Hof 's-Hertogenbosch, 05-10-2010, nr. HD 200.027.022
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO0149
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-10-2010
- Zaaknummer
HD 200.027.022
- LJN
BO0149
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO0149, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑10‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden. Verdeling en verrekening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.027.022
arrest van de zevende kamer van 5 oktober 2010
in de zaak van
[X.],
erfgename van [Y.] (verder: de man),
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. M.L. Marcus-Daniëls,
tegen:
[Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2009 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 7 september 2005, 30 mei 2007 en 28 januari 2009 tussen de man (opgevolgd door [X.]) als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 148192/HA ZA 05-1113)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[X.] is tijdig van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot alsnog toewijzing van de vorderingen van de man en afwijzing van de vorderingen van de vrouw.
2.2
Bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel, tevens houdende wijziging/ vermeerdering van eis heeft de vrouw onder overlegging van zes producties in het principaal appel de grieven van [X.] bestreden, in het incidenteel appel 22 grieven aangevoerd (genummerd 1 tot en met 23 waarbij grief 20 ontbreekt), haar eis gewijzigd en geconcludeerd zoals in de conclusie van deze memorie nader staat omschreven.
2.3
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [X.] de grieven van de vrouw bestreden.
2.4
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Met betrekking tot de overgelegde processtukken merkt het hof het volgende op:
- -
in het tussenvonnis van 30 mei 2007 wordt melding gemaakt van een nadere akte overlegging producties van de zijde van de vrouw. Het hof gaat ervan uit dat hiermee wordt gedoeld op een dergelijke akte van de zijde van de man. De daarbij behorende producties ontbreken in het procesdossier van [X.].
- -
in het tussenvonnis van 30 mei 2007 wordt melding gemaakt van een conclusie van dupliek in reconventie. Deze heeft het hof in geen van beide dossiers aangetroffen.
- -
in het procesdossier van [X.] bevinden zich een akte d.d. 26 april 2006 en een akte d.d. 10 mei 2006 die in het tussenvonnis van 30 mei 2007 niet worden vermeld. Het hof gaat ervan uit dat deze aktes niet zijn genomen, maar zijn vervangen door de nadere conclusie van de man van 24 mei 2006. Deze ontbreekt in het procesdossier van de vrouw.
- -
in het eindvonnis van 28 januari 2009 wordt melding gemaakt van een antwoordconclusie aan de zijde van de vrouw. Deze heeft het hof in geen van beide dossiers aangetroffen.
- -
in het eindvonnis van 28 januari 2009 wordt melding gemaakt van een akte aan de zijde van de man en een antwoordakte aan de zijde van de vrouw, terwijl kennelijk het omgekeerde is bedoeld: een akte aan de zijde van de vrouw en een antwoordakte aan de zijde van de man.
- -
in het procesdossier van [X.] ontbreken verder nog de conclusie van antwoord in reconventie, de antwoordconclusie d.d. 5 juli 2006, de nadere conclusie d.d. 2 april 2008 en de producties behorende bij de conclusie na enquête aan de zijde van de man.
Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de procesdossiers zoals deze door partijen zijn overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Tegen het tussenvonnis van 7 september 2005 heeft [X.] geen grieven gericht, zodat zij niet-ontvankelijk verklaard zal worden in haar hoger beroep tegen dat vonnis.
4.2
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 30 mei 2007 onder 3.2 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.3
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- a)
Op 28 oktober 1997 zijn de man en de vrouw onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In dit huwelijk is op 29 april 2005 de echtscheiding uitgesproken. Het verzoekschrift daartoe was op 12 december 2003 ingediend. De echtscheidingsbeschikking is op 8 juni 2005 ingeschreven.
- b)
De huwelijkse voorwaarden hielden een gemeenschap van inboedel en registergoederen en een verrekenbeding in. De desbetreffende bepalingen luiden:
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal slechts bestaan:
- A.
Een gemeenschap van inboedel in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek. Tot de gemeenschap van inboedel behoren echter niet: de zaken, vermeld op de aan deze akte gehechte door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat;(…)
- B.
