de onderhavige gemeenschap, te weten een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van de door partijen bewoonde woning, meebrengt dat deze gemeenschap ook de schulden omvat aangegaan ter financiering (en tot onderhoud) van de woning. Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De klachten van de onderdelen 1 en 2 falen derhalve.
3.3.3 De klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 februari 2011.
Conclusie 08‑12‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
adv: mr. R.T.R.F. Carli.
Deze zaak gaat over de uitleg van huwelijkse voorwaarden. Centraal staat de vraag of de daarin overeengekomen beperkte gemeenschap betreffende de echtelijke woning tevens de door een van de aanstaande echtgenoten ter financiering van die woning aangegane hypothecaire lening omvat.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a.
Verweerder in cassatie (hierna: de man) heef op 14 februari 1992 een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) in eigendom verkregen. Ter financiering van de woning is hij een lening aangegaan bij [A] B.V. Bij akte van 14 april 1999 heeft hij een recht van hypotheek aan [A] B.V. verleend.
- b.
De man en verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 2 september 1999 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
- c.
In de huwelijkse voorwaarden is onder meer het navolgende opgenomen.
‘Beperkte gemeenschap:
Tussen de echtgenoten zal algehele gemeenschap van goederen bestaan betreffende de navolgende zaken:
- 1.
Het door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde huis, voorzover het hun hoofdverblijf vormt, ongeacht door wie van de echtgenoten dit in eigendom mocht zijn verkregen. Thans omvat dit het registergoed betreffende [a-straat 1], [plaats].
- 2.
De aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [A] B.V., gevestigd te Amsterdam.
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn voor het overige met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.’
- d.
Gedurende hun samenwoning tot 1 juli 2007 bewoonden partijen de in de huwelijkse voorwaarden bedoelde woning. Partijen leven sinds 1 juli 2007 gescheiden.
1.2
In eerste aanleg heeft de vrouw, na wijziging van haar aanvankelijk inleidend verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken d.d. 2 augustus 2007, de rechtbank Amsterdam verzocht — onder meer en voor zover in cassatie nog van belang — de verdeling vast te stellen van de beperkte gemeenschap, onder meer onder toedeling van de echtelijke woning aan de man onder de verplichting dat de man aan de vrouw een bedrag van € 242.500,- zal dienen te betalen, zijnde de helft van de op een bedrag van € 485.000,- getaxeerde waarde van de woning. De man heeft ten verwere aangevoerd dat ook het saldo van de hypothecaire schuld aan [A] B.V. ad € 125.992,- bij helfte moet worden verdeeld.
Bij deelbeschikking van 16 juli 2008 heeft de rechtbank op grond van uitleg van de huwelijkse voorwaarden geoordeeld dat de hypothecaire schuld als privé-schuld van de man moet worden aangemerkt (rov. 5.16). Zij heeft de echtscheiding uitgesproken en in het kader van de verdeling van de krachtens de huwelijksvoorwaarden bestaande beperkte gemeenschap van goederen bepaald dat de woning met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 485.000,- onder de verplichting tot betaling door hem aan de vrouw van een bedrag ad € 242.500,- wegens overbedeling.
1.3
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam2. met het verzoek, met vernietiging in zoverre van de beschikking van de rechtbank, te bepalen — voor zover in cassatie relevant — dat de woning binnen twee maanden na ontbinding van het huwelijk zal worden verkocht en de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de verkoop en levering van de woning, en dat de op de woning rustende hypothecaire lening deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap en deze schuld tussen partijen bij helfte zal dienen te worden verrekend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de geldlening uitsluitend door de man dient te worden gedragen.
Bij beschikking van 25 februari 2009 heeft het hof geoordeeld dat de hypothecaire schuld tot de gemeenschap behoort en door beide partijen zal dienen te worden gedragen (rov. 4.3). Het hof heeft — onder meer — de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de woning met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 485.000,-, met vergoeding door hem aan de vrouw van € 242.500,- en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat de woning zal worden verkocht en de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de verkoop en levering van die woning, dat de hypothecaire schuld aan [A] B.V. deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap van partijen en dat deze lening tussen partijen bij helfte zal dienen te worden gedragen en verrekend.
1.4
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen met verschillende subklachten, die alle zijn gericht tegen rov. 4.3.
2.2
De bestreden overweging en de daaraan voorafgaande overweging luiden als volgt:
‘4.2
Partijen zijn verdeeld omtrent de vraag of de geldlening van [A] B.V. waarvoor een recht van hypotheek is gevestigd op de voormalig echtelijke woning, voor verrekening in aanmerking komt.
De man stelt dat de geldlening een gemeenschapsschuld betreft, die door partijen gezamenlijk dient te worden gedragen. De vrouw betwist dat standpunt en meent dat de geldlening uitsluitend door de man dient te worden gedragen.
4.3.
Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst houdende huwelijkse voorwaarden het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden onder meer een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van de door hen bewoonde woning overeengekomen. De aard van deze gemeenschap brengt met zich dat deze gemeenschap behalve de woning ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan omvat. Dit betekent dat de lening die de man ter financiering van de woning is aangegaan bij [A] B.V., tot de bovenvermelde gemeenschap behoort. De stelling van de vrouw omtrent de bedoeling van de man ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden, kort samengevat, dat de man het voor de vrouw financieel zo goed mogelijk wilde regelen, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit gegeven niet uitsluit dat ook schulden tot de gemeenschap kunnen behoren. Het door de vrouw ter terechtzitting gedane bewijsaanbod zal dan ook als niet ter zake dienende worden afgewezen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de hypothecaire schuld aan [A] B.V. door beide partijen zal dienen te worden gedragen.’
2.3
Onderdeel 1 berust op de lezing dat het hof voor het antwoord op de vraag of de hypothecaire lening gemeenschappelijk is niet de inhoud van de huwelijkse voorwaarden bepalend acht — niet aan de Haviltex-maatstaf toetst4. —, maar zijn oordeel baseert op de aard van de gemeenschap, waarbij 's hofs gedachte kennelijk is dat indien met betrekking tot een of meerdere zaken een beperkte huwelijksgoederengemeenschap wordt aangegaan de in verband met die zaken aangegane schulden eveneens — en wel zonder meer — tot de gemeenschap moeten worden gerekend. Geklaagd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, welke klacht kennelijk nader wordt uitgewerkt en toegelicht onder 1.1 tot en met 1.4. Onderdeel 2 veronderstelt dat het hof wel aan de Haviltex-maatstaf heeft getoetst, voor welk geval het klaagt dat 's hofs oordeel — dat de hypothecaire schuld5. tot de gemeenschap behoort — blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet toereikend is gemotiveerd. De klacht wordt, zo begrijp ik, uitgewerkt en toegelicht onder 2.1 tot en met 2.4. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijk bespreking.
2.4
Bij de beoordeling van deze onderdelen staat voorop dat volgens vaste rechtspraak de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf.6. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.7. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.8. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen.9. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.10. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.11. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.12.
