Hof 's-Gravenhage, 14-07-2004, nr. 866-H-03
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ2782
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
14-07-2004
- Zaaknummer
866-H-03
- LJN
AQ2782
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ2782, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 14‑07‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Tegen welke waarde dient een gemeenschappelijk appartement in de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap te worden betroken? Peildatum van waardering van het appartement. Valt ook hypothecaire geldlening in deze beperkte gemeenschap?
Partij(en)
Uitspraak : 14 juli 2004
Rekestnummer : 866-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02-6464
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. I. de Vink,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
PROCESVERLOOP
De man is op 5 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 juli 2003.
De vrouw heeft op 10 november 2003 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 24 december 2003 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 oktober 2003, 25 november 2003 en 7 april 2004 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof op 15 april 2004 een faxbericht ingekomen.
Op 16 april 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar procureur.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen kinderen.
Op [datum] heeft de vrouw bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft onder meer verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vast te stellen. Voorts heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man als alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 2.000,- per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft zelfstandig verzocht de verdeling aldus vast te stellen dat het appartem[adres]es] te [woonplaats] en de aan dit appartement verbonden hypothecaire schuld aan hem worden toegescheiden, onder de verplichting van de man om de vrouw te ontslaan uit haar verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire lening en de vrouw te veroordelen een bedrag van € 33.736,27 aan de man te betalen. Bij brief van 12 maart 2003 heeft de man zijn zelfstandig verzoek gewijzigd, in die zin dat hij verzoekt de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 43.881,16 aan de man te betalen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld:
Aan de man wordt toegescheiden:
- -
het appartementsrecht op de woning aan de [adres] te [woonplaats],
met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 68.750,- ter zake van overbedeling.
De rechtbank heeft het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van de zaak met betrekking tot het verzoek tot verrekening van de kosten van de normale gang van de huishouding aangehouden.
De echtscheidingsbeschikking is op 20 januari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
- 1.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het zelfstandig verzoek van de man alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
- 2.
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van het alimentatieverzoek van de vrouw betreft en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man aan de vrouw een alimentatie dient te betalen van € 2.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel met ingang van een datum of een bedrag die het hof juist acht.
- 3.
Bij faxbericht van 15 april 2004 heeft de advocaat van de vrouw het hof verzocht de door de man aan het hof bij brief van 7 april 2004 toegestuurde stukken terzijde te leggen en niet bij de beoordeling van het appèl te betrekken. De advocaat van de vrouw voert hiertoe aan dat zij eerst op 15 april 2004 de bedoelde stukken heeft ontvangen. Ter zitting heeft de advocaat van de man gesteld dat hij op 7 april 2004 de bedoelde stukken in de paleisbox van de advocaat van de vrouw heeft gedeponeerd. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de hiervoor genoemde stukken al dan niet tijdig zijn ingediend bij de advocaat van de vrouw, nu - zoals hierna zal blijken - de inhoud daarvan geen invloed zal hebben op de door het hof te nemen beslissing.
De verdeling
- 4.
In zijn eerste en tweede grief heeft de man aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat bij de verdeling van het gemeenschappelijke appartement aan de [adres] te [woonplaats], hierna ook te noemen: [adres], wordt uitgegaan van de leegwaarde in plaats van de waarde in verhuurde staat. De man stelt dat hij de huurovereenkomst alleen is aangegaan om de door de vrouw gewenste aankoop van de woning te Valencia (Spanje) en de aflossing van de aan de overige woningen - te weten aan de [adres] [adres]res] te [woonplaats] (hierna te noemen: [adres]) - verbonden (hypotheek)schulden mogelijk maken. Volgens de man is het onder deze omstandigheden dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de verminderde waarde als gevolg van de verhuur voor rekening van de man wordt gebracht. Derhalve is de man van mening dat bij de verdeling uitgegaan dient te worden van de in het taxatierapport genoemde onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van € 115.000,- voor het appartement aan de [adres]. De vrouw heeft de noodzaak van de aankoop van de woning in Spanje betwist en aangegeven dat zowel die aankoop, als de verhuur van de [adres], zonder overleg met haar heeft plaatsgevonden.
- 5.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In beginsel dient bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de leegwaarde in aanmerking te worden genomen. Hetgeen de man heeft aangevoerd is, mede gelet op hetgeen de vrouw daar tegenin heeft gebracht, onvoldoende voor de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de leegwaarde uit te gaan.
- 6.
In haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat het appartementsrecht aan de [adres] opnieuw dient te worden getaxeerd, nu de uiteindelijke vaststelling van de verdeling ruim een jaar na taxatie van het appartementsrecht zal plaatsvinden. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat voor de waardebepaling van de onroerende zaak uitgegaan kan worden van het taxatierapport van 24 december 2002, mits de verdeling op korte termijn kan worden geëffectueerd. Mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, zal het hof uitgaan van het taxatierapport van 24 december 2002 en de daarin genoemde onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik van € 137.500,-. Het hof gaat er daarbij van uit dat de man aan de vrouw de wettelijke rente zal uitkeren, wanneer de toescheiding niet binnen drie maanden na heden zal worden geëffectueerd.
- 7.
Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypothecaire geldlening bij de Aegon onder nummer [x] een gemeenschappelijke schuld zou zijn, dat dit geenszins uit de voormelde huwelijkse voorwaarden zou volgen, dat gesteld noch gebleken is dat die schuld uit andere hoofde tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen zou behoren en dat de man in verband met voornoemd appartementsrecht een bedrag van € 68.750,- aan de vrouw dient te betalen. De man heeft aangevoerd dat de hypotheekschuld aan de Rabobank onder leningnummer [x] was verbonden aan het appartementsrecht aan de [adres]. De hypothecaire lening aangegaan bij de Aegon onder nummer [x] rust - volgens de man - op de woning aan de [adres], hetgeen door de vrouw niet is bestreden.
- 8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden onder meer overeengekomen dat tussen hen elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten, met uitzondering van het appartementsrecht [adres], alsmede het tegoed van de en/of rekening bij de Rabobank nummer [x], welke goederen aan partijen in gemeenschap zullen toebehoren, ieder voor de onverdeelde helft. Partijen zijn aldus een beperkte gemeenschap overeengekomen. In geschil is, met betrekking tot het appartementsrecht, of ook de daaraan verbonden hypothecaire geldlening in die gemeenschap valt. Bij de uitleg van een overeenkomst houdende huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen. Tot de door partijen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap behoren, mede in het licht van artikel 1:122 BW juncto titel 7 van Boek 1 BW, voor zover ten deze toepasselijk, naar de aard van die gemeenschap niet alleen het appartementsrecht, maar ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan. Voor het onderhavige geval brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeengekomen beperkte gemeenschap derhalve mee dat ook de aan het appartementsrecht verbonden, reeds voor het huwelijk bestaande, ter financiering van het appartementsrecht aangegane hypothecaire geldlening tot die gemeenschap behoort, tenzij in de huwelijkse voorwaarden anders zou zijn bepaald. Dat laatste is niet het geval. Ook uit de stellingen van partijen omtrent hun bedoelingen ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden volgt niet anders. De vrouw heeft gesteld dat de achtergrond van de beperkte gemeenschap is geweest dat werd tegemoetgekomen aan haar angst om na het overlijden van de man onverzorgd achter te blijven. De man stelt dat een beperkte gemeenschap is overeengekomen omdat de vrouw eronder leed niets te bezitten. Geen van beide lezingen sluit uit dat ook schulden tot de gemeenschap kunnen behoren. De hypothecaire geldlening behoort derhalve tot de gemeenschap en de daaruit voortvloeiende schuld dient mitsdien door beide deelgenoten te worden gedragen
- 9.
Nu de man in zijn appèlschrift heeft aangegeven dat de openstaande hypotheekschuld bij de Rabobank per 31 december 2001 € 60.722,- bedroeg en ter zitting onweersproken heeft verklaard dat in die stand geen wijziging is gekomen, dient de man, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 5 en 6, in verband met voornoemd appartementsrecht een bedrag van € 38.389,- aan de vrouw te voldoen. Hetgeen de man subsidiair in zijn derde grief heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer, nu zijn primaire stelling slaagt.
- 10.
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden alleen is af te leiden dat het tegoed op de rekening bij de Rabobank tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort. De man stelt zich op het standpunt dat met de rekening bij de Rabobank de hypothecaire geldlening ter zake van het gemeenschappelijke appartement zou worden betaald. Om die reden is volgens de man bij huwelijkse voorwaarden tussen partijen vastgelegd dat niet alleen de hypotheekschuld maar ook het positieve of negatieve saldo op de rekening gemeenschappelijk zou zijn. De vrouw betwist een en ander. Zij wijst wederom naar de door haar gestelde achtergrond van de beperkte gemeenschap, te weten dat zij niet onverzorgd zou achterblijven. De vrouw beroept zich voorts op de letterlijke betekenis van het woord "tegoed". Tenslotte stelt zij dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn indien zij zou moeten bijdragen in het debetsaldo op de rekening, nu de man daaraan
ƒ 25.000,- heeft onttrokken. De man wijst er op zijn beurt op dat de vrouw ten laste van genoemde rekening sieraden heeft gekocht.
- 11.