Een gemeenschap van registergoederen.
Deze gemeenschap van registergoederen zal alleen bestaan uit het pand [pand 1.] te [vestigingsplaats 1.], danwel na vervreemding van dit pand, het pand hetwelk daarvoor in de plaats komt. Tot deze gemeenschap zullen tevens behoren de schulden, waarvoor deze registergoederen zijn verbonden.
Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen partijen wordt uitgesloten.
Artikel 4
- 1.
De echtgenoten verplichten zich jegens elkaar jaarlijks per het einde van elk kalenderjaar ter verdeling bij helfte, bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid, als bedoeld in artikel 3, niet is besteed aan de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beide echtgenoten ten goede is gekomen; (…).
In artikel 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is vermeld dat onder inkomsten uit arbeid mede is begrepen winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf. Tijdens het huwelijk hebben de echtgenoten geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
- c)
Bij akte van 5 november 2001 is aan de echtgenoten geleverd een bedrijfspand met bovenwoning aan de [pand 2.] te [vestigingsplaats 2.]. Deze akte bevat onder meer de volgende bepaling:
ZAAKSVERVANGING
De comparanten sub 2 [de man en de vrouw] verklaarden voor wat hun onderlinge verhouding betreft dat het onderhavige registergoed in de plaats komt van het pand [pand 1.] te [vestigingsplaats 1.] (…) en dat de heden aangegane overeenkomsten van geldleningen, met uitzondering van de verplichtingen voortvloeiende uit het zakelijk rekening courant krediet, eveneens tot deze gemeenschap zullen behoren.
- d)
Eind oktober 2005 is het pand aan de [pand 2.] te [vestigingsplaats 2.] voor € 330.000,= verkocht. Het pand is op 23 januari 2006 geleverd. De hypotheek bedroeg op het moment van levering € 238.500,=.
- e)
Tijdens het huwelijk heeft de man in het bedrijfsgedeelte van het pand onder de naam Studio 22,5 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. De vrouw heeft zich beziggehouden met koop en verkoop van antiek.
4.4
De man en de vrouw hebben geen overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de beperkte huwelijksgoederen- gemeenschap en de huwelijkse voorwaarden. Aanvankelijk speelde tussen hen ook een verschil van mening over verevening van pensioenaanspraken, maar de desbetreffende vordering is in de loop van de procedure in eerste aanleg ingetrokken zodat deze kwestie niet langer aan de orde is. Thans resteren kwesties over de verdeling van de inboedel, over de onroerende zaak en over het verrekenbeding arbeidsinkomsten.
De inboedel
4.5
Het gaat bij de verdeling van de inboedel om (1) de goederen die voorkomen op de lijst van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden, (2) door de vrouw meegenomen antiek en (3) bij de man achtergebleven overige inboedel.
Met betrekking tot de eerste categorie heeft de rechtbank geoordeeld dat deze, zoals ook voor de hand ligt, buiten de gemeenschap vallen.
Met betrekking tot categorie (2) heeft de rechtbank geconstateerd dat alleen een taxatierapport uit 1993 voorhanden is, hetgeen niet voldoende is om de omvang en samenstelling van dit onderdeel op de daarvoor geldende peildatum (datum inschrijving, 8 juni 2005) exact vast te stellen. Uitgaande van de verzekeringswaarde die in 1993 is toegekend aan het gedeelte dat niet op de lijst van aanbrengsten voorkwam, te weten ongeveer € 38.000,=, heeft de rechtbank de (verkoop) waarde van de door de vrouw meegenomen antieke inboedelgoederen geschat op € 20.000,=. Op basis van deze schatting heeft de rechtbank het door de vrouw aan de man te betalen bedrag vanwege overbedeling vastgesteld op € 10.000,=
(r.o. 3.6 tussenvonnis 30 mei 2007).
Met betrekking tot categorie (3) heeft de rechtbank het onder de gegeven omstandigheden niet reëel geacht een nauw- keurige waardebepaling na te streven en heeft de waarde vastgesteld op € 5.000,=. Op basis hiervan heeft de rechtbank het door de man aan de vrouw te betalen bedrag vanwege overbedeling vastgesteld op € 2.500,= (r.o. 3.9 tussenvonnis 30 mei 2007).