2.5
Voorts dient tot uitgangspunt dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts zeer beperkt ten toets kan komen.13. Indien de rechter bij de uitleg de juiste maatstaven hanteert, is zijn feitelijke beslissing in cassatie in beginsel onaantastbaar. Zij kan niet op juistheid worden getoetst14. en is slechts cassabel wegens onbegrijpelijkheid of onvoldoende motivering.15. Hierbij geldt dat een door de feitenrechter gegeven uitleg van een overeenkomst niet onbegrijpelijk is enkel op de grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.16.
2.6
In het onderhavige geval diende uitleg te worden gegeven aan het beding tot het in het leven roepen — met uitsluiting van elke gemeenschap voor het overige — van een ‘beperkte gemeenschap’, inhoudende ‘algehele gemeenschap van goederen betreffende’ de in het beding genoemde ‘zaken’, waaronder het ‘door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde huis.’ Het beding is overeengekomen in 1999, zodat bij de uitleg in beginsel moet worden gelet op de toentertijd relevante omstandigheden17., waaronder een eventueel op dat moment geldend ‘notarieel gebruik’. Wat dit laatste aspect betreft moet echter worden aangetekend dat het in 1999 ging om een betrekkelijk nieuwe en weinig voorkomende variant van huwelijkse voorwaarden. De literatuur verschaft statistische gegevens omtrent de beperkte gemeenschap van woning over de periode vanaf ca 1990; bezien naar soort maakte deze over de periode 1990–1996 bestendig circa 1% van de huwelijkse voorwaarden uit.18.
2.6.1
In de literatuur was al in 1992 betoogd dat voor het antwoord op de vraag welke schulden tot de beperkte gemeenschap van woning behoren moet worden gelet op de relatie tussen de schuld en de gemeenschappelijke woning. Schulden aangegaan ter financiering van de woning en het onderhoud daarvan zouden ‘buiten twijfel’ tot de gemeenschap behoren.19. De handboeken vertoonden in 1999 een verschillend beeld. Enerzijds werd zonder meer aangenomen dat de reeds voor het huwelijk wegens aankoop aangegane hypothecaire lening tot de beperkte gemeenschap moet worden gerekend.20. Anderzijds werd de vraag of tot een gemeenschap van een bepaald goed ook schulden kunnen behoren in beginsel ontkennend beantwoord, waarbij een uitzondering werd gemaakt voor nog niet betaalde aankoopkosten en werd aangenomen dat ten laste van de beperkte gemeenschap een reprise kan komen ter zake van financiering uit privévermogen.21.
In latere jaren wordt ook de opvatting aangetroffen dat tot een beperkte gemeenschap van woning uitsluitend schulden gerekend zouden moeten worden indien de huwelijkse voorwaarden mede inhouden dat de op de woning betrekking hebbende schulden tot die gemeenschap behoren, waarbij ‘uiteraard’ moet worden gedacht aan de hypothecaire lening ter financiering van de verwerving van de woning.22. Aanbevolen wordt om in de huwelijkse voorwaarden ter zake duidelijke afspraken te maken.23.
Inmiddels wordt in meerderheid24. verdedigd dat, bij het ontbreken van een regeling in de huwelijkse voorwaarden, de hypothecaire schuld aangegaan voor de aankoop tot de beperkte gemeenschap van woning behoort. Sommige auteurs gaan hier zonder meer vanuit25., een enkeling wijst op de directe samenhang tussen de schuld en de verkrijging van de woning26. of acht de hypothecaire schuld gemeenschappelijk krachtens de aard van de gemeenschap.27.
2.6.2
In de jurisprudentie is één met het onderhavige geval vergelijkbare casus bekend, waarin partijen bij huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dat tussen hen elke gemeenschap werd uitgesloten, met uitzondering van een appartementsrecht. Het Haagse hof overwoog28. — in een beschikking waarmee de onderhavige bestreden beschikking nagenoeg woordelijk overeenkomt — dat, mede in het licht van art. 1:122 BW jo titel 7 van Boek 1 BW, tot de overeengekomen beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap naar de aard van die gemeenschap niet alleen het appartementsrecht, maar ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan behoren. Voor het concrete geval brengt, aldus het hof, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeengekomen beperkte gemeenschap derhalve mee dat ook de aan het appartementsrecht verbonden, reeds voor het huwelijk bestaande, ter financiering van het appartementsrecht aangegane hypothecaire lening tot die gemeenschap behoort, tenzij in de huwelijkse voorwaarden anders zou zijn bepaald.29.
2.6.3
Het thans aanhangig gewijzigd voorstel van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen30. bevat in het nieuwe art. 1:94 BW een koppeling tussen goederen enerzijds en schulden betreffende die goederen anderzijds. Volgens het voorgestelde art. 1:94 lid 5 BW omvat de gemeenschap van goederen tussen echtgenoten wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van (onder meer) schulden ‘betreffende’ van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Volgens de minister zijn dit schulden die ‘tot de van de gemeenschap uitgezonderde goederen behoren’.31. De minister gaat er zonder meer vanuit dat de schuld uit een lening ter financiering van een registergoed ‘hoort bij’ dat registergoed en dat de schuld het registergoed derhalve volgt in het (privé- dan wel gemeenschappelijk) vermogen waarvan het deel gaat uitmaken.32.
2.7
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden. Daartoe diene het volgende.
2.8
Onderdeel 1 faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat, toetst het hof wel aan de Haviltex-maatstaf. Nadat het hof, zoals ook het middel constateert33., die maatstaf voorop heeft gesteld (rov. 4.3, eerste volzin), overweegt het hof kennelijk dat in het kader van die maatstaf mede acht dient te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene — te weten een algehele gemeenschap met betrekking tot de echtelijke woning — meebrengen. Dat het hof in het kader van de toepassing van de Haviltex-maatstaf betekenis toekent aan de aard van het overeengekomene getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.34.
2.8.1
Ten overvloede kan ten aanzien van de in onderdeel 1 vervatte subklachten nog het volgende worden opgemerkt. De subklacht onder 1.1, inhoudende dat het hof de contractsvrijheid miskent, ziet eraan voorbij dat het hof het tussen partijen overeengekomene niet terzijde stelt, maar door uitleg vaststelt hetgeen is overeengekomen. Het cassatieverzoekschrift onder 1.2 bevat geen zelfstandige klacht. Met betrekking tot de daarin genoemde opvattingen in de literatuur zij verwezen naar alinea 2.6.1 hiervoor. De subklacht onder 1.3 berust op de lezing dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de gedachte dat de zienswijze van de vrouw onhoudbaar is omdat deze ook zou betekenen dat het onderhoud van de woning uitsluitend voor rekening van de man komt, welk oordeel blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag, nu de bestreden beschikking er geen blijk van geeft dat het hof van deze gedachte is uitgegaan. Om dezelfde reden faalt de subklacht onder 1.4, die uitgaat van de lezing dat het hof met zijn oordeel over de aard van de gemeenschap aansluiting heeft gezocht bij de rechtspraak over de verknochtheid van goederen.
2.9
Onderdeel 2 neemt mijns inziens terecht tot uitgangspunt dat het hof heeft getoetst aan de Haviltex-maatstaf. Gelet op het gestelde onder 2.4 en 2.5 hiervoor geeft de wijze waarop het hof die maatstaf toepast geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl 's hofs feitelijk oordeel dat de hypothecaire lening tot de gemeenschap behoort geen nadere motivering behoeft om begrijpelijk te zijn. Daarop stuit onderdeel 2 reeds in zijn geheel af.