Het hof oordeelt ter zake als volgt. Zoals hiervoor, onder 9 is overwogen, sluit geen van beide lezingen uit dat ook schulden tot de gemeenschap van partijen kunnen behoren. Voorts geldt dat bij de uitleg van overeenkomsten de letterlijke betekenis van een woord niet doorslaggevend is, ook niet indien het om huwelijkse voorwaarden gaat. Het hof is van oordeel dat, gelijk de aan het appartementsrecht verbonden hypothecaire geldlening tot de gemeenschap behoort, ook een schuld, voortvloeiend uit de desbetreffende rekening-courant verhouding met de Rabobank, tot die gemeenschap behoort. Waartoe de rekening uiteindelijk is aangewend, respectievelijk door welke oorzaak die rekening thans een debetstand vertoont, kan daarbij in het midden blijven. De vrouw dient derhalve de helft van de huidige debetstand aan de man te vergoeden. Uit het voorgaande volgt dat grief 4 op de primaire grondslag slaagt, zodat het subsidiair aangevoerde geen bespreking behoeft.
- 12.
De man heeft door middel van zijn vijfde grief nog aangevoerd dat hij in de procedure in eerste aanleg zijn verzoek ten aanzien van de verrekening van de normale kosten van huishouding voldoende heeft onderbouwd en dat dit verzoek voor toewijzing gereed ligt.
De rechtbank heeft in haar beschikking de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verrekening van de kosten van de normale gang van de huishouding aangehouden. Artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat van tussenbeschikkingen afzonderlijk hoger beroep niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen in casu niet is geschied. De bestreden beschikking is - voor zover deze betrekking heeft op de kosten van de normale gang van de huishouding - een tussenbeschikking. Er is immers slechts sprake van een eindbeschikking als bedoeld in artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wanneer door een uitdrukkelijk dictum aan het gehele geding dan wel een gedeelte daarvan een einde is gemaakt, dat wil zeggen: het dictum bevat een uitspraak waarbij de rechter door toe of afwijzing van het verzochte of een gedeelte daarvan de zaak wat de betrokken instantie betreft geheel of gedeeltelijk heeft afgedaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande dient de man in zijn appèl ten aanzien van de kosten van de normale gang van de huishouding niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
- 13.
Gelet op het vorenstaande heeft de zesde grief van de man geen zelfstandige betekenis, zodat het hof de behandeling daarvan achterwege zal laten.
- 14.
De man heeft in zijn appèlschrift bewijs aangeboden van zijn stellingen. Nu de man noch ter terechtzitting noch in zijn appèlschrift zijn bewijsaanbod nader inhoudelijk heeft gepreciseerd, zal het hof dit bewijsaanbod - voor zover nog van belang - als te vaag passeren.
De alimentatie
- 15.
In zijn inleidend verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift, heeft de man aangevoerd dat de vrouw samenwoont met een ander, als ware zij gehuwd. Het hof is echter niet gebleken van enige samenwoning van de vrouw, zodat het hof deze stelling van de man zal passeren.
- 16.
In haar incidentele grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw is van mening dat zij in verband met haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de vrouw heeft zij geen verdiencapaciteit, waardoor zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
- 17.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op dit punt op goede gronden geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat zij na de uitspraak van de rechtbank naar werk is gaan zoeken en dat zij dat ook heeft gevonden. Weliswaar betreft dat een dienstverband van 12 ½ uur per week, doch niet is gebleken dat zij haar werkzaamheden niet kan uitbreiden. Dit klemt temeer gelet op haar opleiding en ervaring, zoals deze blijken uit haar overgelegde curriculum vitae. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar inkomsten uit arbeid bovendien zou kunnen aanvullen door huurinkomsten te genereren uit het haar in eigendom toebehorende appartement in Peru, dat zij op dit moment kosteloos ter beschikking stelt aan haar oudste zus. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen en de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat zij geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Zelfs indien de vrouw slaagt in het door haar aangeboden bewijs, dan nog doet dat niet af aan haar verdiencapaciteit. Derhalve zal het hof het bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend passeren.
- 18.
Het hof ziet geen reden om, zoals door de man is verzocht, de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties en zal deze tussen partijen compenseren.
- 19.
Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek tot verrekening van de kosten van de normale gang van de huishouding;
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver het de verdeling betreft en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
veroordeelt de man om aan de vrouw terzake van overbedeling te betalen een bedrag van € 38.389,-;
veroordeelt de vrouw om aan de man de helft van het huidige debetsaldo op de rekening bij de Rabobank met nummer [x] te vergoeden;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de verdeling uitvoerbaar bij voor-raad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Stille en Zonnenberg, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 juli 2004.