Per saldo komt naar het oordeel van de rechtbank aan de man een bedrag van € 7.500,= toe (r.o. 2.3 eindvonnis 28 januari 2008).
4.6
De grieven I tot en met III in het principaal appel en de grieven 1 tot en met 5 in het incidenteel appel betreffen de bedragen die de rechtbank heeft vastgesteld. Volgens [X.] dient voor categorie (2) uitgegaan te worden van het gehele bedrag van € 38.000,= en voor categorie (3) van nihil, zodat in totaal aan de man een bedrag van € 19.000,= toekomt. Volgens de vrouw komt bij categorie (2) aan de man een bedrag van € 5.000,= toe en bij categorie (3) aan haarzelf een bedrag van € 6.250,=, zodat de man haar per saldo € 1.250,= verschuldigd is gebleven.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar grieven een lijst overgelegd van antieke voorwerpen die voorkomen in het taxatierapport van 1993 maar volgens haar op 8 juni 2005 niet meer in haar bezit waren (prod. 4) en een lijst van in het taxatierapport van 1993 opgenomen en in de woning achtergebleven goederen, voorzien van bedragen (prod. 5). [X.] heeft haar grieven onderbouwd met een verwijzing naar de producties en foto’s die de man eerder in de procedure heeft overgelegd.
4.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Partijen hebben over en weer elkaars stellingen met betrekking tot beide categorieën goederen betwist, zowel wat betreft de omvang ervan, de waarde die eraan kan worden toegekend als de uiteindelijke locatie ervan. Geen van beide partijen heeft het eigen standpunt met voldoende objectieve gegevens en bescheiden onderbouwd, terwijl ook een voldoende concreet bewijsaanbod dat op al deze onderwerpen is toegespitst, ontbreekt.
Met de twee lijsten die [X.] in hoger beroep heeft overgelegd, wordt dat niet anders. De lijst van antieke voorwerpen betreft een van haarzelf afkomstige opsomming zonder aanduiding waarop de daarin opgenomen gegevens zijn gebaseerd of wat er met de desbetreffende voorwerpen is gebeurd. De lijst van achtergebleven goederen is dezelfde als door de man in de procedure reeds is overgelegd (prod. 1 cvr in conv.), met dit verschil dat er nu bedragen in zijn vermeld. Waarop deze bedragen zijn gebaseerd, welke waarderingsgrondslag daarbij is gehanteerd en waaruit de juistheid van de opgenomen gegevens blijkt, wordt evenwel niet duidelijk gemaakt.
Zowel wat betreft de overgelegde producties als wat betreft de stellingen van partijen verschilt de situatie met betrekking tot de categorieën (2) en (3) in hoger beroep niet wezenlijk van die in eerste aanleg. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de enige reële oplossing wordt geboden door een schatting, waarbij voor categorie (2) het taxatierapport uit 1993 het enige bruikbare aanknopingspunt oplevert. Het hof kan zich vinden in de wijze waarop de rechtbank ten aanzien van beide categorieën tot een schatting is gekomen en sluit zich daarbij aan. Een dergelijke schatting is uit de aard der zaak arbitrair en er zal daarom altijd op af te dingen zijn, maar in hetgeen partijen hierover zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren hebben gebracht ziet het hof geen grond om tot een andere aanpak van de kwestie of tot een andere schatting te komen.
De grieven van beide partijen die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
De woning
4.8
Bij de verdeling van de registergoederen gaat de discussie tussen partijen over de overwaarde die is gerealiseerd bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de [pand 2.] te [vestigingsplaats 2.]. In eerste aanleg heeft de man zich primair op het standpunt gesteld dat dit pand niet tot de gemeenschap van registergoederen behoort en subsidiair dat het gedeelte dat als bedrijfspand in gebruik was daar niet toe behoorde.