2.9.1
Ten aanzien van de afzonderlijke subonderdelen kan nog als volgt worden opgemerkt. In de subonderdelen 2.1 en 2.2 wordt, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 20 februari 200435. — waarin, kort gezegd, wordt overwogen dat ook bij toepassing van de Haviltexnorm plaats kan zijn voor uitleg naar objectieve maatstaven al naar gelang de rechtspositie van derden is betrokken —, betoogd dat in het onderhavige geval reden is voor hantering van een (meer) geobjectiveerde uitlegmaatstaf, waarbij aan de tekst van de huwelijkse voorwaarden een relatief groter gewicht wordt toegekend. Daartoe wordt aangevoerd dat het in casu gaat om de vaststelling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij, veel meer dan bij het vaststellen van een vordering uit hoofde van een verrekeningsbeding, de rechten van derden kunnen zijn gemoeid.
Ter relativering zou ik willen aantekenen dat schulden juridisch niet tot een gemeenschap van goederen kunnen ‘behoren’, en dat de vaststelling dat de gemeenschap een schuld ‘omvat’ (art. 1:94 lid 2 BW) uitsluitend betekent dat de schuld door ieder der echtgenoten voor de helft moet worden gedragen.36. Het belang van derden — crediteuren — bij het gemeenschappelijk zijn van schulden is slechts gelegen in de toepasselijkheid van art. 1:102 BW na ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding.37. Dit is, dunkt mij, een belang van andere aard dan de betrokkenheid van (een groot aantal) derden wier rechtpositie door gebondenheid of anderszins in vergaande(r) mate door het overeengekomene (CAO, pensioenreglement, standaard koopakte, transportakte etc.) wordt bepaald en met het oog waarop Uw Raad een uitleg aan de hand van (meer) objectieve maatstaven heeft voorgeschreven.38. Tot slot zij opgemerkt dat in de rechtspraak van Uw Raad betreffende uitleg van huwelijkse voorwaarden niet aan de belangen van derden wordt gerefereerd.39.
2.9.2
Subonderdeel 2.3 berust op de lezing dat het hof de taalkundige betekenis van de betreffende bepalingen in de huwelijkse voorwaarden niet van belang heeft geacht en klaagt dat dat oordeel, gelet op de belangen van derden, rechtens onjuist is. Voor het geval het hof heeft geoordeeld dat de bewoordingen van de regeling niet dwingen tot de uitleg dat de hypothecaire schuld niet in de beperkte gemeenschap is gevallen en daarmee niet een gemeenschapsschuld is geworden, wordt geklaagd dat dat oordeel zonder — ontbrekende — motivering niet begrijpelijk is, nu volgens het normale en het juridische taalgebruik schulden niet als zaken zijn aan te merken (art. 3:2 BW).
Uit het hiervoor onder 2.9.1 gestelde volgt dat de rechtsklacht, voor zover gebaseerd op de belangen van derden, naar mijn mening moet falen. Voorts ontbeert zij feitelijke grondslag. Uit de beschikking blijkt niet dat het hof geen enkel gewicht heeft toegekend aan de bewoordingen van de betreffende bepalingen. Veeleer spreekt uit de beschikking dat het hof in de door het hof geparafraseerde woorden ‘algehele gemeenschap van goederen betreffende de navolgende zaken’ — en niet: ‘een gemeenschap van de navolgende zaken’ — juist ruimte heeft gezien voor een uitleg volgens welke de gemeenschap van de genoemde zaken tevens bepaalde op die zaken betrekking hebbende schulden omvat.40. Daarmee faalt ook de motiveringsklacht.
2.9.3
Subonderdeel 2.4 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's hofs verwijzing — in de tweede volzin van rov. 4.3 — naar de redelijkheid en billijkheid. Geklaagd wordt dat redelijkheid en billijkheid niet bepalend kunnen zijn voor de vraag of een schuld in een huwelijksgemeenschap valt, althans niet duidelijk is waarop het hof het oog heeft. Het subonderdeel faalt, nu het er aan voorbij ziet dat het hof kennelijk refereert aan de uitlegregel dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval (de aard van het overeengekomene daaronder begrepen), gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ik verwijs naar het hiervoor onder 2.4 gestelde.
2.10
Onderdeel 3 is gericht tegen 's hofs oordeel dat de hypothecaire schuld aan [A] B.V. (zonder meer) tussen partijen dient te worden gedragen en verrekend (rov. 4.3 en het dictum). Aangevoerd wordt dat in de procedure nog niet is komen vast te staan dat en, zo ja, tot welk bedrag het van [A] B.V. geleende bedrag is aangewend ter (her)financiering van de koopprijs en/of de verbouwing of het onderhoud van de woning. Onder 3.6 wordt geklaagd dat het kennelijk oordeel van het hof dat, waar vaststaat dat sprake is van een schuld van de man aan [A] B.V. welke schuld als hypothecaire lening in de jaarstukken van deze BV staat vermeld en in verband waarmee een recht van hypotheek op de woning is gevestigd41., tevens vaststaat dat deze schuld betrekking heeft op de financiering en/of het onderhoud van de woning, ofwel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ofwel in het licht van het (onder 3.1 tot en met 3.5 weergegeven) partijdebat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.11
Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang. De rechtbank heeft in haar beschikking van 16 juli 2008 feitelijk vastgesteld:
‘2.5(…)
Ter herfinanciering van deze woning is de man een lening aangegaan met [A] B.V. Bij notariële akte van 14 april 1999 (…) heeft de man tot zekerheid van die lening aan [A] B.V. een recht van hypotheek op de echtelijke woning verstrekt. Het saldo van de lening bedraagt € 125.992,-’
(curs. A-G.)
Tegen deze vaststelling is geen (incidentele) grief gericht. Het hof heeft dan ook vervolgens onder ‘2. De feiten’ vastgesteld:
‘(…) Ter financiering van de woning is hij [de man, A-G] een lening aangegaan bij [A] B.V. Bij akte van 1442. april 1999 heeft hij een recht van hypotheek aan [A] B.V. verleend.’
(curs. A-G)
Deze rechtsoverweging, die ook wordt overgenomen in onderdeel 0.2 van het middel, is in cassatie niet bestreden. In samenhang met de vaststelling van de rechtbank staat derhalve in cassatie vast dat de man ter financiering van de woning een door hypotheek gedekte lening bij [A] B.V. is aangegaan, waarvan het saldo thans € 125.992 bedraagt.