De rechtbank heeft het primaire verweer van de man verworpen op de grond dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden duidelijk is en dat hetgeen de man naar voren heeft gebracht onvoldoende is om de gestelde daarvan afwijkende partij- bedoeling te rechtvaardigen (r.o. 3.13 tussenvonnis 30 mei 2007). Met betrekking tot het subsidiaire verweer heeft de rechtbank de man toegelaten te bewijzen dat het bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden van partijen de bedoeling is geweest om het bedrijfsgedeelte van het pand in [vestigingsplaats 1.] (en later in [vestigingsplaats 2.]) buiten de gemeen- schap van registergoederen te houden. In dat bewijs heeft de rechtban de man niet geslaagd geoordeeld (r.o. 2.2 eindvonnis 28 januari 2009). De grieven IV, VI en VII in het principaal appel zien op deze aangelegenheid.
4.9
Deze grieven worden verworpen. De betekenis van de omstreden bepalingen in de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001,199). Hierbij gaat het ook, maar niet uitsluitend, om de formuleringen die partijen hebben gebezigd. De formulering van de huwelijkse voorwaarden, bezien in samenhang met de bepaling over zaaksvervanging in de akte van 5 november 2001, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, laat naar het oordeel van het hof geen andere uitleg toe dan dat het pand in [vestigingsplaats 1.] en vervolgens het pand in [vestigingsplaats 2.] tot de overeengekomen gemeenschap van registergoederen behoorde. Het kan zijn dat de man destijds niet meer beoogde dan dat bij een eventueel vooroverlijden van hemzelf de vrouw in de woning zou kunnen blijven wonen, maar dit laat onverlet dat die beperkte betekenis niet met de formulering van de huwelijkse voorwaarden is te rijmen. Zowel de vrouw als de man hebben destijds ingestemd met de tekst van de huwelijkse voorwaarden die geen voorbehoud of beperking inhoudt in de zin als door de man aangegeven. Van het bestaan van omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, is niet gebleken. Hierop strandt het primaire verweer. Met betrekking tot het subsidiaire verweer heeft de man een aantal omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat partijen destijds niet het oog hebben gehad op het pand als geheel, maar alleen op het woongedeelte daarvan. De rechtbank heeft de man terecht en op goede gronden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling. Immers, de door de man bepleite uitleg van de huwelijkse voorwaarden is in strijd met de taalkundige betekenis van de huwelijkse voorwaarden zodat het aan de man is om de door hem gestelde inhoud van de bepaling te bewijzen. Dat bewijs is, ook naar het oordeel van het hof, niet geleverd, zodat ook dit verweer strandt.
4.10
Grief VIII in het principaal appel betreft een bedrag van € 36.000,= dat bij de financiële afwikkeling van de verkoop van de echtelijke woning een rol heeft gespeeld. Het gaat bij dit bedrag om een zakelijk krediet voor de onderneming van de man, waarvoor de hypotheek op de woning mede tot zekerheid strekte. Volgens de vrouw diende de aflossing van dit krediet bij gelegenheid van de verkoop van de woning buiten beschouwing te blijven. Volgens de man is het bedrag niet ten laste van de opbrengst van de woning gekomen en betrof het alleen een overboeking van de ene Rabobank naar de andere zodat er in feite geen sprake was van een aflossing.
4.11
In het tussenvonnis van 30 mei 2007 heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld zijn stelling dat de aflossing van het zakelijk krediet niet ten laste van de opbrengst is gekomen nader te motiveren (r.o. 3.17). In het eindvonnis van 28 januari 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bedrag van € 36.000,= een zakelijk krediet betreft dat volgens de akte van levering van 5 november 2001 buiten de gemeenschap blijft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door de man op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt waarom de Rabobank in haar aflosnota van 18 januari 2006 een bedrag van € 36.000,= meeneemt in de berekening van het door partijen af te lossen bedrag. De rechtbank gaat er daarom van uit dat hierin de aflossing van een zakelijk krediet van € 36.000,= is meegenomen en dat deze aflossing buiten beschouwing gelaten moet worden bij de berekening van de overwaarde, die daardoor niet uitkomt op € 41.054,53 zoals de man voorstond, maar op
€ 77.054,53 zoals de vrouw bepleitte (r.o. 2.3).