2.12
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het hof, anders dan het onderdeel doet voorkomen, uit de in het middel genoemde stellingen van de vrouw niet moest afleiden dat zij bestreed dat de schuld van de man was aangegaan ter financiering (dan wel verbouwing of onderhoud) van de woning; deze stellingen strekten, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, tot betoog dat de schuld niet als een gemeenschappelijke, maar als een privé-schuld moet worden gekwalificeerd. Een betwisting ligt, anders dan subonderdeel 3.5 betoogt, ook niet onmiskenbaar besloten in de enkele opmerking van de vrouw dat de hypotheek strekt tot zekerheid van al hetgeen de man te eniger tijd aan [A] B.V. verschuldigd is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2010
Ook de vrouw is van de beschikking in appel gekomen. De vrouw is appellante in de zaak met landelijk zaaknummer 200.016.205/01 en geïntimeerde in de zaken met landelijke zaaknummers 200.016.195/01 en 200.016.197/01. De man is geïntimeerde in de zaak met landelijk zaaknummer 200.016.205/01 tevens appellant in de zaken met landelijke zaaknummers 200.016.195/01 en 200.016.197/01. De zaken zijn op 25 februari 2009 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld en hebben geleid tot de beschikking van het hof van 25 februari 2009.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 25 mei 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie ook het cassatieverzoekschrift onder 0.5.
Het cassatieverzoekschrift (sub 2) spreekt van ‘de schulden’ in het algemeen, waaronder in het licht van de beschikking uitsluitend schulden ter financiering en wegens onderhoud kunnen zijn bedoeld. Gelet op het cassatieverzoekschrift onder 2.3 en 2.4 moet echter worden aangenomen dat de klacht betrekking heeft op 's hofs oordeel omtrent de hypothecaire lening.
Zie o.m. HR 3 september 2010, LJN BM6085, RvdW 2010, 973; HR 4 mei 2007, LJN BA1564, NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink; HR 19 januari 2007, LJN AZ1106, RvdW 2007, 107; HR 6 oktober 2006, LJN AX8847, NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 28 november 2003, LJN AK3697, NJ 2004, 116. Zie ook: Asser/De Boer I* 2010, nr. 404a; conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense (onder 10) voor HR 25 juni 2010, LJN BM4649, RvdW 2010, 811 (art 81 RO); conclusies A-G Langemeijer (onder 2.3) voor HR 18 juni 2010, LJN BM1674, NJ 2010, 352 en (onder 2.5) voor HR 8 januari 2010, LJN BK1618, RvdW 2010, 129, en Hof 's‑Hertogenbosch 5 oktober 2010, LJN BO0149.
HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB.
HR 23 april 2010, LJN BL5262, RvdW 2010, 579; HR 2 februari 2007, LJN AZ4410, NJ 2008, 104 m.nt. C.E. du Perron; HR 17 september 2004, LJN AO8198, NJ 2005, 169 m.nt. JHS, en HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron. Zie over de rol van redelijkheid en billijkheid bij uitleg: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 362–365.
Vgl. R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), p. 31–48, met vermelding van jurisprudentie, en T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 6642 (2005), p. 862.
HR 23 december 2005, LJN AU2414, NJ 2010, 62 m.nt. M.H. Wissink; HR 17 september 2004, LJN AO8198, NJ 2005, 169 m.nt. HJS; HR 5 maart 2004, LJN AO1974, NJ 2005, 494, en HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron.
HR 4 mei 2007, LJN BA1564, NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink.
HR 20 maart 1987, LJN AG5561, NJ 1988, 4; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 377. Zie ook de conclusie van A-G Wuisman (onder 2.3, voetnoot 10) voor, alsmede de noot van M.H. Wissink onder HR 4 mei 2007, LJN BA1564, NJ 2008, 187; conclusie A-G Huydecoper (onder 12–13) voor HR 5 maart 2004, LJN AO1974, NJ 2005, 494.
Aldus recentelijk HR 3 september 2010, LJN BM6085, RvdW 2010, 973.
HR 17 september 2004, LJN AO8198, NJ 2005, 169 m.nt. HJS.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 368; Asser Procesrecht/ Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 107 t/m 111. Zie ook conclusie A-G Huydecoper voor HR 5 maart 2004, LJN AO1974, NJ 2005, 494 (onder 11, noot 11) met vermelding van jurisprudentie.
HR 17 september 2004, LJN AO8198, NJ 2005, 169 m.nt. HJS.
Aser/De Boer I* 2010, nr. 381 met verdere verwijzingen.
M.J. van Mourik, beantwoording rechtsvragen in WPNR 6060 (1992) en WPNR 6173 (1995).
De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz 1999, p. 357.
Asser/De Boer, Personen- en familierecht, 1998, nr. 473.
W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2003, hfst. 3.2.
Van Mourik-Verstappen, Handboek scheiding, 2006, p. 106–107. Zie voor een voorbeeld Hof 's‑Hertogenbosch 5 oktober 2010, LJN BO0149: de huwelijkse voorwaarden bepalen expliciet dat tot de gemeenschap van een registergoed tevens de schulden zullen behoren waarvoor dat registergoed verbonden is.
Anders, onder handhaving van het in de druk van 1998 vermelde standpunt, Asser/De Boer I* 2010, nr. 473.
W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2008, p. 24, 64; Mon. Privaatrecht 12 (Van Mourik), 2009, nr. 108; De Bruijn/Huijgen/ Reinhartz (2010), p. 282.
Pitlo/Van der Burght en Doek, 2002, p. 334.
C.A. Kraan en Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 2008, p. 235–236.
Hof 's‑Gravenhage 14 juli 2007, LJN AQ2782.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in een andere context — die van gedwongen schuldverrekening op de voet van art. 3:184i.v.m. art. 3:172 BW — door Uw Raad ten aanzien van een eenvoudige gemeenschap van een woning tussen samenwonenden is geoordeeld dat het aangaan van een hypothecaire lening ter financiering van de aankoop van die woning niet kan gelden als een ‘ten behoeve van’ de gemeenschappelijke woning verrichte handeling in de zin van art. 3:172 BW. Zie HR 11 oktober 1991, LJN ZC0365NJ 1992, 600 m.nt. WMK.
EK 2008–2009, 28 867, A.
Nota n.a.v. het verslag, TK 2003–2004, 28 867, nr. 6, p. 16 (naar aanleiding van de tekst van (toen nog) het zevende lid van art. 1:94 BW).
Antwoord van de minister naar aanleiding van een vraag van de KNB, MvT, TK 2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 22. Zie daarover kritisch B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, 2008, p. 229–230, met literatuurverwijzingen.
Cassatieverzoekschrift sub 0.5.
Zie over het gewicht van de aard van het overeengekomene o.m. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 376 sub c i.v.m. nr. 387; Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), p. 36–37, met vermelding van jurisprudentie, en Tanja-van den Broek, WPNR 6642 (2005), p. 862.
HR 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005, 493,m.nt. C.E. du Perron.
Mon. Privaatrecht 12 (Van Mourik, 2009, nr. 45; M.J. van Mourik, WPNR 6060 (1992), p. 630.
Mon. Privaatrecht 12 (Van Mourik), 2009, nr. 108.
Zie o.m. het overzicht van uitlegstategieën binnen Haviltex in de conclusie van A-G Wissink (onder 3.7) voor HR 23 april 2010, LJN BL5262, RvdW 2010, 579. Zie over de vloeiende overgang tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm o.m. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III*, 2010, nrs. 372–375.
Vgl. noot M.H. Wissink onder HR 4 mei 2007, LJN BA1564, NJ 2008, 187.
Als synoniemen voor ‘betreffende’ worden in Van Dale genoemd ‘aangaande’ ‘nopens’ of ‘omtrent’.
Verwezen wordt naar de jaarverslaggeving 2005 van [A] B.V., overgelegd als prod. 13 bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen, dat is overgelegd als prod. 3 bij inleidend verzoekschrift. Hierin staat een door hypotheek op de onroerende zaak [a-straat 1] gezekerde vordering op de aandeelhouder ad € 125.992 vermeld.
Kennelijk abusievelijk is vermeld 15 april. Zie de hypotheekakte, overgelegd bij inleidend verzoekschrift (productie 3 en daarbinnen productie 5).
Beroepschrift 25‑05‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats] (Gemeente [gemeente]), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 2009, met landelijk zaaknummer 200.016.205/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante en in de zaken met landelijke zaaknummers 200.016.195/01 en 200.016.197/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde en
[de man], wonende te [woonplaats], op een geheim adres1., als verweerder in zaak met landelijk zaaknummer 200.016.205/01 en als appellant in de zaak met landelijke zaaknummers 200.016.195/01 en 200.016.197/01, voor wie in vorige instantie in de zaken met landelijke zaaknummers 200.016.205/01, 200.016.195/01 en 200.016.197/01 als advocaat mr. T. de Rouwe optrad, kantoorhoudende te Haarlem (BootsmaDeRouwe Advocaten) aan de Wagenweg 66 (Postbus 3314, 2001 DH).
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof op 25 februari 2009. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
0.1
Partijen zijn op 2 september 1999 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden2.. Partijen waren beiden eerder gehuwd geweest en beiden ten tijde van het sluiten van het huwelijk 53 jaar oud. De huwelijkse voorwaarden behelzen een beperkte gemeenschap, een periodiek verrekenbeding van onverteerde inkomsten (inclusief winst uit onderneming, die uit een BV waarin een echtgenoot in overwegende mate bij machte is de winstbestemming te bepalen daaronder uitdrukkelijk begrepen) waarbij verjaring en verval van het recht op verrekening uitdrukkelijk wordt uitgesloten, een buiten toepassing verklaring van de WVP, waar dan weer tegenover staat de verplichting om, in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor een oudedagsvoorziening niet zijnde pensioenrechten in de zin van de WVP bij helfte te verrekenen. Bij de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk is onder meer een geschil ontstaan over de duiding van de omvang van de beperkte gemeenschap. In cassatie gaat het nog uitsluitend om dit geschil.
0.2
De regeling in de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
‘Beperkte gemeenschap
Tussen de echtgenoten zal algehele gemeenschap van goederen bestaan betreffende de navolgende zaken:
- 1.
Het door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde huis, voor zover het hun hoofdverblijf vormt, ongeacht door wie van de echtgenoten dit in eigendom mocht zijn verkregen. Thans omvat dit het registergoed betreffende [a-straat] [1], [postcode] [a-plaats].
- 2.
De aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [A] BV, gevestigd te [b-plaats].
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn voor het overige met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd3..’
De woning aan de [a-straat] [1] was op 14 februari 1992 door de man in eigendom gekregen. Partijen hadden toen al langdurig (sedert 1987) een LAT relatie. De man heeft de woning gefinancierd door middel van een lening aangegaan bij [A] BV. Bij akte van 15 april 1999 is een recht van hypotheek aan [A] BV verleend4..
0.3
De woning is tijdens de procedure getaxeerd op € 485.000,=. Beide partijen zijn uiteindelijk bereid gebleken deze taxatie te aanvaarden. Nadat de man aanvankelijk om toedeling van de woning heeft gevraagd, heeft hij dat verzoek in hoger beroep alsnog laten varen en is tot uitgangspunt genomen dat de woning zal worden verkocht.
0.4
Tussen partijen is niet in dispuut dat er inzake de verkoopopbrengst een verdeling zal moeten plaatsvinden. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of op de verkoopopbrengst eerst de (hypothecaire) aan [A] BV schuld in mindering moet worden gebracht (standpunt man) danwel dat de gehele waarde (en dus verkoopopbrengst) moet worden verdeeld (standpunt vrouw).
Overigens heeft de man inzake deze kwestie in de procedure steeds wisselende standpunten ingenomen. In zijn verweerschrift d.d. 12 november 2007 heeft de man aanvankelijk gesteld dat het in het geheel niet de bedoeling van partijen was de woning en de aandelen in [A] BV deel uit te laten maken van een algehele huwelijksgoederengemeenschap. Partijen zouden slechts bedoeld hebben de waardestijging van deze goederen over de huwelijkse periode in aanmerking te nemen indien het huwelijk door echtscheiding ontbonden zou worden5.. Later heeft de man verklaard dat hij en de vrouw kennelijk een andere voorstelling van zaken hebben gehad bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en heeft hij zich ‘geheel onverplicht’ bereid verklaard de taalkundige uitleg te hanteren voor het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de beperkte gemeenschap inzake de woning en de aandelen [A] BV6., waarbij het dan volgens de man wel vanzelf spreekt dat de hypothecaire schuld ad € 125.992,= voor de helft voor rekening van de vrouw wordt gebracht. Nadat de Rechtbank in haar deelbeschikking van 16 juli 2008 had geoordeeld dat de letterlijke tekst van de huwelijkse voorwaarden van partijen er niet op duidt dat partijen bedoeld hebben ook de hypothecaire schuld tot onderdeel van de beperkte gemeenschap te maken (rov. 5.15) en dat hetgeen de man over de (andersluidende) bedoeling naar voren heeft gebracht te weinig concreet is om zijn opvatting te schragen (rov. 5.16), heeft de man in hoger beroep uitdrukkelijk erkend dat partijen de beperkte gemeenschap wél hebben bedoeld, maar is hij zich op het standpunt gaan stellen dat niet de tekst van de huwelijkse voorwaarden maar de bedoeling van partijen bepalend is voor de vraag of ook de hypothecaire schuld tot de gemeenschap behoort. De bedoeling van partijen zou zijn geweest ‘het woonhuis in de ruimste zin van het woord met alles erop en eraan’ in de gemeenschap te brengen dus ook de hypothecaire schuld die door de man als accessoir recht wordt betiteld7..
De man heeft zijn standpunt gebaseerd op de stelling dat de beperkte gemeenschap ook de daarbij behorende schulden omvat, de vrouw heeft betoogd dat uitsluitend een tweetal zaken in de beperkte gemeenschap is gebracht (de woning en de aandelen [A] BV) en dat de huwelijkse voorwaarden daarnaast expliciet bepalen dat tussen de echtgenoten voor het overige uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zal inhouden. Partijen hebben dit volgens de vrouw ook uitdrukkelijk zo bedoeld vanuit de wens van de man de vrouw (die haar woning en een hoge alimentatie opgaf om met de man in het huwelijk te treden) te verzorgen8.. Partijen hebben beiden een deskundige geraadpleegd en de door hen op schrift gestelde mening in het geding gebracht. De man heeft een beroep gedaan op de mening van Prof. Van der Burght9., de vrouw weet Breederveld aan haar zijde10..