4.12
[X.] bestrijdt in haar memorie van grieven niet het uitgangspunt van de rechtbank dat het om een zakelijk krediet ging en evenmin dat uit de aflosnota van 18 januari 2006 blijkt dat dit krediet in de aflossing is meegenomen, zodat het hof hier ook van uitgaat. Het hof beschikt niet over de aflosnota van de Rabobank van 18 januari 2006 die kennelijk als productie 2 bij de conclusie van dupliek in reconventie is overgelegd aangezien geen van beide partijen deze conclusie met daarbij behorende producties aan het hof heeft overgelegd. Het hof acht de uitgebreide beschrijving van de aflosnota in het eindvonnis van de rechtbank, welke beschrijving door geen van beide partijen is bestreden, toereikend voor de beoordeling van de grief. Gezien de toelichting op de grief beperkt het bezwaar van [X.] tot een herhaling van het standpunt dat het niet om een aflossing maar om een overboeking naar een andere Rabobank ging. Het hof volgt dit standpunt niet. Het gaat er niet om vast te stellen wat er met het zakelijk krediet precies is gebeurd maar om vast te stellen hoe hoog de overwaarde van de woning is geweest. Daarbij dient het zakelijk krediet buiten beschouwing te blijven, aangezien dit weliswaar bij de hypotheek is betrokken (in een soort totaalpakket) maar met de woning en de daarop rustende hypotheek verder niets van doen heeft. Dit betekent dat uitgegaan dient te worden van een overwaarde als door de rechtbank vastgesteld. Grief VIII wordt verworpen.
4.13
In het incidenteel appel betreffen de grieven 6, 7 en 8 het bedrag van € 10.539,= dat de rechtbank overeenkomstig de vordering van de man in mindering heeft gebracht op het aan de vrouw ten goede komende bedrag vanwege de overwaarde van de woning. De achtergrond hiervan is de stelling van de man dat hij voor een bedrag van € 41.166,= aan de woning heeft verbouwd. De helft hiervan, door hem gesteld op € 21.078 (in plaats van op € 21.083,=) dient volgens hem te worden toegerekend aan het in de gemeenschap vallende woongedeelte van het pand zodat daar weer de helft van in mindering moet worden gebracht (cva/cve punt 12). Op die manier wordt het bedrag van € 10.539,= bereikt. Volgens de vrouw dient in het geheel geen bedrag vanwege verbouwingskosten in mindering gebracht te worden.
4.14
Zoals hiervoor is uiteengezet, valt het gehele pand in de gemeenschap en niet alleen het woongedeelte, zoals de man ook op dit onderdeel tot uitgangspunt heeft genomen. De vordering van de man betreft evenwel niet het desbetreffende aandeel in het gehele bedrag aan verbouwingskosten maar alleen het deel dat hij zelf aan het woongedeelte heeft toegerekend, namelijk de helft. De rechtbank heeft dit gevolgd (r.o. 3.15 tussenvonnis 30 mei 2007); een grief daartegen van de kant van de [X.] ontbreekt, zodat ook het hof gebonden is aan de vordering zoals deze is ingesteld en die beperkt is tot (bijna) de helft van de verbouwingskosten.
4.15
Zowel in eerste aanleg als in de toelichting op haar grieven heeft de vrouw slechts in globale termen betwist dat de gestelde kosten zijn gemaakt en dat deze tot een waardevermeerdering van het registergoed hebben geleid. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hiermee de overgelegde kostenspecificatie (prod. 4 cva/cve) en de door de man in eerste aanleg aangevoerde en in hoger beroep gehandhaafde grondslag onvoldoende gemotiveerd bestreden. Dit brengt mee dat de grieven 6, 7 en 8 in het incidenteel appel worden verworpen.