0.5
Na in rov. 4.2 het geschil tussen partijen te hebben weergegeven, geeft het Hof in rov. 4.3 daarover zijn oordeel. Het Hof stelt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden getoetst aan — kort gezegd — de Haviltexmaatstaf, waar het Hof nog aan toevoegt dat daarbij ‘mede acht (dient) te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen’. Vervolgens toetst het Hof echter niet aan de Haviltexmaastaf maar overweegt het:
‘Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden onder meer een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van de door hen bewoonde woning overeengekomen. De aard van deze gemeenschap brengt met zich dat deze gemeenschap behalve de woning ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan omvat. Dit betekent dat de lening die de man ter financiering van de woning is aangegaan bij [A] BV tot de bovenvermelde gemeenschap behoort.’
Na zonder enig voorbehoud deze conclusie te hebben getrokken, overweegt het Hof — kennelijk dus ten overvloede — nog dat de stelling van de vrouw omtrent de bedoeling van de man ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden, kort samengevat, dat de man het voor de vrouw financieel zo goed mogelijk wilde regelen, aan het vorenstaande niet afdoet, nu dit gegeven niet uitsluit dat ook de schulden tot de gemeenschap kunnen behoren, zodat het door de vrouw ter terechtzitting gedane bewijsaanbod als niet terzake dienend zal worden afgewezen. Rov. 4.3. eindigt met de conclusie dat de hypothecaire schuld aan [A] BV door beide partijen zal dienen te worden gedragen.
Klachten
1
Het Hof baseert zijn oordeel op de aard van de gemeenschap, hetgeen er op duidt dat naar het oordeel van het Hof niet de inhoud van de huwelijkse voorwaarden (over hoe die in een geval als het onderhavige moet worden vastgesteld later) bepalend is, maar het karakter van een beperkte gemeenschap als zodanig. Hoewel het Hof dat niet met zo veel woorden aangeeft, is de gedachte dan kennelijk dat als met betrekking tot een of meerdere zaken een beperkte huwelijksgoederengemeenschap wordt aangegaan de in verband met die zaken aangegane schulden eveneens — en wel zonder meer — tot de gemeenschap moeten worden gerekend. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.1
Het Hof miskent de contractsvrijheid. Titel 7 van Boek 1 is van regelend recht en partijen zijn vrij daarvan bij huwelijkse voorwaarden af te wijken (art. 1:122 BW). De enige begrenzing is dat de huwelijkse voorwaarden niet in strijd met een dwingende wetbepaling, de goede zeden of de openbare orde mogen zijn (art. 1:121 BW). Dat van een dergelijke strijdigheid sprake zou zijn is gesteld noch gebleken en ook niet (althans niet kenbaar) door het Hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.
1.2
Voor de opvatting van het Hof kan, anders dan het Hof wellicht heeft gemeend, ook geen steun gevonden in de literatuur. Weliswaar vindt men daar bij sommige schrijvers verdedigd dat tot een beperkte gemeenschap alle schulden behoren die krachtens de aard van de gemeenschap gemeenschappelijk zijn, maar men heeft dan het oog op huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat ‘een gemeenschap van inboedel’ of ‘een gemeenschap van woning’ zal bestaan, kortom situaties waarin door de omschrijving in de huwelijkse voorwaarden over de omvang van de beperkte gemeenschap onduidelijkheid bestaat11.. Daarvan is in de onderhavige huwelijkse voorwaarden echter geen sprake, nu deze niet inhouden dat er ‘een beperkte gemeenschap van echtelijke woning’ zal zijn, maar bepalen dat tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen zal bestaan van twee met name genoemde zaken, te weten het door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde huis, voorzover het hun hoofdverblijf vormt, ongeacht door wie van de echtgenoten dit in eigendom mocht zijn verkregen (thans omvattend het registergoed aan de [a-straat] [1]) en de aandelen in [A] BV. Voor het overige zijn de echtgenoten, aldus art. 1 van de huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
1.3
Voor zover het oordeel van het Hof mede zou zijn gebaseerd op de gedachte dat de door de vrouw verdedigde zienswijze onhoudbaar is, omdat dit ook zou betekenen dat het onderhoud van de woning uitsluitend voor rekening van de man komt (en dit onredelijk wordt gevonden) geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Voor de kosten van gewoon onderhoud geldt immers dat die als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt en derhalve ingevolge art. 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden ten laste van de inkomens van de echtgenoten komen naar evenredigheid. Daar is niets ‘onredelijks’ aan. Verder ziet het Hof er dan aan voorbij dat het feit dat de kosten van groot onderhoud of een verbouwing als privé schuld van de man zijn te beschouwen, niet betekent dat de schuld in de onderlinge verhouding nooit als gemeenschappelijk kan worden beschouwd. Daarvoor zal dan echter moeten komen vast te staan dat dit de bedoeling van partijen is geweest.
1.4
Indien het Hof met zijn oordeel over de aard van de gemeenschap aansluiting heeft gezocht bij de rechtspraak over verknochtheid, met name bij het criterium ‘de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’12., ziet het Hof eraan voorbij dat tussen beide onderwerpen dit (relevante) verschil bestaat dat verknochtheid voortvloeit uit de wet en de totstandkoming van een beperkte huwelijksgoederengemeenschap het resultaat is van een overeenkomst tussen partijen. Aan het vage wettelijke begrip ‘verknochtheid’ is invulling gegeven door het formuleren van een objectieve maatstaf waarin de redelijkheid en billijkheid zijn verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen. Waar de regel van verknochtheid van invloed is op de omvang van huwelijksgoederengemeenschap en de beperking daarvan als gevolg van het aannemen van verknochtheid van bepaalde zaken niet kenbaar is uit het huwelijksgoederenregister, is in verband met de mogelijke rechten van derden het hanteren van een objectieve maatstaf noodzakelijk13.. De regeling inzake beperkte gemeenschappen is een wezenlijk andere. Zoals eerder opgemerkt, geldt hier behoudens de beperkingen van art. 1:121 BW contractsvrijheid. De inhoud van de huwelijkse voorwaarden is dus bepalend. Derden vinden hun bescherming in het publicatievoorschrift van art. 1:120 BW.
2
Indien de beschikking van het Hof, niettegenstaande de gekozen bewoordingen en de nadruk op de ‘aard van de gemeenschap’ niettemin zo moet worden gelezen, dat het Hof wel degelijk (mede) aan de Haviltexmaatstaf heeft getoetst en wel aldus dat het van oordeel is dat uit de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden ‘mede (gelet op) hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen’ volgt dat de schulden tot de gemeenschap behoren, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel dan niet voorzien van een toereikende motivering.
2.1
De meer recente rechtspraak van Uw Raad waarin de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de daarbij te hanteren uitlegmaatstaf aan de orde kwam, betrof steeds de uitleg van een (al dan niet periodiek) verrekenbeding. Steevast werd daarin bevestigd dat voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden de Haviltexmaatstaf geldt. In de beschikking van 4 mei 200714. werd daar aan toegevoegd dat bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf inzake huwelijkse voorwaarden mede gewicht toekomt aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Daarmee is echter niet alles gezegd. Als het gaat om het vaststellen van de omvang van een (al dan niet beperkte) huwelijksgoederengemeenschap kunnen daarmee, veel meer dan bij het vaststellen van (de omvang van) een (obligatoire) verrekeningsvordering uit hoofde van een verrekenbeding, de rechten van derden zijn gemoeid15.. Er is dus alle reden om in dat geval een (meer) geobjectiveerde uitlegmaatstaf te hanteren, waarbij aan de tekst van de huwelijkse voorwaarden een (relatief) groter gewicht wordt toegekend16..
2.2
In het DSM/Fox arrest17. oordeelde Uw Raad dat de tweedeling tussen enerzijds de Haviltexnorm en anderzijds de CAO-norm geen recht doet aan de complexe praktijk. Uw Raad overwoog:
‘Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd — nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden — de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daar belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.(…)’
In een tweetal arresten van meer recente datum is het belang van de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een overeenkomst bij de uitleg van die overeenkomst nog eens onderstreept18..
2.3
Indien het Hof de taalkundige betekenis van de betreffende bepalingen in de huwelijkse voorwaarden niet van belang heeft geacht, is dat oordeel dus (zeker gelet op het feit dat de belangen van derden bij de vaststelling van de omvang van een huwelijksgoederengemeenschap zijn betrokken) rechtens onjuist. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de bewoordingen van de regeling niet tot een bepaalde uitleg (te weten dat de hypothecaire schuld niet in de beperkte gemeenschap is gevallen en daarmee niet een gemeenschapsschuld is geworden) dwingen, is dat (van het oordeel van de Rechtbank afwijkende) oordeel zonder motivering — en die ontbreekt geheel — niet begrijpelijk. Niet alleen volgens het normale maar ook volgens juridisch taalgebruik, zijn schulden immers niet als zaken aan te merken. Zie art. 3:2 BW waarin zaken worden omschreven als voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
2.4
Indien het Hof heeft geoordeeld dat ondanks het feit dat de hypothecaire schuld op grond van de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet in de beperkte gemeenschap valt, deze schuld toch ‘mede (gelet op) hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen’ tot de beperkte gemeenschap behoort, geeft dat oordeel evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere ontbrekende motivering onbegrijpelijk. Voor de vraag of een goed of een schuld in een (gehele of beperkte) huwelijksgemeenschap valt, is het beginsel van de redelijkheid en billijkheid niet bepalend19., nu dat niet te verenigen is met de rechtszekerheid die binnen het (huwelijks)goederenrecht een grote rol speelt20.. Indien het Hof met zijn toevoeging over de redelijkheid en billijkheid iets anders op het oog heeft, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, omdat niet duidelijk is waarop het Hof dan doelt. Dit klemt temeer nu de vrouw uitdrukkelijk heeft gesteld dat het de bedoeling van partijen was wel de woning maar niet de reeds bestaande (privé) schuld van de man inzake de hypothecaire lening gemeenschappelijk te doen zijn en het Hof de juistheid van die stelling in het midden laat.
3
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen behalve de woning ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud van die woning omvat, kan het oordeel van het Hof dat de hypothecaire schuld aan [A] BV deel uitmaakt van die beperkte gemeenschap en derhalve (zonder meer) tussen partijen dient te worden gedragen en verrekend niet in stand blijven. Dat het van [A] BV geleende bedrag (geheel of gedeeltelijk) is aangewend ter (her)financiering van de koopprijs van de woning en/of de verbouwing of het onderhoud daarvan (en zo ja, tot welk bedrag) is immers in de procedure (nog) niet komen vast te staan. Indien het Hof daarover anders heeft geoordeeld, is dat oordeel rechtens onjuist of gelet op het partijdebat (zie hierna) onbegrijpelijk.
3.1
De man heeft noch inzake de overeenkomst van geldlening tussen hem en Onaldini BV, noch inzake de koopprijs van de woning en/of de aanwending van het geleende bedrag enige informatie verschaft, laat staan bescheiden die daarop betrekking hebben overgelegd. Het enige dat vaststaat is dat er een schuld aan [A] BV is die in de jaarstukken van deze BV als hypothecaire geldlening aan de aandeelhouder staat geboekt en dat er inzake deze schuld en al het overige dat de BV van de man te vorderen mocht hebben (uit rekening-courant of anderszins) een recht van hypotheek op de woning is gevestigd21.. Het debat tussen partijen ging over de vraag of een dergelijke schuld, gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, überhaupt voor verdeling/verrekening in aanmerking kan komen, aan de vraag of (en zo ja tot welk bedrag) de schuld aan [A] BV ook daadwerkelijk betrekking had op de financiering en/of onderhoud van de woning is de Rechtbank niet toegekomen en het Hof ten onrechte voorbij gegaan.
3.2
De vrouw heeft in haar inleidend verzoek over de schuld opgemerkt dat ‘voor zover de vrouw weet (…) het een privé schuld van de man aan [A] BV (betreft)’22., welke stelling moeilijk anders kan worden gelezen dan dat de vrouw bij gebrek aan wetenschap betwist dat de schuld geheel of gedeeltelijk is aangegaan ter financiering (of verbouwing of onderhoud) van de woning. De man heeft daarop slechts gereageerd door te beweren dat een beperkte gemeenschap niet bedoeld was, maar partijen slechts de waardestijging gedurende het huwelijk van de woning wilden verrekenen, daaraan toevoegend dat de hypothecaire geldlening van € 125.992,= dan uiteraard aan de man wordt toegedeeld waarbij de vrouw uit haar hoofdelijkheid wordt ontslagen23.. De man heeft geen enkele nadere informatie over de schuld verschaft en geen enkel stuk overlegd (bijvoorbeeld een afschrift van de akte van geldlening tussen hem en [A] BV of een kopie van de nota van afrekening van de notaris inzake de aankoop van de woning in 1992) om de achtergrond van de schuld en de besteding van de daaruit ontvangen gelden te onderbouwen.
3.3
De vrouw heeft vervolgens in haar reactie op het verweerschrift tegen de verzochte nevenvoorzieningen haar verweer gericht op de stelling van de man dat partijen geen beperkte gemeenschap hebben bedoeld en inzake de hypothecaire geldlening volstaan met (hetgeen begrijpelijk is gelet op de stelling van de man dat deze schuld uiteraard aan hem moet worden toegedeeld) de opmerking dat het juist is dat dit een privé schuld van de man is aan [A] BV.
3.4
Na zijn standpunt te hebben herzien in de ‘reactie op de reactie’ d.d. 21 februari 2008 stelt de man dat waar hij bereid is uit te gaan van een beperkte gemeenschap het ‘geen nadere uitleg’ behoeft dat de helft van de hypothecaire geldlening eveneens voor rekening van de vrouw komt. De man stelt dat de koopsom van de woning geheel gefinancierd is door hem, maar onderbouwt dat verder niet. De vrouw heeft naar aanleiding van deze switch van de zijde van de man nog opgemerkt24. dat de suggestie dat de man de koopsom uit privé middelen betaald zou hebben aantoonbaar onjuist is en herhaald dat de schuld aan [A] BV een privé schuld van de man is en partijen deze schuld bewust niet in de gemeenschap hebben gebracht. De Rechtbank heeft in haar deelbeschikking van 16 juli 2008 het standpunt van de man afgewezen en bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de taxatiewaarde van € 485.000,=.