Verrekening arbeidsinkomsten
4.16
De resterende grieven V en IX in het principaal appel en 9 tot en met 23 in het incidenteel appel betreffen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, namelijk het finaal verrekenen op grond van artikel 1:141 BW van hetgeen op grond van het niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding verrekend had moeten worden. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 28 januari 2008 geoordeeld dat het eigen vermogen van de onderneming van de man als gevolg van kapitaalstortingen door hem in de huwelijkse periode is gestegen met een bedrag van € 31.960,=, dat deze worden vermoed te zijn gedaan uit overgespaarde inkomsten van de man zodat deze op grond van artikel 1:141 lid 3 BW verrekend moeten worden, hetgeen uitkomt op € 15.980,= ten behoeve van de vrouw (r.o. 2.5). Verrekening van inkomsten aan de zijde van de vrouw door de rechtbank heeft niet plaatsgevonden.
4.17
In haar toelichting op grief V geeft [X.] aan dat zij er geen moeite mee heeft dat verrekening van inkomsten aan de zijde van vrouw achterwege blijft, maar dat dit dan aan beide zijden dient te gebeuren. Het hof acht dit gelet op alle omstandigheden van het geval een reëel standpunt zodat deze grief slaagt. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
4.18
In de periode voorafgaande aan haar huwelijk heeft de vrouw geruime tijd een bijstandsuitkering ontvangen, volgens de echtscheidingsbeschikking d.d. 29 april 2005 vanaf het einde van haar eerste huwelijk in 1990 tot aan haar tweede huwelijk in 1997. Desondanks is sprake van een volgens haarzelf waardevolle verzameling kunst en antiek en van spaarrekeningen in Duitsland en in België waarop aanzienlijke bedragen hebben gestaan (punt 14-16 antwoordconclusie d.d. 5 juli 2006). Producties waar de vrouw in verband met deze rekeningen naar verwijst, heeft het hof niet aangetroffen. Deze omstandig- heden rechtvaardigen het vermoeden dat de vrouw in de loop van het huwelijk over eigen middelen heeft kunnen beschikken en dat er daardoor ook sprake kan zijn van overgespaarde inkomsten in die tijd die in aanmerking komen voor verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Het is aan de vrouw om in verband hiermee voldoende inzicht te verschaffen in haar financiële situatie gedurende het huwelijk, met name ten aanzien van het verloop van op haar naam staande bank- en spaarrekeningen en de inkomsten en uitgaven van haar handel in antiek. De vrouw heeft dit inzicht in de loop van de procedure evenwel niet verschaft. Partijen dienen zich bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden jegens elkaar te gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid. Naar die maatstaven is het evenwel onaanvaardbaar wanneer de ene partij wel het nodige inzicht biedt, onderbouwd met de daarvoor noodzakelijke bescheiden, en de andere partij in het geheel niet. Onder deze omstandigheden kan een wederzijdse afrekening niet plaatsvinden, zodat een afrekening helemaal achterwege dient te blijven. De vrouw kan om deze reden geen aanspraak maken op verrekening van overgespaarde inkomsten van de man, zodat de veroordeling van de rechtbank van de man om op deze titel een bedrag van € 15.980,= met rente niet in stand kan blijven. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven die op dit onderwerp betrekking hebben geen behandeling.
Eiswijziging
4.19
De eiswijziging in hoger beroep van de vrouw betreft de hoogte van de bedragen waarop zij met betrekking tot de inboedel, de woning en de verrekening arbeidsinkomsten aanspraak maakt (mva/mvg resp. nrs. 121, 122 en 123). Volgens de vrouw heeft zij recht op hogere bedragen. Gelet op het hiervoor weergegeven resultaat van de behandeling van deze drie onderwerpen kan de vrouw geen aanspraak maken op meer dan haar daarbij is toegewezen zodat ook het thans meer gevorderde wordt afgewezen.
Conclusie
4.20
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de verrekening arbeidsinkomsten. Op dat onderdeel zullen de vonnissen worden vernietigd.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd.
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verklaart [X.] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 7 september 2005;
bekrachtigt het tussenvonnis van 30 mei 2007 en het eindvonnis van 28 januari 2009 behoudens voor zover daarbij aan de vrouw het bedrag van € 15.980,= met rente is toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de vrouw tot verrekening op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2010.