3.5
Van deze beschikking is de man in hoger beroep gekomen, onder meer door aanvoering van een grief tegen het oordeel van de Rechtbank dat de hypothecaire schuld niet in de beperkte gemeenschap valt. In de toelichting op deze grief25. stelt de man dat de koopsom voor de woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening en dat deze lening een aantal jaren later is afgelost door de man uit het saldo van de nieuwe hypothecaire geldlening bij [A] BV. Ook deze stelling heeft de man niet verder uitgewerkt of met stukken onderbouwd. De vrouw heeft in haar verweer gewezen op het steeds wisselen van de standpunten van de man, zij heeft herhaald dat de schuld niet is ingebracht in de beperkte gemeenschap, de stelling van de man dat de schuld accessoir is aan de woning als onjuist betiteld en haar eerdere standpunt dat de schuld een privé schuld is van de man uitdrukkelijk gehandhaafd. De vrouw heeft er tevens op gewezen dat er blijkbaar sprake is van een krediethypotheek en een kredietfinanciering van [A] BV aan de man en dus niet een gewone eigen woning financiering26., zodat ook om die reden het standpunt van de man dat de hypothecaire schuld in de beperkte gemeenschap valt, zonder dat dit expliciet in de huwelijkse voorwaarden is bepaald, onhoudbaar is. Ook in die laatste stelling ligt onmiskenbaar besloten dat de vrouw betwist dat (zonder meer) zou vaststaan dat de hypothecaire schuld (geheel of ten dele) betrekking zou hebben op de financiering van de koopsom van de woning of anderszins daarmee direct verband zou houden.
3.6
Het kennelijke oordeel van het Hof dat, waar vaststaat dat sprake is van een schuld van de man aan [A] BV welke schuld als hypothecaire lening in de jaarstukken van deze BV staat vermeld en in verband waarmee een recht van hypotheek op de woning is gevestigd, tevens vaststaat dat deze schuld betrekking heeft op de financiering en/of het onderhoud van de woning, geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (omdat de vestiging van het recht van hypotheek ten behoeve van een schuld of de aanduiding als ‘hypothecaire lening’ in de jaarstukken van de hypotheekhouder als zodanig niets over de besteding van de gelden door de hypotheekgever zeggen) ofwel is het oordeel in het licht van de het partijdebat (gemotiveerde betwisting door de vrouw van de aard van de schuld en het ontbreken van iedere onderbouwing terzake van de zijde van de man) zonder nadere (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 25 mei 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2009
De man staat in de GBA nog steeds ingeschreven aan het adres van de voormalige echtelijke woning, te weten [a-straat] [1], [postcode] [a-plaats] (Gemeente [gemeente]), maar woont daar niet meer. Deze woning wordt thans uitsluitend door de vrouw bewoond.
Een afschrift van de huwelijkse voorwaarden is door de vrouw als productie 1 bij haar inleidend verzoekschrift overgelegd.
De cursiveringen zijn toegevoegd door mij, JvDB.
Een afschrift van de akte is overgelegd als productie 5 bij het verzoekschrift voorlopige voorzieningen dat op zijn beurt als productie 3 bij het inleidend verzoekschrift van de vrouw is overgelegd.
Zie het verweerschrift d.d. 12 november 2007, par. 10. Zie ook het gestelde in par. 15 t/m 18 van het verweerschrift.
Reactie op het verweerschrift d.d. 21 februari 2008, par. 10 en 11 respectievelijk par. 29.
Zie het appelrekest van de man, grief II en de daarop gegeven toelichting.
Zie de onweersproken stellingen van de vrouw in haar reactie op het verweerschrift tegen verzochte nevenvoorzieningen d.d. 8 februari 2008, par. 19 t/m 21. Zie voorts de aantekeningen van mr. Ertman voor de mondelinge behandeling bij de Rechtbank op 3 maart 2008. par. 16 t/m 19 waarin de vrouw stelt dat de privé schuld destijds bewust niet in de beperkte gemeenschap is ingebracht, alsmede het verweerschrift van de vrouw naar aanleiding van het door de man ingestelde hoger beroep, par. 17 waarin deze stelling is herhaald.
Zie het advies van Prof. Van der Burght d.d. 6 januari 2009, door de advocaat van de man in het geding gebracht bij brief van 27 januari 2009 aan het Gerechtshof.
Zie het advies van mr. Breederveld d.d. 5 december 2008 overgelegd als productie 17 bij het verweerschrift van de vrouw naar aanleiding van het door de man ingestelde hoger beroep, alsmede diens aanvullend advies (n.a.v. het andersluidende advies van Prof. Van der Burght) d.d. 13 februari 2009, in het geding gebracht door de advocaat van de vrouw bij brief van diezelfde datum aan het Gerechtshof.
Zie de door Breederveld in zijn advies van 13 februari 2009 (prod. 22 in hoger beroep, in het geding gebracht bij brief van 13 februari 2009 van mr. Ertman aan het Hof) besproken literatuur.
Zie onder meer HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 93; m.nt. WMK; HR 23 december 1988, NJ 1989, 700; m.nt. EAAL en HR november 2006, NJ 2008, 257; m.nt. prof. mr. L.C.A. Verstappen onder NJ 2008, 258.
Vergelijk HR 3 november 2006, NJ 2008, 257; m.nt. prof. mr. L.C.A. Verstappen onder NJ 2008, 258.
HR 4 mei 2007, NJ 2008,187; m.nt. prof. mr. M.H. Wissink.
Vergelijk het eerder genoemde arrest over verknochtheid.
Zie over uitleg onder meer: R.P.J.L Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, RM Themis 2005, 1,p. 2–29 met verwijzingen naar rechtspraak en van dezelfde auteur. Terug naar de tekst — een herwaardering van de tekstuele uitleg van contracten, WPNR (2007), 6709, p. 417–423, alsook M.H. Wissink, Uitleg volgens Haviltex of de CAO-norm? Over een vloeiende overgang en de noodzaak om toch te kiezen, WPNR (2004), 6579, p. 407–415, met verwijzingen naar rechtspraak. Zie voorts de annotatie van Wissink onder HR 4 mei 2007, NJ 2008, 187. Zie ook J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden Haviltex, standaarduitleg of beide?, WPNR (2007) 6709, p.388–397.
HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt Du Perron.
HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576,m.nt. Prof. Mr. M.H. Wissink (Derksen/Homburg) en HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer/Pontmeyer).
Zie de hiervoor in voetnoot 3 vermelde rechtspraak over verknochtheid.
Zie ook het advies van Breederveld van 13 februari 2009, p. 5, in hoger beroep door de vrouw bij brief van diezelfde datum van haar advocaat aan het hof als productie 22 in het geding gebracht.
Zie het gestelde in par. 7 van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, zulks met verwijzing naar productie 3 bij dat verzoekschrift (en daarvan productie 13, p. 6 resp. productie 5).
Zie het inleidend verzoekschrift par. 7.
Waar die laatste toevoeging op slaat is een raadsel.
Zie de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling op 3 maart 2008, par. 17 t/m 19.
Appelrekest van de man, par. 19.
'Noottekst ontbreekt (red.).